De Nieuwe Stem. Jaargang 17(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Maria de Groot Beatrijs (bij de overgang na zeven herfsten van nederlands naar theologie.) Met dichten heb ik vlees en bloed verloren en ieder, die mij aanziet, raadt mijn kwaal en wenst mij toe opnieuw te zijn geboren, ver van de vissen en de woordomhaal. Het brak gesternte heeft mijn smaak bedorven voor alles wat men langs de straten kraamt en was ik twintig eeuwen terug geraamd, ik zou in katakomben zijn gestorven. De griekse chi betovert met zijn teken mijn stem en niemand kan dat zegel breken. Zeven herfsten geleden kwam ik hier vanuit mijn kloosterstad met kniehoog gras, en liep al gauw onhoorbaar uit de pas, streelde de schors van bomen, mijn vertier. Er is geen boom in deze harde stad, die niet mijn hand kent als een zeldzaam blad. Van vogels, die nog ongeboren zijn, ken ik de namen beter dan latijn. Liefst had ik altijd stilte toegevoegd aan deze wereld, die het woord behoeft. De stad bedwelmde mij als een gedicht, dat zijn verborgen inhoud vinden laat. Havenkwartieren, waar de branding slaat tot in het breedstromende morgenlicht, de pleinen met hun donker binnenrijm, de assonance van lantarenpalen met lampionnen in versierde zalen, het allerfeestelijkste: vrij te zijn en met een air alsof het eeuwig is aanbeden zijn als beelden in een nis. [pagina 83] [p. 83] Zeven herfsten geleden reikt mijn spijt, toen ik een koer van middeleeuwse straten vervoerd door eigen zingen heb verlaten en de getijden van mijn ziel ontwijd. Ik werd een dok waarin het schip verroest, een havenhoofd waarbij de stroom stilstaat, een kade waar vergeten lading soest, het ingedamde water dat ik haat. Ik zal, naar de belofte eens gedaan, Gods sleutel steken in dit vrij bestaan. Straks ga ik weer met tressen licht bekleed en in een korte mantel manestralen. De zon doet al haar best om af te dalen langs trappen die geen sterveling betreedt. Ik ken het hart waartoe de stad inkeert, omdat het met het mijne is verwant. Ik ken de plaatsen waar het werd bezeerd en op mijn tenen spreek ik waarheid, want: de joden zijn hier niet terug gekeerd. Hun pijn sneed lijnen in mijn kinderhand. Zeven herfsten ontbladerde mijn leven gedweeër tussen de ontwrichte bomen, die, zonder hart, de voltreffer ontkomen, bladerend in het verleden fluisteren bleven. En wat mijn ogen nog aan pijnen zagen in vrede die haar weelde niet kan dragen, het is te veel er hier van te gewagen. Ik weet, al kan het niet, hoe het hier was: tussen wat vodden en een waterpas de Heer, de dovenetel in het gras. Ik leef alleen, ik ken de dode talen. Ik moet altijd een dodenhuis bewonen. Gestorven stemmen doen mij hun verhalen en wijsheid, die in hen is opgekomen. Ik weet, dat ook de liefsten hier niet blijven, maar plotseling heengaan zonder afscheid nemen, dat ik die ene zin niet meer kan schrijven, en die blijft altijd door mijn dagen wenen - [pagina 84] [p. 84] Ik weet zo weinig, maar ik weet het einde en dat zeven herfsten heilig kunnen zijn. De straten zijn vaak donker van de regen, versteende katakomben waar ik thuishoor. Alleen de vis laat zich steeds schraler wegen, - zijn er nog broeders onder mijn gehoor? - Een eigenzinnig gids tussen fossielen van vroomheid zal ik zijn tot allen knielen. Ik heb naar waarheid mijn verhaal gedicht. Een brandbaar vers gloeit aan onder mijn handen en vonkt, ik zal nog vaak mijn vingers branden. De Heer zij met u in het morgenlicht. Vorige Volgende