| |
| |
| |
A. de Roos
Begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek
De moderne cultuurpolitiek is in de tweede wereldoorlog geboren. Er ontstonden in illegaal verband allerlei kernen, waar initiatieven werden besproken en plannen werden uitgedacht. Toen wij vrij waren, namen wij ons voor, ieder op zijn eigen plaats, aan de ontwikkeling van de cultuurpolitiek krachtdadig steun te verlenen.
Van twee kanten werd er gewerkt, centraal en locaal. Onder de bezielende leiding van de onvergetelijke eerste en enige cultuurminister prof. dr. G. van der Leeuw werden initiatieven ontwikkeld om een bestuursstructuur voor de bemoeiïngen met de cultuur in te voeren, welke passend waren in een nieuwe tijd, waarin gebroken zou worden met de vooroorlogse traagheid en versnippering. De Partij van de Arbeid stond met de nieuwe kunstenaarsorganisaties vooraan in het gelid. Het speciale, in 1946 gehouden partijcongres onder de roepstem ‘Actieve Cultuurpolitiek Nu!’ gaf de marsroute aan. In de gemeenten zouden het eerst bemoeiïngen gaan ontstaan, die vergeleken bij de situatie van vóór de oorlog, een frisse ontplooiing van de locale culturele krachten mogelijk maakten.
Overheid en cultuur vonden elkaar - zij het eerst wat schuchter - in een periode, waarin de overheidsbemoeiïngen met het sociale en economische leven een ongekende omvang aannamen. In kringen, waarin vóór de oorlog overheidsbemoeiïng met de cultuur en met name met de kunsten was afgewezen, groeide het besef, dat onthouding niet meer paste in de ontwikkeling van de tijd.
In ‘De Weg naar Vrijheid’, het in 1953 uitgekomen
| |
| |
standaardwerk over de socialistische politiek, zoals die belichaamd is in de programma's van de Partij van de Arbeid, werd veel aandacht besteed aan de noodzaak van het voeren ener actieve cultuurpolitiek, met name in het naoorlogse tijdsgewricht. In de gemeenten is door toedoen van socialistische gemeentebestuurders heel wat tot stand gekomen, getuige de indrukwekkende lijst van maatregelen, opgesomd in prof. dr. Ph.J. Idenburg's artikel ‘De strijd voor een actieve cultuurpolitiek’ in het gedenkboek ‘Socialisme in de branding’, uitgegeven in 1952.
En toch, hoe pover zijn de resultaten nog maar in het licht van de grote noden, en hoe weinig geld besteden wij nog maar aan de nieuwe bemoeiïngen, vergeleken met de enorme bedragen, welke er in de welvaartsstaat omgaan. Ofschoon er honderden miljoenen meer aan belastinggeld binnen komen dan geraamd is, komen die niet ten goede aan de achtergebleven gebieden in de overheidsbemoeiïng, zoals die met de cultuur, maar aan belastingverlaging of aan de grote slokoppen in het staatsbudget, waartoe de cultuur in engere zin voorlopig niet zal behoren, althans zolang de heersende wind-van-vooral-erg-zuinig-zijn met culturele uitgaven, met uitzondering van het wetenschappelijk onderwijs, blijft waaien. Onder de kabinetten na het eerste kabinet Schermerhorn-Drees, dus na Van der Leeuw, deden ministers en staatssecretarissen hun best voortgang te bereiken. Wij verklaren gaarne, dat het Rijk in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de ontwikkeling der cultuurpolitiek, maar het percentage van het begrotingstotaal, dat bijvoorbeeld voor de kunsten wordt beschikbaar gesteld, is niet of nauwelijks gestegen. In onze technocratische wereld levert een stevige verhoging op dit gebied blijkbaar ernstige moeilijkheden op, terwijl dit elders tamelijk gemakkelijk gaat. De belangrijkste begrenzing van de cultuurpolitiek ligt daar, waar aan de economische en technische vooruitgang géén - aan de culturele vooruitgang wèl een halt wordt toegeroepen uit budgettaire overwegingen.
Van socialistische zijde wordt deze begrenzing ver- | |
| |
worpen, omdat weliswaar culturele groei tot op zekere hoogte afhankelijk is van economische bloei, maar in een tijd, dat economische bloei verzekerd schijnt, moet meer dan ooit bedacht worden, dat een zich sterk ontwikkelend cultureel leven voorwaarde is voor verdergaande economische bloei. Wil de Nederlandse economie zich met behulp van de wapenen van de kwaliteitsproductie en van een zo uitgebreid mogelijke handelsbeweging staande houden in de huidige zware economische wedloop, dan zal zij een breder cultureel ontwikkelde arbeidersklasse niet kunnen missen.
De bestaanszekerheid, welke de mens door de successen van de socialistische politiek op sociaal-economisch terrein en door de technische verworvenheden bezig is zich te verwerven, zal haar juiste waarde eerst dan krijgen, wanneer aan het bestaan een culturele inhoud gegeven kan worden. Boven de dagelijkse taak van de mens in het productieproces uit groeien de voorwaarden voor de volgroeiïng van zijn mens-zijn eerst dan, wanneer de culturele ontwikkeling gelijke tred houdt met de economische en sociale ontwikkeling.
Een andere begrenzing van de moderne cultuurpolitiek is te vinden in het ontbreken van wettelijke regelingen voor de overheidsbemoeiïng, met uitzondering van die met het onderwijs, dat als eerste in de culturele sector een hechte wettelijke structuur heeft gekregen. Daarbuiten moet men het doen met gebrekkige subsidieregelingen, of zonder enige regeling. Het terrein van de overheidsbemoeiïng met de jeugdvorming en de volksontwikkeling is bezaaid met partiële subsidiebesluiten zonder een gedegen systematiek of taakverdeling. Bij de kunsten is het nog erger. Hogere en lagere overheden doen, wat hun hand te doen vindt. Onze kunstinstellingen zijn afhankelijk van het welbehagen van vele grotere en kleinere gezagsdragers, die dikwijls onafhankelijk van elkaar een stukje cultuurpolitiek bedrijven. Er is een begin van coördinatie op het gebied van de subsidiëring van de orkesten, van het toneel en van het ballet, maar tot meer dan nietverbindende afspraken kan men niet komen en dik- | |
| |
wijls komt het zelfs daartoe niet. Er zal een Kunstwet moeten komen, gebaseerd op een grondwettelijke bepaling als de volgende: ‘De Kunsten zijn voorwerp van aanhoudende zorg der regering. De wet regelt de wijze, waarop instellingen van kunst van overheidswege worden gesteund en werken van kunst voor de inwoners van het Koninkrijk toegankelijk worden gemaakt.’
De wettelijke regeling, voorzover de financiering betreft, zal enerzijds betrekking moeten hebben op de verplichtingen van de hogere overheid tegenover de lagere, anderzijds op verplichtingen van de lagere overheden onderling (intercommunale regelingen) ten behoeve van de instandhouding van culturele instellingen, in het bijzonder van die, wier werkingssfeer de plaatselijke begrenzing overschrijdt.
De lagere overheden zullen dan tot meer uitgaven op het culturele vlak verplicht worden dan thans het geval is. Het spreekt vanzelf, dat zij in staat gesteld moeten worden aan die verplichting te kunnen voldoen. Een zo ver mogelijk gaande decentralisatie moet bij de vaststelling van de overheidstaken toegepast worden, omdat de lagere overheden beter de noden kennen van de plaatselijke bevolking, daar immers dichterbij staan.
De tegenwoordige wetgeving op het stuk van de overheidsfinanciering levert grote gevaren op voor de ontwikkeling der cultuurpolitiek. Hier ligt de derde begrenzing van de moderne cultuurpolitiek, welke de ernstigste gevolgen kan hebben, wanneer niet tijdig de bakens worden verzet. De nieuwe financiële-verhoudingswet tussen de gemeenten en het Rijk wordt gekenmerkt door een tamelijk sterke bevriezing van de inkomsten van de lagere overheden, die een grote rol moeten spelen in de uitvoering der cultuurpolitiek en die eigenlijk nog maar aan het begin staan van haar bemoeiïngen daarmede. Weliswaar zijn meer gemeenten dan vóór de totstandkoming van de nieuwe wet in staat geweest voor het jaar 1962 een sluitende begroting op te stellen, maar in veel gemeenten, waar dit is gebeurd, is tevens de mogelijkheid tot het in belang- | |
| |
rijke mate uitzetten van de culturele uitgaven afgegrendeld. En wel aan twee kanten. In de eerste plaats is het aantal zgn. doeluitkeringen, waarmede bepaalde gemeentelijke uitgaven gedekt bedoelen te worden, verhoogd. Die uitkeringen zijn veelal gebaseerd op normvergoedingen, waarvan de normen plegen achter te blijven bij het huidige uitgavenpeil der actieve gemeenten. Daardoor is de overgebleven marge der gemeentelijke inkomsten, waaruit onder meer de culturele uitgaven in de vrije sector moeten worden gedaan, kleiner geworden, terwijl de culturele behoeften groeien. In de tweede plaats vertonen de jaarlijkse kosten der investeringen ten behoeve van de vele werken, welke de ontwikkeling van het verkeer en de uitvoering der wegens de bevolkingsgroei nodig geworden plaatselijke uitbreidingen met zich brengen, een zodanige stijging, dat de gemeentelijke begrotingen minder mogelijkheden zullen openen voor de verhoging der culturele uitgaven, die deze voorzieningen zelf noodzakelijk maken. Weliswaar blijft een stijging der gemeentelijke inkomsten uit de belastingopbrengst in het gehele
rijk tot de mogelijkheden behoren, maar slechts een geringe conjuncturele achteruitgang maakt deze stijging reeds illusoir. De speelruimte der lagere overheden zal dus over de gehele linie kleiner worden, terwijl te verwachten is, dat de culturele uitgaven sterk zullen toenemen, willen de overheden hun nieuwe taken op dit terrein enigszins behoorlijk kunnen vervullen. Denk aan de jeugdvorming binnen en buiten de school, de sport, de recreatie buiten de sport enz. De grootste moeilijkheden worden, wat dit betreft, verwacht in de culturele centra, die meer doen dan rechtstreeks voortvloeit uit de gemeentelijke indeling. Daar zal de geringere speelruimte in de gemeentelijke financiën noodlottige gevolgen hebben. Een correctie in de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten zal daardoor noodzakelijk zijn, doch het is aan grote twijfel onderhevig, of hiervoor bij de centrale instanties voldoende begrip bestaat. De afwijzing van het voorstel-Venverloo, dat het groter maken der gemeentelijke speelruime beoogde, door de regerings- | |
| |
partijen in de Tweede Kamer, levert voor deze pessimistische verwachting goede grond.
Tot dusver hebben wij ons in grote lijnen bezig gehouden met de begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek, welke door uitwendige factoren ontstaan. Er werken evenwel ook factoren, die van binnen uit in de menselijke samenleving begrenzingen opleveren. Vooreerst moet genoemd worden het gebrekkig functioneren van de verbinding tussen overheidsbesturen en bestuurden, waardoor de doorwerking der overheidsbemoeiïng bij het toegankelijk maken van werken van cultuur voor de inwoners belemmerd wordt. Hier en daar zijn maatregelen genomen om een betere verbinding en een meer vlotte doorstroming te bewerkstelligen. Dit geschiedt dan door de inschakeling van commissies of raden, samengesteld uit deskundigen en belangstellenden uit de burgers, die van advies dienen of regelingen uitvoeren. Het bereiken van zoveel mogelijk burgers wordt in grote en middelgrote gemeenten ook bevorderd door het oprichten van publieksorganisaties of personeelsverenigingen, die in het culturele leven ten behoeve van hun leden een actieve rol kunnen spelen. Langs deze wegen kunnen resultaten op het terrein der verticale of sociale spreiding bereikt worden. Worden hiertoe geen serieuze pogingen gedaan, dan blijft de moderne cultuurpolitiek steken in het moeras der onbereikbaarheid. Over het gehele land bekeken kan die onbereikbaarheid ook ontstaan door het ontbreken van maatregelen, die de horizontale of geografische spreiding bevorderen. Op het gebied van de decentralisatie van kunstinstellingen, van culturele gebouwen en van regionale subsidieregelingen wordt het een en ander gedaan. De rapporten over de situatie in verschillende provincies van ons land, uitgegaan van provinciale besturen of provinciale culturele raden, hebben wel duidelijk gemaakt, dat er overal buiten de centra nog grote tekorten zijn in de culturele opbouw, welke alleen door vergroting van de activiteiten der lagere overheden en met behulp van de oprichting van nieuwe organisaties of organen op het platteland,
aangevuld kunnen worden. Dat
| |
| |
daarbij het ontbreken van voldoende accommodaties voor culturele activiteiten een rol speelt, spreekt vanzelf.
Maar ook in de bevolking zelf liggen begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek opgesloten, welke samenhangen met de grotere of kleinere culturele ontvankelijkheid van de mensen, en met de middelen, de zgn. media, waarmede zij moeten worden bereikt. Of pers, radio en televisie er bewust naar streven de culturele ontvankelijkheid te versterken, is een open vraag. Even sterk komt de vraag naar voren, of de vrijetijdsbesteding, vooral na de invoering van een kortere werkweek, wezenlijk cultuurbevorderend kan zijn. Over het algemeen behoeft men zich hierover, geloven wij, niet al te ongerust te maken, maar de mogelijkheden, waarover de mensen beschikken om hun vrije tijd productief te maken en tegelijk daarbij aan hun mens-worden mede te werken - zij het veelal onbewust - zijn dikwijls te beperkt dan dat spoedig resultaten zullen worden bereikt. Grote aantallen mensen beschikken immers niet over de financiële middelen, velen bewonen slechte woningen, en weer vele anderen vinden in het genoten onderwijs of in hun dagelijkse arbeid bepaalde belemmeringen om tot zelfontplooiïng te komen. Hier zijn maatregelen van culturele opbouw nodig, welke ver uitgaan boven de kleine activiteiten, welke hier en daar tot stand gekomen zijn.
Er is, zoals uit het bovenstaande moge blijken, op het gebied van de cultuurpolitiek nog zeer veel te doen. Hierin ligt een oproep besloten aan hen, die leiding geven aan Staat en maatschappij, hun beste krachten in te spannen om de begrenzingen van de moderne cultuurpolitiek te doorbreken. Dat velen zich hiertoe geroepen mogen voelen!
| |
| |
| |
Roepstemmen
Kunst is zaak van het gehele volk en, daar aan de overheid de zorg voor het welzijn van het gehele volk is opgedragen, is kunst regeringszaak bij uitnemendheid.
G. v.d. Leeuw. Nationale cultuurzaak, 1947.
Ik sta op het standpunt, dat we in de Grondwet, ook op het terrein van de kunsten een bepaling niet kunnen missen, maar ik sta tegelijkertijd op het standpunt, dat het volstrekt onnodig en onpractisch zou zijn, wanneer de grondwet zich alleen zou bepalen tot een zgn. liefdesverklaring.
A. de Roos.
Deze gedachte werd in een rede voor de dagelijkse besturen van de Ned. Fed. van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, in mei 1953 uitgewerkt met de toelichting, dat het ontbreken van regelen voor de verhouding van gemeente, provincie en rijk nog een lacune in de wetgeving vormt. ‘Pas indien deze regelen tot stand gekomen zijn, heeft de Grondwet niet alleen een verklarende maar ook een voor de wetgever opdrachtgevende betekenis.’
Tegenstem van Jacques Gans (Telegraaf 7-6 1957): na de verzekering van min. Cals op het kunstenaarscongres in 1957 te Amsterdam, dat bij de e.k. grondwetsherziening de status van de kunstenaar in de grondwet zal worden verankerd: ‘En daar schuilt een groot gevaar in. Het gevaar nl. dat de aanstonds met een grondwetartikel uitgedoste pseudo-kunstenaar, met hun boekhoudkundige federatie aanstonds de werkelijke kunstenaar het leven onmogelijk gaan maken.’ Bij een citaat van J. Kassies met de door mannen als Van der Leeuw, Bolkestein en De Roos voorgestane gedachte, dat de kunsten een voorwerp van aanhoudende zorg van de overheid dienen te zijn (zie boven), tekent hij alarmerend aan: ‘Dit is de typische uitlating van een volijverig sowjet-staatsslaafje.’
|
|