de School daarentegen het standpunt ingenomen, dat in haar milieu geen dogmatische grondslag zo maar aanvaard wordt en dat wij zulke leerstelligheid aan critische analyse dienen te onderwerpen.
Niet het getuigenis, maar de bezinning kenmerkt de wijsgerige inspanning. Men kan van de religie in het algemeen, en ook van de christelijke godsdienst meer in het bijzonder, niet hóóg genoeg denken, maar dan moet men ook bereid zijn, over haar als een verschijnsel te denken. Juist de stichters van onze School - er zij herinnerd aan zuke eminente filosofen als Bierens de Haan en Van den Bergh van Eysinga - hebben hun taak in deze zin opgevat. Als wij niet langer aan deze oorspronkelijke opzet trouw bleven, dan zou de School haar unieke betekenis als een centrum der vrije gedachte verliezen.
Als Prof. Van Peursen schrijft, dat door een hiertoe strekkende verklaring ‘personen van christelijke levensovertuiging worden geweerd’ dan wekt hij de indruk, alsof christenen zich tegen een dergelijke bezinning zouden moeten verzetten, of wel omgekeerd, dat wie deze bezinning zoekt, geen christen zou kunnen zijn. Reeds vijfenveertig jaar lang heeft de School het tegendeel bewezen en wij dienen deze traditie met trots hoog te houden. Het recente optreden van Paul Tillich (die in mei van dit jaar de eerste Carl Mennicke Memorial-lecture hield) bewijst zonneklaar, dat er bij het curatorium niet in het minst een afweerhouding tegen het christendom (of één der andere wereldgodsdiensten) als zodanig bestaat.
De vrees van de heer Van Peursen, dat ‘een meer existentialistische en mystieke visie’ zou worden geweerd, is evenmin gewettigd. Onder ons zijn immers personen, het is genoegzaam bekend, die zich het intuitionisme, levensfilosofie, existentialisme en oosterse mystiek nauw verwant weten. Bij alle verscheidenheid echter zijn wij in ons filosoferen één in ons beroep op de algemeen menselijke ervaring en in ons streven naar objectieve verantwoording van onze opvattingen door argumentatie.
Deze toelichting ontzenuwt naar mijn mening ieder