| |
| |
| |
A.H. Wertheim-Gijse Weenink
Een gladgestreken plooi in Zutphens historie
Op plechtige ogenblikken - herinner ik me uit mijn jeugd - haalde vader een blikken sigarendoosje te voorschijn, waarin een bijna vergaan geel papier zorgvuldig in vloei lag verpakt. Vol reverentie vouwde hij het open en liet ons de in oude hanepoten geschreven aankondiging lezen, dat ‘op den 28 July 1593 Thomas Gijse met het recht van Burgerschap van de Stad Zutphen was begunstight’. Veel indruk maakte dat niet op ons kinderen, en als vader er dan in volle ernst bij vertelde, dat we, vanwege dat burgerschap, een koe op de gemene weide en een weeskind in het burgerweeshuis mochten deponeren, dan konden wij ons nauwelijks goed houden. Dat die oude paperassen mij ooit iets zouden kunnen schelen, kon ik me toen niet voorstellen.
En nu is mijn vader al enige jaren dood, en ik moet bekennen dat ik met intense belangstelling snuffel in die familiepapieren, in de perkamenten acten met rode en groene zegels eraan bengelend, voorzien van het wapen van Gelre of Zutphen, en in oude bijbelaantekeningen. Ik geniet van al die typisch oud-Hollandse of liever oud-Gelderse uitdrukkingen, als ‘den dag nae Petri en Pauly als men den roggen uytwieyen gink’ en leef mee met de lotgevallen van de oude Thomas en zijn Margritha. In 1591 is hij in Zutphen met haar getrouwd, na in datzelfde jaar uit Parchim (Mecklenburg) ons land te zijn binnengekomen. Vermoedelijk met de bevrijdingstroepen van prins Maurits. Hij zal daar een verwoeste en uitgemoorde stad hebben aangetroffen. Alva's zoon Frederik van Toledo was er in 1572 danig te keer gegaan. Maar niet alleen de Spanjaarden, ook de Staatse troepen hadden in Zutphen bar huisgehouden. Voor de Zutphenaren van die tijd maak- | |
| |
te het weinig verschil of ze van de hond of van de kat gebeten werden. Maar juist in 1591 veranderde de situatie. Toen kwam Maurits met een gedisciplineerd leger en de angstige burgers konden rustig buiten hun deuren komen. Een betere tijd was aangebroken, al zouden de gulden jaren van de Hanze-periode, toen de IJsel nog een voorname handelsweg was, nooit terugkomen.
Ook voor Thomas en zijn vrouw brak een rustige tijd aan. Hij kreeg een aanstelling als voetbode van de stad Zutphen en werd lid van het kramersgilde en Margritha bracht om het jaar een kind ter wereld.
Maar 1604, het beruchte pestjaar, eist zijn tol. Thomas en zijn beide dochtertjes krijgen op 8 mei de pest. Thomas geneest, maar de achtjarige Sara sterft na twee dagen en een week na haar ‘op de hemelvaert cort voor drij uyren des morgens voor den dageraed...’ sterft ook de vijfjarige Janna. Een maand later volgt een tweejarig zoontje Joost als slachtoffer van dezelfde ziekte. Wie Camus heeft gelezen, kan zich iets bij deze nuchter genoteerde feiten voorstellen.
Op hun oude dag - ze zijn dan vijftig jaar getrouwd - hebben zij opnieuw zorgen, nu om hun zoon Jan, die maar niet terugkomt uit Spanje. In de bijbelaantekeningen heeft een kleinkind geschreven: ‘1641 is mijn oom Jan Gijse uit Spanjen gekomen, daer hadde hy tien jaer geweest en mijn beste Vader en beste Moeder (d.w.z. grootouders) hebben God altyd gebeden, dat hy mogt tehuyskomen ende God heeft haer gebed verhoort, want beste Vader zeer siek was doen hy tehuys quam.’
Net op tijd, want in hetzelfde jaar sterven Thomas en Margritha een dag na elkaar en zij zijn op de zelfde dag begraven.
Wat deed die Jan daar in Spanje, terwijl we toch in oorlog waren met dat land? Naar hedendaagse opvattingen zou dat er niet zo best uitzien, maar in de zeventiende eeuw scheen handel met vijandelijke landen gewoon door te gaan. Of misschien was hij ook wel als krijgsgevangene meegevoerd.
Zo kregen die beperkte familiefeitjes kleur door ze te
| |
| |
zetten in de grote stroom van de historie. Dat het nu toevallig je voorouders zijn, is maar een bijkomstigheid. Hoewel... een kleine schok gaf het toch, toen we daar verleden zomer middenin de Walburgskerk opeens de nu voor ons zo levende namen van Thomas Gijse en Margritha Schimmelpenninck in een grafzerk gebeiteld zagen, waar we zo maar overheen liepen.
En wat spannend worden nu de beschrijvingen van het rampjaar 1672 in Valkeniers Verwerd Europa en het Waerachtich Verhael, als je daar leest dat de toen al oude Jan Gijse, als commandant van een burgercompagnie, burgemeester Schimmelpenninck en nog een paar burgerofficieren steunde in hun verzet tegen een directe overgave van Zutphen aan de Fransen. De Duc d'Orleans zat nog pas in het kasteel de ‘Uylenpas’. ‘Luitenant Johan Ghijsen seyde dat men sulken Stad niet konde overgeven sonder Vyant te sien’. Tot een overgave kwam het overigens na een kort beleg en enkele uitvalspogingen toch. Lodewijk XIV was 't Sticht al binnengetrokken en de stad Zutphen was niet te houden.
Wat zullen Jans vrouw Mechteld en zijn dochters Beate, Henrica en Anna Margaretha daar in die Cuyperstraat angstig op de afloop van de onderhandelingen gewacht hebben. Er was gedreigd dat geen kind in de wieg zou worden gespaard. Broer Dirk was corporael; die zal dus wel op de wallen gestaan hebben. Het viel gelukkig mee; de laatste onderhandelingen liepen goed af en Montauban had zijn manschappen in de hand.
Hoe meer ik mij in de historische en sociale achtergrond van die familiepapieren verdiepte, hoe meer de achtergrond voorgrond werd en de familiefeitjes alleen maar illustratiemateriaal bleven van het totale geschiedbeeld. En toch kan dit illustratiemateriaal wel eens licht werpen op gebeurtenissen, die in de officiële bronnen in het schemerdonker zijn gebleven.
Voor de Zutphense geschiedenis bleek dit het geval te zijn bij een periode, waarover de archiefstukken in onze vaderlandse historie bijzonder schaars en zwijg- | |
| |
zaam zijn: de tijd van de zogenaamde Gelderse plooierijen. Deze onvolledigheid blijkt geen toeval te zijn; wij hebben hier kennelijk te doen met opzettelijke verminking van de bronnen. P. Nijhoff (archivaris 1864) beklaagt zich hierover in zijn Voorbericht voor de Inventaris van het Oud Archief der gemeente Arnhem. Tot 1702 was het archief beroemd om zijn volledigheid en orde, steeds meer mensen maakten er gebruik van, zowel geleerden als gewone burgers stond het inzien der signaten vrij. Maar dan vervolgt hij:
‘Ongelukkig hebben de politieke twisten, die in den aanvang der 18de eeuw ons gewest beroerden, dien vooruitgang belemmerd. Bij besluit van 6 February 1699 was nl. aan den raadsheer W. van Loon verlof gegeven om het stadsarchief met al wat het bevatte, zoo landelijke als stedelijke plakkaten en publikatien, te gebruiken bij de vervaardiging van zijn Groot Geldersch Plakaatboek, waarvan het eerste deel weldra het licht zoude zien. Toen nu, na den dood des Stadhouders Willem III in 1702, de strijd (tusschen)... de vrienden van de oude en de nieuwe plooi, losbarstte, ondervond ook het archief en de uitgave van het Plakaatboek het onaangename gevolg daarvan. Niet alleen toch vinden wij in de raadsbesluiten, de ingekomen brieven, e.a. verzamelingen van deze jaren soms aanzienlijke gapingen, of dragen zij de sporen van opzettelijke verminking, de raad nam ook den 4e Augustus 1702 het besluit om den raadsheer van Loon alle verder gebruik en inzage te weigeren, ‘als sullende kunnen sinisterlijk tegens de stadt, derselver borgeren ende ingesetenen gebruikt door quade interpretatie als andersints, ja self teruggehouden ende verdonkert worden, waervan door 't missen van notabile boeken van seer grote aangelegentheit tegenwoordig de exempelen sijn.’
Hoe bang de Gelderse overheid nog tientallen jaren later was voor het aan den dag komen van de waarheid omtrent de plooierijen blijkt uit het eveneens door Nijhoff vermelde feit, dat nog in 1736 aan Cannegieter, de samensteller van het derde deel van het Groot
| |
| |
Gelders Placaetboek, de uitdrukkelijke last werd gegeven ‘om daaruit alle plakkaten en besluiten weg te laten die tot de beroeringen van 1702 en volgende jaren betrekking hadden.’ Het placaetboek zwijgt dan ook over de gebeurtenissen van 1702 tot 1717, ‘als hadden deze nooit plaats gevonden’...
Het hieronder volgende verhaal van de Zutphense plooierijen is gereconstrueerd uit een combinatie van genealogische en historische gegevens uit het Rijksarchief te Arnhem en het Gemeente-archief te Zutphen, en getoetst aan Tadama's betrouwbaar relaas.
Wat zijn nu precies die plooierijen? In het kort komt het hierop neer. In 1672 hadden de oostelijke provincies, Utrecht, Gelderland en Overijsel, zich aan de Fransen en de bisschop van Munster over moeten geven. De Staten-Generaal hadden veel te weinig troepen gestuurd en beschouwden - zoals steeds in de geschiedenis na de Unie van Utrecht - die oostelijke provincies als een bolwerk om Holland te beschermen. Holland was de voornaamste provincie, om Holland draaide alles. En de Graafschap was helemaal maar een ‘Achterhoek’. Willem, het Kind van Staat, werd in de grote nood - oorlog met Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen - tot stadhouder uitgeroepen en aan het hoofd van de troepen gesteld. Als bekwaam veldheer zag hij direct dat de oostelijke provincies niet te verdedigen waren en hij kroop dan ook meteen achter de waterlinie. Twee jaar lang zat Gelderland onder een Franse bezetting met alle ellende van dien: opvordering van alle koper en tin, alle klokken, rigoureuze oorlogsschattingen, gijzelaars, gevangennemingen. In verschillende Gelderse steden zijn er regenten geweest, die de benen genomen of gauw met de vijand gepacteerd hebben. En overal zijn het burgers geweest van wie de meeste tegenstand is uitgegaan, en die, waar regenten gevlucht waren, de regering gaande hebben gehouden. Dat is in Gelderland, althans in de vroegere Hanzesteden, zoals Zutphen, helemaal niet zoiets bijzonders. Anders dan in de westelijke provincies had de burgerij in die Gelderse steden door de
| |
| |
eeuwen heen grote macht behouden. Het zogenaamde College van Gemeenslieden, waarin ook de gilden, broederschappen en burgercompagnieën vertegenwoordigd waren, en dat in Zutphen uit 36 man bestond, moest de stadsrekening goedkeuren en gekend worden in alle mogelijke financiële, rechts- en politieke zaken. Zonder de goedkeuring van de gemeenslieden kon het stadsbestuur niet veel beginnen. Dit was al zo in de middeleeuwen en Karel V had deze privileges bij het tractaat van Venlo bevestigd. Zelfs op het benoemen van de magistraat (burgemeesters, raad en schepenen) hadden de gemeenslieden grote invloed door het stellen van de voordrachten.
Uit het levendig verslag in 't Verwerd Europa van de beraadslagingen tussen de Ridderschap, Magistraat en Burgerij in 1672, of Zutphen al of niet tegen de Fransen verdedigd zal worden, blijkt duidelijk hoe zwaar de stem van de burgers telt. Een collega van Jan Gijse, een zekere Coulman was de voornaamste woordvoerder van die burgercompagnieën die zich tegen de aandrang van de regenten en riddermatigen verzetten om de stad zonder strijd over te geven. Enige ‘voorname heren’ trachtten druk op Coulman uit te oefenen, om hem van besluit te doen veranderen. Maar tevergeefs, Coulman, ‘een oud vroom burger’, bleef standvastig en deed onbeschroomd zijn woord. Toen werd zijn vrouw onder druk gezet. Wat Valkenier hierover schrijft geeft een treffende illustratie van de macht der burgercompagnieën en laat ook al de sociale tegenstellingen zien, die in de latere plooierij-beweging tot uitbarsting zouden komen.
‘Hiermede nam Coulman zijn afscheyt, en haaste sich na zijn wachthuys, daar hy sijn Volk dapper encourageerde. Kort daarop wort Coulmans Vrou, door twee bysondere meyden aan 't Huys van seekeren Heer daar twee Mevrouwens present waren, haastig ontboden, op voorgeven dat haare welvaart daaraan hing, alwaar haar wierd voorgehouden dat zy haaren man moste stillen eer hy de stad in vuyr en bloet sette, also er een Accoort was, daar hy sich tegen stelde. Deze Vrouw antwoorde met een man- | |
| |
nelijke cordaetheyt: Doet mijn man daarmede qualyk, laat de Justitie over hem gaan, ik ben daarop gerust, dat hy niet anders sal doen, als dat 't best is voor de stad en buyten dat, so heeft hy ook geen authoriteyt om yets te doen. Ja, wiert haar geantwoort, u man is een Luitenant van de Burgerye en 't is verre gekomen, men moet met geen Koning de gek scheeren. Daarop de Vrou wederom: Waarom heeft men 't zo verre gebracht sonder de Burgerye te kennen? De Mevrouwen seyden: 't Is beter geregeert te werden van een Koning als van Pelsers en Weevers: waarachtig het is niet om Zutphen, maar alleen om Holland te doen en gyluyden hebt er niet veel by te verliezen. Hetwelk Coulmans Vrou hiermede beantwoorde, dat het een muys also seer doet wanneer men haar het vel afhaalt als een Deensen Os.
So haast quam zij niet weder t'huys, of wiert alweder haastig ontboden tot een andere Mevrou, die haar met even harde woorden niet meer conde versetten als de voorigen.
De Vrou als een martiale Amazone bij haar man komende, relateerde hem 't gepasseerde, waarop hy se belaste, dat sy haar met die saak geensins soude moeyen, also het geen vrouwenwerk was.’
Wanneer enkele dagen later de verdediging van de stad onmogelijk is gebleken, verklaren ook de officieren van de burgercompagnieën dat zij geen andere uitweg meer zien dan onderhandelen met de vijand en dàn pas wordt de overgave een feit.
In 1674 had Willem III de overwinning op de vijand behaald en trokken de Fransen ook uit Gelderland weg. Toen volgde de grote vernedering voor Utrecht, Gelderland en Overijsel. Holland wilde de oostelijke provincies niet meer in de Unie toelaten en ze gewoon als veroverd gebied beschouwen, onder het motto: als straf voor de lafhartigheid van de regenten. Ten slotte bewerkte de Prins, die verder zag, dat de oostelijke stoute provincies toch weer in hun oude rang in de Unie werden toegelaten (Advies Conciliatoir), maar wel op heel harde voorwaarden. Hij stelt de zoge- | |
| |
naamde Regeringsreglementen in (1675), waarbij hij zichzelf een dictatoriale macht toemeet. De Prins zal de regenten benoemen, de gemeensmannen, de leden van het Hof, allen zonder voordracht, verder alle afgevaardigden naar de Staten-Generaal, naar de Landdagen, naar de Admiraliteiten, kortom praktisch alle benoemingen van enige importantie zijn in zijn hand. En hij zet af wie hij wil. De Staten en de regering hebben niets meer te vertellen, en de gemeenslieden al helemaal niet; die worden eenvoudig niet meer benoemd; ze sterven uit. Zelfs geen schijn wordt opgehouden. In Nijmegen worden meteen alle regenten afgezet en aanhangers van Willem benoemd. Zo gaat het in de meeste steden; overal moeten althans enige regenten het veld ruimen.
Maar in Zutphen gaat het anders. Hier worden alle regenten gehandhaafd. Hun verantwoording in het Waerachtich Verhael kwam erop neer, dat de overgave van Zutphen heus niet aan het stadsbestuur en de burgerij was te wijten, maar dat de Staten-Generaal in plaats van de beloofde twee regimenten, er maar een gezonden hadden, ‘swak in manscap’ en dan nog onder een commandant, die volkomen onbekwaam was. Hiervan worden in het Waerachtich Verhael de nodige staaltjes gegeven. Een kapitein die 's nachts een uitval met grote ‘couragie’ uitvoerde, heeft zich
‘op zijn dootbedde beclaegt, van dat hem de andere officieren en Troepen soo troulooselijck hebben verlaeten’, ‘ende sulx bij de Burgerye van de wallen gesien sijnde grote verslaegenheit heeft veroorzaakt ende alle de werelt heeft doen oordelen, dat de Stadt bij manquement van ordre tot een prooye vanden vyant moeste worden’, ‘gelijck de Ingenieur Schulten in de vergaderinge van Ridderschap, Magistraet en Gemeensluyden openbaerlyck quam getuygen, seggende dat als hy bij den Commandeur quam om eenige ordres te haelen, sijn Ed. niet anders dede als sitteren en beven.’
Bijna dertig jaar heeft de absolute macht van Willem III over de oostelijke provincies geduurd. In 1702
| |
| |
sterft hij, kinderloos. Onmiddellijk schaffen de Staten van Gelderland de gehate Regeringsreglementen af. Natuurlijk, want het stadhouderschap bestond niet meer. De macht wordt weer teruggenomen door de Staten en de regenten die zichzelf weer aanvullen. Niemand had er wat tegen als de zaken weer net zo zouden gaan als vóór Willems verschijnen. Maar waar de burgers in de steden wél wat tegen hadden, was de toevoeging van de Staten van Gelderland:
‘houdende in volcoomen waerde en cragt al wat by Sijne Majesteit geduirende desselfs leeven in conformité van het geschreven reglement omtrent de begevinge van officiën en commissiën gedaen is.’
De door Willem benoemde bevriende regenten kunnen dus voor hun leven blijven zitten en de zaken op de oude voet voortzetten, zonder de burgerij ergens in te kennen. De burgerij komt in opstand. Zij wil haar vroegere privileges terug; zij wil de oude regenten kwijt en nieuwe benoemen. In Nijmegen, Tiel, Bommel, overal komen oproeren en onlusten - de Plooierijen - de Nieuwe tegen de Oude Plooi. Er worden vrijwillige compagnieën van burgers gevormd, die in verschillende steden de regenten zonder vorm van proces afzetten en nieuwe benoemen. De oude nemen dat natuurlijk niet en beroepen zich op de clausule: ‘houdende in volcoomen waerde’. Daartegenover beroepen de burgers zich op artikel 1 van de Unie van Utrecht, waarbij het behoud van privilegiën wordt gewaarborgd. En ze wensen er ook niet voor op het matje geroepen te worden bij de Staten of het Hof, want daar zitten de partijdige oude-plooiers, en ook niet bij de Staten-Generaal, want volgens het jus de non evocando moeten Gelderse geschillen voor Gelderse rechters komen. Geen der beide plooien wil van toegeven weten; er ontstaat een revolutionaire situatie. De Staten sturen overal krijgsmacht heen, om de oude plooi te herstellen; de burgeroorlog is een feit.
In de steden waar Willem III de vroegere regenten naar huis had gestuurd, komen die de nieuwe plooi versterken - ze willen weer terug - en dat heeft aanleiding gegeven tot de misvatting, dat de plooierij
| |
| |
alleen een strijd zou zijn tussen oude en nieuwe regenten. Maar die strijd was niet hoofdzaak, maar bijzaak. Hoofdzaak was de democratische eis van de gemeenslieden om meer macht, de macht die ze van oudsher bezaten. Deze strijd is bloedig geweest. Vooral in Nijmegen zijn er veel slachtoffers gevallen; een oude burgemeester heeft zijn tegenstand met zijn hoofd moeten boeten. Dat is erg en betreurenswaardig, natuurlijk, maar het gaat niet aan om daarom de hele beweging te veroordelen of ‘een ramp voor het gewest’ te noemen zoals sommige schrijvers doen.
Bijna alle historici leggen de nadruk op de onlusten in Nijmegen, Arnhem, Tiel, Bommel, Wageningen en Utrecht; Zutphen wordt overgeslagen. Waarom? Omdat daar de omwenteling zich geruisloos voltrok, omdat daar geen verongelijkte regenten waren die zich wreken wilden. In Zutphen waren ze allemaal aangebleven. Daar ging de beweging alleen van de burgerij uit. Tadama schrijft terecht: ‘Nergens kwam het democratisch karakter der beweging zuiverder voor den dag dan te Zutphen.’
Op de keurdag - 22 februari 1703 - verklaren de gecommitteerden van de gilden en compagnieën, ook uit naam van de verdere gemeenslieden, dat zij door de dood van de erfstadhouder gemachtigd zijn tot het treden in de ‘keure over de Regeringe’ en als zodanig benoemen zij dezelfde burgemeesters en regenten opnieuw voor drie jaren, onder dankzegging voor ‘derselver goede officiën’.
De regenten bekrachtigden dit met hun handtekeningen. Dat ging dus vlot. In 1705 kwam zelfs een nieuw reglement tot stand, waarbij de keus van de magistraat zou geschieden door de hele massa van de burgerij. Democratischer kan het al niet! Honderd jaar later zou daarvoor in Europa heel wat bloed moeten vloeien.
In Zutphen is de democratisering het verst gegaan, maar ook in de andere Gelderse steden kan van een volksregering - in de zin van een regering van burgers - gesproken worden. Maar ook het volk, het gewone volk, stond achter de nieuwe plooi. Het volk
| |
| |
van begin achttiende eeuw begreep welke plooi ook de zijne zou worden. Het Hof had in 1702 krijgslieden uit het Nijmeegse garnizoen ingezet om de oude regering te Bommel weer in het zadel te helpen. Maar de Nijmeegse Maasschippers vertikten het om de manschappen over te zetten. De Maasschippers zeiden, dat ze ‘eerder genegen waren de touwen te kappen en zich de Waal te laten afdrijven, dan het krijgsvolk naar Bommel te vervoeren.’
Met de berechting van alle ‘oproerkraaiers’, had het Hof van Gelderland het ook al niet gemakkelijk. De getuigen bleven eenvoudig weg, of ‘hadden niets gezien’ en de boden en helbaardiers hebben gestaakt! Denkt U even in, het is 1702. Ook de beide roeydragers hadden ‘met aanstotelijke ende fiere minen geweygert kondschap te geven, voordat zy copie der vraagartikulen ontfangen en geëxamineert zouden hebben’.
Overal heeft de nieuwe plooi gezegevierd, alleen niet overal even lang. In Zutphen heeft de volksregering veertien jaren geduurd. Toen was het uit, overal. De Staten van Gelderland, altijd al de oude plooi toegedaan, vaardigden op 21 oktober 1717 een plakkaat uit waarbij de ambtstermijn der regenten van een voor drie jaar tot een voor het leven werd verlengd. De regenten vonden dat natuurlijk best; nu zaten ze dan veilig in het zadel en konden de baantjes rustig onder hun familie verdelen. Maar aan de macht van de burgerij was een gevoelige klap gegeven; haar invloed op de benoeming belangrijk gereduceerd. Namen ze dat, die gemeenslieden en gildemeesters? In de meeste steden: ja; het revolutionair elan was blijkbaar uitgedoofd. Maar in Zutphen namen ze het niet. Daar kwam nu de opstand om de verkregen rechten te behouden. Als de schoolmeester het plakkaat wil voorlezen, wordt het hem uit de handen gescheurd. En ondanks het verbod om de gilden en burgercompagnieën bijeen te roepen, vergaderen ze toch. Ze gelasten de koster om de sleutels van de kerk af te geven, staat in een van de ‘missiven’ van het Hof van Gelderland aan de Magistraat van Zutphen te lezen. Maar wat er
| |
| |
nu precies gebeurd is, staat helaas nergens. Er wordt over ‘ongeregeldheden’ gesproken, die enige dagen duren; ‘vrije’ burgercompagnieën worden op de been gebracht. En ten slotte is de stadssecretaris Wentholt naar Arnhem gegaan om via het Hof hulp te halen. Het Hof gaf 5 compagnieën ruiters opdracht om in Zutphen de ‘sware seditieuse beweging’ ter neer te slaan, en riep de Landdag bijeen. De beweging is inderdaad neergeslagen; aan de meeste deelnemers der onlusten wordt amnestie verleend, maar vier raddraaiers zullen worden berecht. Een verbanningsvonnis hangt hun boven het hoofd.
Als ergste zondaar werd beschouwd de schrijver van een geschriftje, dat anoniem in druk was verschenen, in de stad circuleerde en als een verfoeilijk seditieus libel werd beschouwd, de ‘Korte en eenvoudige Deductie tot justificatie van de regten en privilegiën der Stad Zutphen’.
De schrijver bleek te zijn een zekere Willem Welmers, doctor juris.
Wie is deze Willem Welmers? De eerste keer dat ik deze Willem, die ik uit de genealogie al kende als zoon van Anna Margaretha Gijse, in de archieven tegenkwam, is in 1704, wanneer hij als gecommitteerde van de burgercompagnie van de Lange Hofstraat wordt afgevaardigd naar het College van Gemeenslieden. Zijn vader Dr. Henrick Welmers, ook jurist, en tevoren richter te Vorden als opvolger van zijn schoonvader Jan Gijse, is dan een van de leiders van de nieuwe plooi in Zutphen. Hij reisde verschillende Gelderse steden af, om tot een gezamenlijke politiek te komen en dreigende gevaren af te wenden (‘te doen verijdelen alle machinatiën, welke tot nadeel van het Volk en subversiën van derselver rechten en privilegiën, specialik van het bestellen van de regering in de steden... mochten worden ondernomen’). Deze Henrick schijnt een actief maar ook wel ongemakkelijk heer geweest te zijn. Uit de verslagen van de vergaderingen blijkt dat zijn persoon nogal eens weerstanden opwekt. Zijn vijanden hebben zelfs een keer geprobeerd hem uit het college weg te werken, toen hij het ambt van kerk- | |
| |
meester had aanvaard. Hij beweert dat hij ‘seer schimpelick en spottigh is bejegent’, maar dat hij ‘op den Volk goetachten seer geerne sigh gerust’ houdt. De zaakt loopt inderdaad met een sisser af.
Zijn zoon Willem was toen nog een jonge knaap, die met zijn broer samen de talrijke officiële stukken voor de diverse gilden en burgercompagnieën mocht copiëren - en daar nogal gepeperde rekeningen over indiende, die eenmaal zelfs werden ‘affgeslaegen’ wegens bezwaren voorgebracht door het bombazijnwerkersgilde.
Enkele jaren later vinden we Willem Welmers terug als procespartij - hij is dan nog pas candidatus utriusque juris - optredend namens zijn familieleden, tegen de burchtheer van Vorden en Verwolde wegens een bedrag aan schulden, nog tijdens het leven van zijn grootvader Jan Gijse ontstaan. Niet alleen had Jan enige duizenden Caroliguldens aan de voorzaten van deze ridder uitgeleend, maar ook had zijn vrouw Mechteld floretlint, damast, galons e.a. ‘winkelwaeren’ aan hen verkocht, waarvan de rekening steeds hoger was opgelopen en nog nooit voldaan, ‘ter contrarie door goede woorden en beloften van enigh landt in solutie te willen geven’. De jonge candidaat kreeg nu gedaan, dat inderdaad een landgoed in leen werd toegewezen. Zou dat een teken van de macht van de nieuwe plooi zijn?
Maar einde 1717 zit Dr. Willem in perikelen. Hij wordt als opsteller van het oproerig geschrift gezocht door het gerecht. Twee subsituut-Mombers van het Hof komen naar Zutphen om de zaak te onderzoeken, opdat de schuldigen hun straf niet zullen ontlopen. Maar de twee Momberen - 't is grappig dat in de Memorie- en Resolutieboeken en Landdagrecessen te lezen - kunnen de raddraaiers niet vinden. In hun huizen zijn ze niet en blijkbaar spannen alle Zutphenaren samen om de Mombers met een kluitje in het riet te sturen. Deze schrijven een boos rapport, ze werden van het kastje naar de muur gestuurd, niemand wist iets, ‘op straatpreatjens was geen staat te maken’, zelfs een burgemeester had hen laten antichambreren (‘hij
| |
| |
was net bezig met 't afsluyten der rekeninge’). Onverrichterzake keren de Mombers naar Arnhem terug.
Een paar maanden later schrijft het Hof in een Missive aan het Zutphens kwartier, dat er geruchten gaan, dat Dr. Welmers zich openlijk binnen de stad Zutphen laat zien, ‘niet alleen op de merckt en in de geselschappen, maar ook in vergaderinge der gemeenslieden, ter kercke ende ter begrafenisse, de borgerwacht als officier aanvoerende’ en dat hij nu eindelijk maar eens gepakt moet worden.
Maar er gebeurt niets. Volgens Tadama schijnt hij met een geldboete te zijn vrijgekomen. En in februari 1718 is hij weer in het College van Gemeenslieden met een nagenoeg maximaal aantal stemmen (ruim 500) door de verzamelde burgerij verkozen, zo lees ik in de Zutphense archiefstukken. De andere drie belhamels eveneens.
De Deductie zelf is niet anders dan een zakelijke opsomming van de feiten sinds 1702, met copieën van Extracten uit het Memorie- en Resolutieboek der stad Zutphen als bewijsstukken erachter aan. Er is geen speld tussen te krijgen: het Plakkaat van 1717 van de Staten is volkomen in strijd met het door de magistraat ondertekende Zutphense Reglement van 1705. Dat dit rustig gestelde geschriftje als een oproerig libel bijna een verbanningsvonnis van de schrijver tot gevolg had, is wel een bewijs hoe bang ‘de reactie’ was voor de nieuwe gedachten. En dat de burgerij en het volk de schrijver beschermd hebben, zodat het hele vonnis niet eens gerealiseerd kon worden, is een bewijs hoe sterk de volksbeweging was. Nu, in 1717, nog niet sterk genoeg, maar driekwart eeuw later zal de burgerij teruggrijpen op deze periode en met meer succes. Maar, zoals bekend, met buitenlandse hulp, zodat Nijhoff in zijn Bijdragen kon verzuchten, dat ‘de zegepraal der heerschende begrippen met den ondergang van den Staat werd betaald’.
Als het aan de Zutphenaren had gelegen, hadden ze die Franse hulp niet nodig gehad. Het ‘Adres van de Burgery aan de Edele en Eerzame Heeren Gemeenslieden, het tweede lid der Regering van de Stad
| |
| |
Zutphen tot herstel van voorrechten en Privilegiën en tot redres van bezwaaren en Misbruiken’ (15 maart 1783) liegt er niet om. Hierin grijpen de adressanten steeds terug naar de jaren 1703-1717, en beschuldigen zowel de Erfstadhouder, Willem V, als de stedelijke magistraat van alle mogelijke inbreuken op hun voorrechten - de wittebroodsweken tussen burgerij en stadhouder van 1747 behoorden allang tot het verleden. - En dan eisen ze volledige voldoening en uit de weg ruiming van de grieven ‘tot geruststelling dezer Burgery, die door deze Remanstrantiën niet anders beoogt dan de Conservatie van 't welzijn en voorspoed, als ook van Eendragt en rust binnen deze Stad, welke door een toeneemend misnoegen en gemor zo niet by tyds de oorzaken worden uit den weg geruimt, ongelukkig zouden kunnen worden gestoort.’ Dus dreigementen.
Dit adres van meer dan 200 burgers, heeft als eerste ondertekenaar warempel weer ‘W. Welmers’! Een kleinzoon van de raddraaier? Onder de ondertekenaars komt ook voor R.J. van de Capellen tot de Marsch, de bekende patriot en neef van de Overijselse van de Capellen tot de Pol. Het adres wordt door de gemeenslieden aan de magistraat aangeboden, die verontwaardigd antwoordt, ‘dat Haar Edele en Achtbare met de vereischte attentie 't aangetogen adres geëxamineert hebbende, niet kunnen verbergen hunne uiterste surprise, zo over de buitensporige praetensiën, daarbij vervat, als wegens de gedemesureerde, en disrespectueuse termen, waarin 't selve is gecoucheert’. En het ergste vinden de Heren Magistraten het feit, dat de requestranten telkens een beroep doen op het reglement van 1705, ‘een Reglement nogthans, 't welk zijn geboorte verschuldigd is aan oproeren en violentiën eener Populaire regeering, en mitsdien bij Hun Ed. en Achtbare nimmer als een fundamentele wet zal kunnen gehouden worden.
Ze beschouwen het hele adres dan ook als een poging om hun gezag te ondermijnen en om ‘een verderffelijke democratie, welke in die ongelukkige epoque, het begin dezer eeuw, gewelddadiger wijze is ingevoerd geweest’,
| |
| |
weer te doen herleven. En wiens naam staat nu weer onder dit stuk? Ook weer dezelfde naam Wentholt, die we ook in 1717 tegenkwamen, toen zijn voorzaat voor de beangste Ed. en Achtbaren hulp ging halen in Arnhem en met een paar compagnieën ruiters terugkwam, die de ‘sware seditieuse beweging’ toen moesten onderdrukken.
Zou het toeval zijn, dat lijnen der historie weer terug te vinden zijn in de opvolging der geslachten? Het volgen van een familielijntje in oude papieren en stoffige archieven kan licht doen vallen op grotere lijnen en een inzicht geven in toestanden en sociale stromingen uit voorbije tijden.
| |
Geraadpleegde bronnen en literatuur
Memorie- en Resolutieboeken, Landdagrecessen, dossiers van civiele processen op het Rijksarchief te Arnhem.
Dossiers over de Plooierijen, pamfletten, etc. op het Gemeentearchief te Zutphen.
1672 | Waerachtich Verhael van 't gene voorgevallen en gepasseert is voor ende in de belegeringe der stadt Zutphen, alsmede het overgaan van deselve aen sijne Majt. van Vrankrijck. (H.S. in sted. Archief te Zutphen; gepubl. in Kronijk v.h. Hist. Gen. te Utrecht, 21ste Jg. 1865, p. 15.) |
1742 | Petrus Valkenier, 't Verwerd Europa, Boek II, tweede druk, p. 499 e.v. |
1836 | N.G. van Kampen, ‘Proeve ener vergelijking ts. de onlusten in de Nederlanden van 1702 tot 1705 en die van 1784 tot 1787’. (Vaderlandse Letteroefeningen, tweede stuk, p. 629 e.v.) |
1848 | G.A. de Meester, ‘De Staten van Gelderland onder het licht der Geschiedenis’. (Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel 10, p. 227 e.v.) |
1850 | I.A. Nijhoff, ‘Het Geldersche Regeringsreglement van 1675 en 1750’. (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, VII, p. 79.) |
1854 | ‘De Geldersche Plooierijen, byz. te Nijmegen’. (Geldersche Volksalmanak 1854, p. 1 e.v.) |
1856 | R.W. Tadama, Geschiedenis der stad Zutphen van de vroegste tijden tot 1795. |
| |
| |
1874 | A. Brants, Bijdrage tot de geschiedenis der Geldersche Plooierijen. (Dissertatie Leiden.) |
1880 | J.W. Staats Evers, ‘Wageningen belegerd of een Arnhems burgemeester in 1708 ter dood veroordeeld’. (Geldersche Volksalmanak 1880, p. 102 e.v.) |
1898 | J.H. Jonckers Nieboer, ‘De Geldersche onlusten in het begin der 18e eeuw’. (Geldersche Volksalmanak, 1898, p. 98 e.v.) |
1908 | 1911 S.P. Haak, ‘De Plooierijen in het byz. in het kwartier van Veluwe’. (Gelre, Deel XI, p. 69 en Deel XIV, p. 83 e.v.) |
1911 | Jos. Kleyntjes S.J., ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Plooierijen in 1702’. (Bijdragen Hist. Genootschap 1911, p. 178 e.v.) |
1928 | S.P. Haak, ‘Een bijdrage tot de geschiedenis der plooierijen te Wageningen’. (Gelre, Deel XXXI, p. 225 e.v.) |
1941 | H.L. Driessen, ‘De plooierijen te Wageningen’. (Gelre, Deel XLIV, p. 65 e.v.) |
1958 | G. Prop, ‘De historie van een kleine landstad, Lochem’. |
|
|