| |
N.A. Donkersloot
Voorgeschiedenis
De kunsten werden regeringszaak
‘Kunst is geen regeringszaak’ is de oude korte formule waarop sinds de 19e eeuw partijen en opeenvolgende regeringen de onwil hebben gebaseerd om verantwoordelijkheid te erkennen voor de belangen die het land heeft bij een intens kunstleven: bij het inleven in kunstwerken wat inleidend onderwijs vergt, bij het meeleven met de kunst wat publiekvorming verlangt en niet alléén in de ‘culturele’ stedelijke centra maar ‘gespreid’ door geheel het land, bij de vorming van kunstenaars in de beheersing van hun techniek, bij de ontplooiïng van kunstenaars door hen niet op een bestaansminimum te laten tobben, en hun de kans te geven de vleugels uit te slaan, ook over de grenzen van het land, en hun horizon te verruimen, bij de bloei van toneel- en muziekleven dat met noodlijdende of overbelaste acteurs en musici niet tot de bereikbare hoogte valt op te voeren, en zoveel meer.
| |
| |
Kunst was een zaak van individuele orde en niet van de gemeenschap, redeneerde men, de behoefte eraan een persoonlijke luxe waarop ‘vermakelijkheids-belasting’ als een soort weeldebelasting behoorde te worden toegepast, een zaak van persoonlijke smaak waarover niet viel te twisten, waar de regering zich dus buiten had te houden, die het land in elk geval geen geld mocht kosten, zeker niet de levende kunst, omdat men nooit kon weten of het daaraan tenkoste gelegde later zijn geld wel zou opbrengen en omdat in elk geval niet ieder er waardering voor had. Alle argumenten die voor de verschillende vormen van sociale zorg tenslotte erkenning vonden, bleven voor de kunst niet opgaan, omdat men in het beschikbaar stellen en in het mogelijk maken van kunst geen overheidstaak zag en de regering zich verschool, en verschanste, achter de onbestreden stelling dat zij over kunst geen oordeel kon hebben. En nog beriepen zich velen, met name in de sfeer van de V.V.D. hierop, toen de regering na de tweede wereldoorlog de kunstzaken een groot belang ging toekennen, kunstpolitiek tot een belangrijk onderdeel van cultuurpolitiek maakte, kunstadviseurs aanstelde bij het departement van Onderwijs, en een vaste adviesraad instelde als Raad voor de Kunst. Nog bleef men, willens en wetens zou men menen, het beoordelen van kunst verwarren met het bevorderen van mogelijkheden tot kunstvoortbrenging en tot kunstbeleven, door kunstenaars en kunstinstellingen ruimere kansen en middelen te geven en het volk daarmee de mogelijkheid vertrouwder te worden met de kunsten en ze als een levensbehoefte te gaan ervaren.
Thorbecke op wien men zich van ouds beriep, had die fameuze en fatale woorden overigens niet eens aldus gebezigd. Wel bleek hij desgevraagd niet geneigd het ontbreken van de woorden ‘wetenschap’ en ‘letteren’ als een leemte in de troonrede te beschouwen. Hij ontkende niet er belang in te stellen en een groot deel van zijn leven was immers eraan gewijd. ‘Maar het is geene laak van regering. De regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst’. (Sept. 1862). Het
| |
| |
is bekend dat Thorbecke, voortreffelijk stylist en zeer kunstgevoelig, graag een kamervegadering vermeden zag als er op een avond een concert om moest worden gemist, en dat hij nog als minister fluitspeelde; zij het dan niet qualitate qua, want bij de behandeling der begroting in 1862 verklaarde hij wel wetenschap en kunst te zullen helpen en beschermen, maar: ‘Aan de kunstenaren een materieel voordeel verschaffen is, mijns inziens, geen bescherming’. Bevordering van de kunst zag hij wel als een landsbelang, maar niet door geldelijke steun, en zeker niet aan kunstenaars. Het particulier initiatief en het vrije spel der maatschappelijke krachten hadden in materieel opzicht voor de kunst op te komen.
De nog altijd juiste stelling: De regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst is iets gans anders dan wat men eruit heeft gedestilleerd: Kunst is geen regeringszaak. De Amsterdamse wethouder van onderwijs en kunstzaken uit de jaren voor de oorlog, E. Boekman heeft in zijn dissertatie (Overheid en Kunst, 1939) aangetoond hoe Thorbeckes oorspronkelijke woorden zijn misvormd niet alleen maar ook hoeveel misbruik er is gemaakt van wat men van die woorden had gemaakt, om de bevordering van in het kunstleven gelegen volksbelangen door voortgezette onthouding tegen te houden of af te remmen.
| |
Zoekend en tastend naar een positieve kunstpolitiek
Door de Kamer genoopt zijn opvattingen te preciseren, kwam Thorbecke in 1862 reeds tot het volgende programma t.a.v. kunstzaken, door niemand minder dan Victor de Stuers (befaamd als de eerste referendaris voor kunsten en wetenschappen, sinds 1874, aan het departement van Binnenlandse Zaken, en schrijver van het Gidsartikel Holland op zijn smalst, in 1873) ‘schoon verward en onvolledig, zeer behartigenswaardig’ genoemd (diss. Boekman, p. 43): behalve bevordering van het (kunst)onderwijs het scheppen van de mogelijkheid voor jonge kunstenaars om naar klassieke
| |
| |
plaatsen te reizen, bevordering van de bekendmaking van de kunst bij het publiek, een begrotingspost voor de aankoop van schilderijen van levende meesters.
De Stuers constateerde dat wonderlijk genoeg de bestrijders van de formule ‘kunst is geen regeringszaak’ hier in Thorbecke een bondgenoot vonden, want ‘hoe onvolledig dit programma ook zij, het bevat meer dan genoeg om de bewering te rechtvaardigen, dat voor een regeering, die zulke denkbeelden als de hare uitspreekt, de kunst wel degelijk een regeeringszaak is.’
Dr. Boekman laat hierop in zijn dissertatie volgen (p. 44): ‘Uit het vorenstaande kan voldoende duidelijk blijken, hoezeer de woorden van Thorbecke en, belangrijke, hun zin, anders waren dan die, welke men hem ook in onze tijd nog toeschrijft.’ Maar hij voegt eraan toe, dat in feite, en in overeenstemming met de geest des tijds Thorbecke als kamerlid noch als minister wetenschap en kunst in noemenswaardige mate heeft bevorderd. ‘De kunstpolitiek, welke Thorbecke voeren kon met instemming van het overgroote deel van de Staten Generaal, was de uitdrukking van een nationale onverschilligheid jegens de kunst.’ (p. 47.) (Curs. van mij, N.A.D.)
Zelfs na de instelling van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen veranderde er aanvankelijk nog weinig. (Sept. 1918.) Het bleef onder minister De Visser een periode van zoeken en tasten, voor de dramatische kunst en de toonkunst, maar een werkelijke subsidiepolitiek ontwikkelde zich nog niet voor deze kunsten, en de steun aan de letterkunde was nog niet meer dan ‘filantropie jegens oude armen’. Was de verhouding van kunst en overheid in de 19e eeuw meer een zaak van theorie dan van praktijk, nog in de eerste helft van de 20ste eeuw ‘is de kunst in de activiteit van de overheid niet organisch opgenomen.’ Haar bemoeiïng met de kunst draagt nog te zeer een incidenteel en een te beperkt karakter en te snel bezuinigt zij op deze uitgaven meer dan op andere, omdat zij niet wordt geleid door een voldoend besef van de sociale beteekenis der kunst.’ Dat blijkt niet alleen
| |
| |
uit de bedragen doch ook uit hun verdeling, nog lang blijven de zorg voor monumenten en voor de musea van oude kunst het meeste gewicht in de schaal leggen en blijft voor de levende kunst en kunstenaars weinig over.
| |
De doorbraak der actieve cultuurpolitiek (1945)
Actieve cultuurpolitiek - het woord is van prof. Van der Leeuw zelf, de eerste minister van O., K. en W. na de oorlog, ook door de kunstenaars heden nog niet vergeten evenmin als zijn voorganger en wegbereider dr. Bolkestein, die in de Nederlandse regering te Londen heeft voorbereid wat na de bevrijding aan cultuurpolitiek mogelijk is geworden en ondanks sterk terugdrijvende krachten niet meer teniet kon worden gedaan. Het woord viel ook toen nog bij velen niet in goede aarde, de oude ‘zure desem’ van de leuze: kunst is geen regeringszaak werkte nog hardnekkig door, en het misverstand werd gretig wakker gehouden, dat cultuurpolitiek gevaar opleverde voor een staatsbemoeiïng met het onafhankelijke cultuurleven zelf, terwijl het tegendeel juist bedoeld was: alles in het werk te stellen en de gunstigste voorwaarden te schepvoor de vrije ontplooiïng van de krachten der cultuur, de levende krachten te stimuleren, de latente te wekken en nieuwe levenskansen te scheppen. Jan Engelman schreef na Van der Leeuws dood in Vrij Nederland: ‘Men heeft afgegeven op het woord “cultuurpolitiek”, dat Van der Leeuw eens is ontvallen. Wie hem gekend hebben weten, dat niets hem zo ver lag als het ontnemen van haar zelfwerkzaamheid aan de cultuur, als het opdringen van levensbeschouwelijke of staatkundige zienswijzen aan datgene wat van nature onberekenbaar is en slechts in vrijheid kan gedijen.’ Van der Leeuw wist beter dan wie ook dat cultuur zelf uit diepere lagen of bronnen voortkomt dan de staatkundige, zijn eigen woorden waren: ‘de staat is zelf een stuk cultuur en daarom kan hij nooit ofte nimmer cultuur scheppen’ (Nationale cultuurtaak, p. 10). Zijn
| |
| |
denkbeelden had hij tijdens de oorlog samengevat in het na de bevrijding verschenen boekje Balans van Nederland, en na zijn aftreden als minister werkte hij zijn programma uit in Nationale cultuurtaak, het boekje waarvan Bolkestein begin 1951, na Van der Leeuws te vroege dood, in dit tijdschrift schreef: ‘Laat iedere toekomstige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Van der Leeuws “Nationale Cultuurtaak” als brevier altijd bij zich dragen!’
Van der Leeuws ambtsperiode als minister is maar kort geweest, slechts één jaar (24/6-1945-3/7-1946). Hij is als minister opgeofferd aan een kortzichtige politiek, en hij betreurde diep dat hij zijn werk niet kon voortzetten. Maar wat hem ook uit de handen werd genomen, de grondslag eenmaal gelegd kan niet meer worden tenietgedaan. Zijn opvolger Gielen kon wel de reeds door Bolkestein voorbereide, ruimte en vorm scheppende departementale indeling in drie directoraten met schijnbare forsheid weer afbreken en met name dat voor de kunsten slopen door de bij uitstek kundige en kunstzinnige adviseurs voor de kunstzaken weer weg te zenden, maar aan de hoofdzaak viel niet meer te tornen: het veldwinnend besef van de overheidstaak op cultureel gebied. Van der Leeuw had gesteld: ‘Is cultuur gemeenschapszaak, dan is zij ook staatszaak.’ Nader gepreciseerd: ‘Het gemeenschapskarakter van de beschaving brengt mee, dat de gemeenschap de taak heeft haar bronnen zoveel mogelijk voor alle leden der gemeenschap te ontsluiten.’ Al trachtte een volgende regering ‘het cultuurdepartement weer te maken tot het oude subsidiedepartement’, voorgoed was in het licht gesteld dat cultuur ‘niet een bijzaak, een extra is maar het geheel’. En dat dit geheel nooit tot gezonde bloei kan komen, als niet daarin ruime zorg wordt besteed aan de levenskansen, de ontstaansvoorwaarden, van kunsten en wetenschappen en aan een in breedte en diepte intense verbreiding van de resultaten daarvan. En nogmaals: ‘Dit alles betekent geenszins dat de kunst door de regering moet worden “georganiseerd”. Wij hebben niet de minste behoefte aan staatskunst. Geen levende functie in de
| |
| |
samenleving kan voorwerp zijn van directe staatszorg, zeker de kunst niet. - Maar evenmin kan men de kunstbeoefening overlaten aan het befaamde vrije spel van krachten.’ Met woord en daad heeft Van der Leeuw het vastgesteld en veiliggesteld: ‘Kunst is zaak van het gehele volk, en, daar aan de overheid de zorg voor het welzijn van het gehele volk is opgedragen, is kunst regeringszaak bij uitnemendheid.’ (Nationale cultuurtaak, p. 131.)
| |
Opbouw van kunstpolitiek na 1945
In zijn artikel over de minister in het herdenkingsnummer Van der Leeuw als nationale figuur (Febr. 1951) moest dr. Bolkestein constateren: ‘het idealisme van onder de Bezetting en Mei '45 was te spoedig geblust onder de harde materiële feiten.’ Maar geen reactie van na de bevrijding kon dit meer te niet doen: elke regering had voortaan met de kunst en met de kunstenaars rekening te houden als met een essentieel volksbelang. In het memoriam in de NRC schreef dezelfde oud-minister: ‘Voor de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen leken in 1945 de velden wit om te oogsten; de idealen, in de bezettingstijd gevormd, schreeuwden om verwezenlijking. - De kunstenaars zagen uit naar een eindelijke erkenning van hun betekenis, waarvoor zij hun plannen gereed hadden.’ Die erkenning is niet uitgebleven en niet meer weg te dringen geweest. Hoe langzaam het ook ging, en in menig opzicht nog gaat, de eerste stoot was gegeven met het optreden van het eerste ministerie na de oorlog, waarvan het programma voor de kunst luidde: ‘Op het gebied der Kunst zal de regeringsbemoeiïng van de grond af moeten worden georganiseerd.’
De kunstenaars hadden in de bezettingstijd hun federatief verbond van kunstenaarsorganisaties, de Federatie van beroepsverenigingen van kunstenaars, voorbereid, die uit het verzet tegen de nazi-Kultuurkamer is voortgekomen. Het vast georganiseerde over- | |
| |
leg van de regering met de organisaties en de woordvoerders van kunst en kunstenaars kwam tot stand in de adviesraad der regering, de Raad voor de Kunst. De brug was geslagen, de samenwerking gefundeerd. En dat de directeur der Federatie, lange jaren de ziel ervan, Jan Kassies later secretaris van deze Raad voor de Kunst werd, is in wezen een bezegeling van de nieuwe samenwerking.
Geen reactie kon ook weerhouden dat ook na de afbraak van Van der Leeuws departementale indeling door Gielen de organisatie der kunstzaken aan het ministerie zich herstelde, zodat de afdeling Kunstzaken tot een belangrijke peiler ervan werd, heden ten dage onder bekwame leiding en met een staf van bekwame medewerkers met veel hart voor de kunstzaken. Ook plaatselijk werden in verscheidene grote gemeenten kunstraden (het woord is niet mooi) ingesteld, die in Amsterdam jarenlang voorgezeten door de wethouder van onderwijs en kunstzaken Mr. de Roos, en op het in Amsterdam van voor de oorlog bestaande voorbeeld kwamen er in een aantal plaatsen gemeentelijke referendarissen voor de kunst.
In het parlement werden de culturele zaken erkend onderwerp van eigen orde, niet meer enkel toegeschoven aan de specialisten voor het onderwijs. In de Eerste Kamer, later ook in de Tweede traden speciale woordvoerders voor de kunsten naar voren, uit de P.v.d.A. eerst, later ook uit de K.V.P. Voor de culturele wederopbouw van het geteisterde land werd principiële gelijkstelling met de materiële verlangd. Als ze niet door culturele waarden worden gevoed, verkommeren of verworden immers alle materiële waarden. Zo konden bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1948 aan de regering deze stellingen worden voorgelegd:
1e | Het belang van de culturele wederopbouw van ons land moet even groot worden geacht als dat van de materiële. Beide belangen hangen onverbrekelijk samen. |
2e | De verhoging van materiële welvaart moet gepaard gaan met een weloverwogen plan om de culturele
|
| |
| |
| verheffing gelijke tred daarmede te doen houden. Alleen dàn heeft die materiële welvaart zin en waarde. |
3e | In een tijd van materiële crisis en nood, als waarin ons volk thans verkeert, is geestelijke verheffing meer dan ooit, zelfs in verhoogde mate, noodzakelijk. |
De conclusie luidde toen, dat de bedragen voor kunst en algemene cultuurbelangen te laag waren geraamd en de overheidszorg ten deze ver beneden het peil bleef dat ten minste bereikt had moeten zijn. Het sloot aan bij Van der Leeuws noodkreet: ‘De regering moge zich hoeden voor een begroting, waarop voor de cultuur slechts een paar procenten zijn uitgetrokken.’
Nu, vijftien jaar later, is het percentage voor de culturele zaken t.a.v. de gehele begroting ondanks de stijging der bedragen nog maar weinig verbeterd.
| |
Percentages
De uitgaven voor de belangen van het volk bij de kunst bedroegen in 1870 minder dan 1 pro mille van het totaal der staatsuitgaven in 1890 minder dan 2 pro mille
in 1910 minder dan 3 pro mille
in 1939 minder dan 3 pro mille
In het totaal der uitgaven voor O., K. en W. bedroegen die voor de kunsten in 1920 1,88%, in 1931 1,39%, in 1939 1,13%.
De bedragen der begroting van de afdeling Kunsten van O., K. en W. waren in 1946 f 2,25 miljoen, in 1950 ruim f 3,5 miljoen, in 1955 f 6,5 miljoen, in 1960 f 12,6 miljoen en in 1961 f 14,5 miljoen. Begroot voor 1962: f 16,6 miljoen.
Weliswaar is de begroting van het gehele departement van O., K. en W. voor 1962 op meer dan 2 miljard gulden en daarmee op hetzelfde niveau gekomen als de begroting voor Defensie, maar toch zijn nog belangrijke stijgingen van de begroting voor kunsten noodzakelijk. In het verslag van de Raad voor de Kunst over 1959 besloot de voorzitter oud-minister Witteman zijn voorwoord met: ‘Ik
| |
| |
vlei mij met de hoop, dat de kunstbegroting aanzienlijk kan stijgen, zonder dat tengevolge daarvan het evenwicht der rijksbegroting wordt verstoord.’
Het orgaan der Federatie tekende in dec. 1960 bij de stijging der kunstbegroting aan: ‘Twee miljoen lijkt heel wat - en het is ook heel wat, we willen dat stellig niet ontkennen. Maar... voor een werkelijk vruchtbare kunstpolitiek is het bij lange na niet genoeg! - Als wij ons eindbedrag (volgens zorgvuldige schattingen) zetten naast dat van de begroting van 1961 dan zien we dat daaraan rond f 6 miljoen ontbreekt. Wij maken de staatssecretaris hiervan stellig geen verwijt, wel spreken wij de hoop en het vertrouwen uit, dat hij ons inzicht zal kunnen delen en dat hij de ernstige wil - en de overredingskracht - zal hebben om de achterstand in te halen. Nog driemaal twee miljoen lijkt ons geen overdreven eis, daarmee zou in 1964 een niveau bereikt zijn dat aan in redelijkheid te stellen minimum eisen voldoet.’ Hierbij sluiten de woorden van Mr. Dr. Witteman in bovengenoemd verslag aan:
Het regeringsbeleid op het gebied van de kunst is pas sinds 1945 bezig tot ontwikkeling te komen en de achterstand, die door het goeddeels ontbreken van zulk een beleid vóór de oorlog is ontstaan, is groter dan velen veronderstellen. Het is daarom noodzakelijk, dat in de komende jaren een gelijkmatige ontwikkeling van de kunstpolitiek wordt mogelijk gemaakt door een krachtige stijging van de begroting der afdeling Kunsten.
| |
Roepstemmen
Eerst dan verkrijgt het optreden van de overheid op het gebied van de kunst karakter en gestalte, wanneer zij de kunst niet meer beschouwt als een aangelegenheid, welke geheel los staat van alle der door haar te verzorgen belangen, maar haar verband met een aantal dezer erkent. In deze opvatting is de kunst niet meer opgesloten in de begrenzing van museum of concertzaal, doch moet zij te vinden zijn op de straat, in een willekeurig gebouw, in een eenvoudig gebruiksvoorwerp.
E. Boekman. Overheid en kunst, 1939.
Een echte avant-garde ziet creativiteit niet als een geïsoleerd fenomeen, maar in een breed levensverband. Zij ziet creativiteit niet
| |
| |
als een uitzonderlijke, verheven bezigheid, maar als het wezenlijkste spel van de mens. Zij ziet kunst niet als een beroep maar als de bekroning van een algemene scheppingsdrang. Zij ziet kunst niet meer uitsluitend in de woon- en museumsfeer maar in het totale levensmilieu van de mens.
Bert Schierbeek op derde Lustrum van de Federatie (A'dam, 21-10 1961).
Dat de kunst voor het meerendeel der menschen nog altijd iets bijkomstigs is, goed voor enkelen - misschien wel eenige zonderlingen - is mede een gevolg van het schromelijk tekort in dezen van de school. Dikwijls staat nu het onderwijs aan de kunst zelfs in den weg. Het onderwijs behoort ertoe mee te werken, behoort er aan te werken dat het besef wordt gewekt, dat de kunst een eigen deel van het volle leven is, geen tijdsverdrijf voor sommige leegloopenden, maar een niet te missen bestanddeel van ons wezen.
G. Bolkestein. De concentratiegedachte in het Middelbaar Onderwijs, 1932.
Het gaat langzaam, want nog te vaak wordt de overheidsbemoeiing met kunst beschouwd als iets bijzonders, als een weelde, boven de normale bemoeiïngen, die uitgaven vorderen.
E. Boekman, t.a.p.
Alles, van de groote staatsbouwwerken af tot het simpelst drukwerk dat van overheidswege verschijnt, kan en moet ook mettertijd drager worden van het nieuwe kunstinzicht, waarin zich de drang naar een gebondener en algemeener schoonheid openbaart, en van waaruit dit schoon verlangen zich verder uitzaait... Daarheen drijft de krachtbewuste collectieve geest. In het kleine Holland ontwaakt dit nieuwe besef flauwtjes, nog maar met één half oogje is het wakker.
R.N. Roland Holst. De Gids, 1914 (cit. E. Boekman).
Officiële godsdienst, officiële wetenschap, officiële kunst zijn doodelijk voor het meest waardevolle op deze gebieden. De overheid heeft slechts te stimuleren, te bevorderen, op actieve wijze: zij heeft de levende krachten in de maatschappij, van kunstenaars en kunstgevoeligen en kunstbehoevenden, te wekken en elkander te doen naderen. Daar liggen ook de grenzen van haar taak. Zou zij die grenzen overschrijden, dan zou haar optreden van een zegen voor de kunst en het volk een kwaad worden. - Zij mag niet overheerschen, maar moet opwekken wat potentieel bestaat aan sociale en culturele krachten in het volk.
E. Boekman, t.a.p.
|
|