Twee grote vragen
Cultuur politiek: een gaandeweg breed vertakt, maar soepel te houden systeem van steunende en stimulerende overheidsmaatregelen ter bevordering van ‘de’ cultuur, van ‘ons’ cultuurleven. Stilzwijgend aangenomen dat die cultuur er is en zich handhaaft, uit eigen kracht, uit eigen geestelijk leven waar geen overheid aan te pas kan komen; dat ‘wij’ een levend volksgeheel of een het geheel tot leven brengend volksdeel vormen, dat cultuur in zich heeft als de mens zijn bloedsomloop en van zich geeft als zijn ademhaling. Zonder dat immers zou de overheid zijn steun besteden als een arts zijn hulp aan een ten dode verzwakte of doodzieke patiënt, voor wie geen injectie noch versterkend middel noch kunstmatige voeding meer baat. Alle cultuurpolitiek wordt dus verondersteld bij de gratie van een door geen massanivellering, geen cultuurerosie en geen afstomping van vitale geestkrachten door afnemende denkgewoonte te stuiten cultuurpotentatie. Op de grote vraag waarvoor dit alles? is het antwoord verborgen in de beschikbare en vruchtbare geesteskrachten der toekomst. De overheid zelf is niet meer dan een organisator en een bemiddelaar, zij houdt a.h.w. een huisvestingsbureau voor de cultuur, maar deze moet zichzelf voortbrengen en manifesteren, wil die huisvesting zin hebben.
Omgekeerd zullen ook juist die levende cultuurkrachten nooit in een staat van afhankelijkheid moeten geraken van de hen materieel en organisatorisch helpende overheid, die hen geen eisen zal hebben te stellen of voor te schrijven, niet in het groot zoals in de totalitair geregeerde landen waar de geest gekanaliseerd wordt door het regime en onderdrukt als hij zich daartegen teweer stelt en zichzelf wil blijven, en evenmin in het klein als bepaalde vrije uitingen de democratische overheid zouden doen neigen om bij de uitgestoken gevende hand de vinger van de andere