De Nieuwe Stem. Jaargang 17
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||
G.J.P. Cammelbeeck
| |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
hij gaf die stelling een aantal grondslagen mee. Ik noem er enkele:
Reflecterende op hetgeen Van der Leeuw én de Federatie voor ogen zagen in die eerste aanzet tot herstel en vernieuwing, treft het, hoezeer Boekman in zijn dissertatie ‘Overheid en Kunst in Nederland’, verschenen in 1939, zijn tijd, althans zijn tijdgenoten, ver vooruit was. Ik beperk mij tot drie citaten: Het eerste: ‘Bij de kunst van de eigen tijd moet de overheid zelve waardebepalend optreden, moet zij een keus doen uit wat nog in groei verkeert, moet zij oordelen over het | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
werk van kunstenaars, die, om te scheppen, toch ook in hun bestaan moeten voorzien’. Het tweede: ‘Is de overheid in staat te beoordelen, wat kunst is en welke kunst en welke kunstenaar verdienen gesteund te worden? Het antwoord op deze vraag heeft indertijd reeds De Stuers gegeven, toen hij erop wees, dat de regering ook in het allereerste stadium van kunstbemoeiïng, toch niet anders doet dan beoordelen: een regering, die musea behoudt of opruimt, die kunstvoorwerpen koopt of ten geschenke aanneemt, die gebouwen sticht, waarvoor zij prijsvragen uitschrijft of ontwerpen bestelt, oordeelt wel degelijk over kunst, want zij heeft tussen verschillende kunstproducten te kiezen’. Het derde: ‘..... Wil de kunstpolitiek echter inderdaad gericht zijn op het volk als geheel, of, ten minste, op een zo groot mogelijk deel van het volk, dan kan zij niets anders zijn dan een deel van een sociale politiek in den ruimsten zin van het woord’.
Overigens kan niet gesteld, dat de politieke partijen in het Nederland van direct na de oorlog Van der Leeuw's uitgangspunten en stellingen bijvielen en onderschreven, althans er blijk van gaven zijn inzichten omtrent de verhouding overheid en kunst en omtrent het vraagstuk van kunst in de samenleving te delen. Dit blijkt wel heel duidelijk als men naleest, wat er in december 1946 in de Tweede Kamer en in mei 1947 in de Eerste Kamer wordt betoogd, als minister Gielen voor het eerst zijn begroting moet verdedigen, meer in het bijzonder moet waarmaken, waarom hij zijn departement heeft gereorganiseerd door op korte termijn de door Van der Leeuw benoemde adviseurs voor kunstzaken te ontslaan. Het enige winstpunt in vergelijking met het vooroorlogse tijdperk blijkt dan te zijn, dat niemand wil en | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
durft ontkennen, dat bemoeiïng met de kunsten een overheidstaak is. Daar blijft het dan ook bij, want de aanvaarding van dat standpunt wordt op veelvormige wijze geconditioneerd: Terpstra namens de A.R. ziet kunstpolitiek als overheidssteun aan bepaalde vormen van kunst. Er zijn vormen, waaraan hij die steun wenst te onthouden - opera, danskunst, toneelgezelschappen, dilettantentoneel en openluchtspelen - en waartegen hij bezwaar heeft ‘ten dele ontleend aan de aard van deze kunst, ten dele omdat wij niet overtuigd zijn van de noodzaak van Rijkssteun, indien het particulier initiatief voldoende wordt ingespannen’. En hij voegt daaraan toe: ‘Bezwaren, die voor ons in deze tijd te ernstiger zijn met het oog op het zeer grote tekort, dat onze Rijksbegroting vertoont’. Molenaar namens de V.V.D. is van mening ‘dat alle pogingen van kunstenaars en kunstlievend publiek om de kunst te dienen door de Staat behoren te worden gesteund en bevorderd. Maar ik vertrouw ook duidelijk te hebben gemaakt, dat hier de grootste bedachtzaamheid moet worden betracht om te voorkomen, dat de kunst in haar vrije ontwikkeling wordt belemmerd, hetgeen geschiedt, indien de Staat aan bepaalde uitingen voorrang gaat verlenen’. En Gielen zelf in de M.v.A. bij de begroting van O., K. en W. 1947: ‘Bij de bepaling van de omvang der Overheidszorg in dit opzicht moet rekening worden gehouden met de gevaren, gelegen in de beperking der vrijheid, welke een levensvoorwaarde is voor de kunst; hier is dus voorzichtigheid geboden’. Onverkort gelden hier de woorden van Boekman in 1939: ‘Voor Nederland behoeft de mogelijkheid van dit gevaar nog niet geducht te worden. Is voor ons land niet meer urgent en van practische betekenis de vraag of de overheidsbemoeiïng wel behoorlijk zou kunnen worden georganiseerd?’ Ik heb wat uitvoerig stillgestaan bij de overgang Van der Leeuw/Gielen, omdat daar het antwoord ligt op de vraag, waarom het kunstbeleid der afgelopen | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
15 jaar niet heeft beantwoord aan de verwachtingen, die bij Van der Leeuw, de Federatie én in onze kring zo sterk leefden. De overgang Van der Leeuw/Gielen was niet zo maar een ministerswisseling, het was veeleer een verschraling van een kunstpolitiek, door Van der Leeuw in perspectief gesteld, van een mogelijkheid van kwalitatieve uitbreiding tot een kwantitatieve benadering, die de meerderheid van onze volksvertegenwoordiging niet anders zag en wilde. Dat alles neemt o.m. niet weg, dat er meer geld voor de kunsten ter beschikking is gekomen, al zijn zij het meest gevoelig onderhevig aan een bestedingsbeperking; dat er een voorlopige Raad voor de Kunst is gekomen, die in 1956 defenitief werd; dat in het parlement in toenemende mate aandacht is geschonken aan de kunstpolitiek; dat er in de provincies culturele raden zijn ingesteld en dat de gemeenten meer dan vroeger zich met de kunsten zijn gaan bezighouden. Doch van de uitgangspunten van Van der Leeuw, van de kunstenaars, is weinig of niets gerealiseerd: Integratie van de kunstzinnige vorming in ons onderwijs? Er is een - in mijn ogen - weinig zeggend interim-rapport van de Commissie Kunstzinnige Vorming, al deel ik de mening van Van Poelje niet - terwille van Garmt Stuiveling - dat het Nederlands van dat rapport zo slecht is. Een grondige herziening van het subsidiestelsel? Niet te ontkennen valt, dat die vormen van kunst, die hun instituties hadden, ruimer in de finantiële middelen zijn komen te zitten. Maar die terreinen der kunsten, waarop geen instituties bestaan en ook moeilijk tot stand kunnen komen, zijn nog steeds de achtergebleven gebieden: beeldende kunsten, letterkunde, componisten, om slechts enkele te noemen. Daar geldt onverkort het woord van Schierbeek, gesproken op het derde lustrum van de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van kunstenaars: ‘Tijd is geld, excellentie, maar geld is ook tijd’. Een toegang van allen in onze gemeenschap tot de kunsten? Hoogstens een horizontale spreiding, maar niet een verticale, sociale spreiding. | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
Een plan én een behoorlijk overheidsapparaat, uitgerust met voldoende kundige krachten en dat beschikken kan over de uitkomsten van onderzoek, documentatie en research, welke de wetenschap ons zouden kunnen verschaffen? Het lijkt er niet op, hoezeer men waardering en bewondering kan én mag hebben voor het vele werk, dat door zo weinigen met zo ontoereikende middelen op het departement en elders wordt verzet. Zelfs het door De Roos in maart 1954 in de Voorlopige Raad voor de Kunst bepleite grondwetsartikel is er nog niet, dat luidde: ‘De kunsten zijn voorwerp van aanhoudende zorg der regering. De wet regelt de wijze waarop instellingen van kunst van overheidswege worden gesteund en werken van kunst voor de inwoners van het koninkrijk worden toegankelijk gemaakt.’ ‘Er is een Raad voor de kunst, waarvan de samenstelling, werkwijze en bevoegdheid bij de wet worden geregeld’. Mijn verwachtingen nu, mijn wensen?
| |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Ik ben er mij van bewust, dat deze verwachtingen niet op korte termijn zullen worden gerealiseerd. Maar wat wij wel kunnen, waar wij op aan kunnen en moeten dringen, waartoe wij kunnen overtuigen, zijn een aantal directe uitvoerbare maatregelen of verruiming van maatregelen, die een venster openzetten, zuiverend werken en aldus een nieuw klimaat scheppen. Door elkaar noem ik er enkele:
| |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Het allerbelangrijkste is: steun geven aan en mogelijkheid scheppen voor de avant-garde op elk gebied van de kunsten, omdat deze, door de maatschappij als tegen haar gericht beschouwd en ervaren, nergens - laat staan op instituties - kan terugvallen.
Verwachtingen, toen en nu: in wezen kwalitatief zijn zij nu hetzelfde als toen, of liever, nu zijn de kwalitatieve verwachtingen versterkt en verscherpt, juist omdat de kwantitatieve realisatie voor een deel ons dwingt te reflecteren op de kwalitatieve gebreken en tekorten. Want het is onaanvaardbaar dat, als de inhaalvraag vandaag zou zijn ingehaald, we morgen niet meer weten, wat ons te doen staat. | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
RoepstemmenWanneer het onderwijs de jeugdige mens van de(ze) roeping van kunstenaar en de(ze) functie van de kunst weet te doordringen, zal het hem nader brengen tot het juiste besef van de creativiteit in de ruimste zin des woords als hoogste waarde in het persoonlijk en maatschappelijk leven en hem daardoor op de enig juiste manier voorbereiden op het genieten en begrijpen van kunst in de breedte en in de diepte, waarvan dat besef de eerste voorwaarde is. D.A.M. Binnendijk op Fed. Congres, 1949, in Den Haag (zie Nw. Stem, nov. 1949).
De mythe van het dakkamertje waarin de kunstenaar eenzaam en gelukkig aan zijn meesterwerken wrocht, waarmee hij de mensheid verrijkt en zichzelf een soort onsterfelijkheid verwerft, is een van die vele sprookjes die gebruikt worden om bepaalde klassen van mensen in halve slavernij te houden. Albert Helman op Fed. Congres, 1949, in Arnhem (zie Nw. Stem, juni 1949).
Niet de regering of de uitgever maar de schrijver zelf is de Maecenas van de Hollandse literatuur. Tijd om te schrijven moet hij eerst vrijmaken door het verrichten van slecht betaald ander werk of door het uitoefenen van een beroep dat met zijn schrijverschap niets uitstaande heeft. Toch heeft een schrijver de vrije beschikking over zijn tijd nodig, omdat veel van wat hij doet voorbereiding, studie en proefneming is. Wat hij publiceert is slechts het zichtbare deel van de ijsberg waarvan de rest onder water blijft. Adriaan Morriën. De kunst gaat voor de baat uit. Tirade, mei 1960.
De hele bliksemse Nederlandse literatuur krijgt te weinig kansen, omdat ze te weinig overheidssteun krijgt. Sybren Polet. Enkele kunstgrepen. Fed.blad, okt. '61. |
|