De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
W. Scheffer
| |
[pagina 743]
| |
Nu heeft hij gepoogd om door wetenschappelijk verantwoord onderzoek een aanvankelijk irrationeel gevoel van zekerheid wetenschappelijk te funderen. Met andere woorden: zijn werk is een doelbewuste poging om op rationele gronden de juistheid van bepaalde irrationele gevoelens aan te tonen.
Mij is het destijds zo gegaan. Iets, dat ik geen enkele naam kan geven die bij benadering de betekenis van dat ‘iets’ aan kan duiden, heeft mij als jongen van een jaar of veertien een bepaalde zekerheid gegeven die, voor zover ik dat kan nagaan, sindsdien niet sterker of zwakker is geworden. Het is niet plotseling gebeurd maar het is in mij gegroeid en ontwikkeld, vooral als ik des avonds bij helder weer naar het uitspansel keek waarvan mijn leraar mij zulke ongewoon interessante dingen vertelde. Hij sprak over má-té-ríe (herinnert U zich nog?) en over eeuwige wetten, en dat wekte instinctief al licht verzet in mij op, nog versterkt als ik dacht aan de vele wetten die in de loop der eeuwen hun wetenschappelijke dood hadden gevonden. Het leek mij volstrekt uitgesloten dat er uitgerekend in mijn generatie eeuwig geldige wetten geformuleerd zouden worden. Dat deed daarom voor mij ook minder ter zake. Die wetten - nu ja - natuurlijk waren ze belangrijk, noodzakelijk zelfs, zoals alle wetten die door méér weten eeuwig zullen veranderen, zonder ooit voor eeuwig te kunnen gelden. Wat voor mij belangrijker was dan die wetten die mensenwerk waren - vandaar ook hun veranderlijkheid - en die de verschijnselen wilden verklaren terwijl dat toch altijd slechts tot op zekere hoogte kan, was de pijnigende vraag: Wat is of wat leeft er achter die verschijnselen? Van onvoorstelbare afstanden en snelheden had ik al gehoord; van ontelbare zonnen in onze melkweg eveneens; toen kwamen daar weer ontelbare andere melkwegen bij. Duizelingwekkend, ontzagwekkend, dat alles bewoog - en hoe! En als ik dan uitgestaard en moe gedacht was her- | |
[pagina 744]
| |
vond ik mezelf ergens op een weiland en voelde me als een atoom (van nog kleiner had ik toen niet gehoord) en ‘wist’ dan héél zeker, zó zeker als ik mij ‘ik’ voel en weet (een universum op zichzelf), ten eerste: dat ik deel uitmaakte van al het andere en ten tweede (en dat was voor mij nog belangrijker) dat ik nooit en nimmer zou weten wat de laatste oorzaak was van ‘alles’ (ik en al het andere). Ik geloofde dat dit alles een bedoeling moest hebben. Hiermee wil ik niets anders zeggen dan dat ik in zekere zin toen al ‘wist’ wat de Chardin met zijn wetenschappelijk systeem zo machtig mooi heeft opgebouwd. Veel later begon het gepieker over de betekenissen van weten en wetenschap, en sprak ik met mijzelf af dat er een weten en een ander weten bestaat, die dit gemeen hebben dat zij op zekerheden berusten. Eén weten dat meer gevoelsmatig is en ook wel geloven wordt genoemd en een ander weten dat van gevoelens weinig wil weten, daardoor nuchterder is. Eén weten dat het gevaar inhoudt van de waarde van wetten en van meten en rekenen te laag aan te slaan en een ander weten dat het gevaar inhoudt dat men er van overtuigd raakt dat ‘alles’ uitgerekend en gemeten kan worden. Die twee soorten weten zijn door een (tot nu toe) onoverbrugbare kloof gescheiden. Maar - we hebben de eeuwigheid voor ons. Wie weet, misschien heeft significa of hoe het genoemd zal worden, het over een paar honderd jaar wel tot een geesteswetenschap gebracht. De Mensheid begint pas te denken. Voorlopig zal zij het nog te druk hebben met de dingen-wereld om zich de tijd te gunnen zich ernstig bezig te gaan houden met de wereld van de geest. Af en toe zijn er verschijnselen die er op wijzen dat men gaat inzien dat, om het eens zeer extreem (maar niet overdreven) uit te drukken, in graniet iets leeft dat niet principieel maar slechts gradueel verschilt van wat in de mens leeft. * * *
Maar om weer terug te komen tot Teilhard de | |
[pagina 745]
| |
Chardin: ik wil nu proberen uiteen te zetten, waar onze wegen uiteenlopen. Dat is, waar hij eindconclusies trekt. De wetenschap streeft naar de grootst mogelijke voorspelbaarheid der verschijnselen. Het ligt dus voor de hand dat de Chardin dit ook doet. Wat ik er in zijn geval slechts op tegen heb, is, dat hij verder gaat dan hij als wetenschappelijk onderzoeker en denker kan verantwoorden. En dat hij te ver gaat, wijt ik aan zijn wil om hetgeen hij gelooft een wetenschappelijke basis te verlenen. Evenals ik gelooft hij in een voortdurende evolutie, hetgeen ik in andere woorden uitdruk door te zeggen dat ik een richting zie in het totale gebeuren. Hij geeft echter duidelijk te kennen een doel te zien waarop de evolutie gericht is. Het is op dat punt dat onze wegen zich scheiden. Hij komt op grond van zijn studie tot een slotsom, die, kort samengevat, hierop neer komt. In de loop van ontelbare eeuwen is het verschijnsel mens tot het hoogst ontwikkelde verschijnsel ter wereld geëvolueerd. In den regel verliep dit proces langs lijnen van geleidelijkheid (in ‘herkenbare sekwenties’ zou Mannoury zeggen) maar nu en dan mutatiegewijs. In den regel, zeg ik; maar daar is reeds bij iets nadere beschouwing véél op af te dingen. En op de keper beschouwd blijft er van die geleidelijkheid nagenoeg niets over. Allereerst verstoren de mutaties de geleidelijkheid; dit zijn onverklaarbare en onvoorspelbare sprongen, die zich aan door ons gestelde wetten onttrekken. Zouden wij alleen op die mutaties letten dan doet de ‘natuur’ zich voor als een grillig wezen. Er zijn echter andere verschijnselen waaraan de Chardin voor zover ik kan zien niet de minste aandacht besteedt. Het verschijnsel mens is als individu bij nadere beschouwing minder voorstelbaar in zijn daden dan enig ander verschijnsel in de ‘natuur’. Bij een individu vergeleken evolueert de ‘natuur’, de mutaties nu even buiten beschouwing gelaten, langs lijnen van geleidelijkheid. Het is waar, beschouwen wij | |
[pagina 746]
| |
een ‘massa’ (op dit begrip ga ik nu niet verder in, ten einde niet te ver af te dwalen) dan zijn de gedragingen van die massa iets beter voorspelbaar dan die van een individu. Maar op het begrip mensheid is geen enkele van de vele definities toepasbaar die omtrent het begrip ‘massa’ bestaan. Het aantal massa's is zéér groot, zij zijn allen verschillend, èn - beogen zéér sterk uiteenlopende doeleinden. De Chardin heeft mij veel geleerd van de evolutie vóór er van mensen sprake was, maar rept met geen woord over strijd in dat wonderbaarlijke proces. Wat heeft wat overwonnen om zo te gaan als het ging? Hij zegt weliswaar niet dat dit alles als het ware ‘vanzelf’ ging. Die niets zeggende dooddoener gebruikt hij niet, maar hij geeft er anderzijds nergens blijk van dat dit gepaard gegaan moet zijn met wat wij mensen strijd noemen! Waardóór werd een soort of groep of tak in een bepaald tijdperk de ‘fittest’; waardóór werd het verschijnsel mens meer en meer ‘de baas’ over al het hem omringende? Omdat de mens meer en meer macht verkreeg, en daar heeft het genus mens voor gestreden en streeft daar nog naar op talloze manieren, langs talloze wegen. Het woord ‘omdat’, zo even door mij gebruikt, verklaart letterlijk niets, dat weet ik. Het is een constatering en niets meer. De homo sapiens beschikt over een grote macht, evolueert voortdurend, en dat gaat met verbitterde strijd gepaard. Gedachtenstrijd, niet het minst met zichzelf, en andersoortigen, die ontaardt in revoluties en oorlogen. In revoluties zie ik overeenkomst met mutaties in de ‘natuur’. Eerstgenoemde beschouw ik als versnelde evolutie. Oorlogen zijn even zovele ‘bewijzen’ van de onmacht waarvan die homo sapiens blijk geeft om over zijn macht in ‘de’ richting te kunnen beschikken. Hij verkeert in ons tijdperk in een deerniswekkende geestelijke toestand, alle welvaart en nog komende grotere welvaart ten spijt! Het uiteindelijk onsplitsbaar levensbeginsel splitst | |
[pagina 747]
| |
zich zodra het leven zich in de een of andere vorm manifesteert. Vanaf dat tijdstip ontbrandt de strijd: de eeuwige strijd om de macht, om het behoud van de soort, de groep, het ras, enz.; de strijd om te ontwikkelen naar eigen aard of wezen - wat die ontwikkeling in de weg staat wordt bestreden. De Chardin, die ik als een gelovig mens beschouw, rept over de machtstrijd met geen enkel woord. Waarom hij dit niet deed? Och daar kan ik slechts naar gissen. Hij was lid van de orde der Jezuieten en is als zodanig gestorven. De christelijke leer stelt een hemel in uitzicht voor rechtgelovigen. Ik geloof niet aan een hemel, zoals die in verschillende religies in uitzicht wordt gesteld. Ik geloof niet aan concrete beloften die betrekking hebben op mijn leven in een hiernamaals. Ik weet er niets van wat ‘Het’ met mij voorheeft. Alle religies beschrijven naar mijn opvatting te veel zaken concreet, waarvan ik beweer dat geen mens ter wereld er iets concreet van kan weten (woord-fetischisme speelt hierin een rol). Wat ik daaromtrent ‘weet’ berust op het andere soort van weten dat geloven heet. Klaarblijkelijk was dat met de Chardin anders gesteld, want aan het eind van zijn werk voert hij de term Omega in. Misschien bedoelt hij daarmee nagenoeg hetzelfde als ik met ‘Het’. Een groot verschil is dat ik van ‘Het’ niets concreets weet maar dat de Chardin op grond van zijn gedegen studie en grote geleerdheid de geldigheid van die wetenschap doortrekt tot bovenmenselijke gebieden. Heeft ook hem als Jezuiet dat fetischisme parten gespeeld? Wie zou durven beweren daar gehéél en al vrij van te zijn? Ik althans niet. Beschouw ik de Chardin als geleerde en denker, dan heb ik slechts bewondering voor hem. Doe ik het als gelovig mens, dan heb ik bezwaren. Door zijn eerstgenoemde kwaliteiten heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd tot vermeerdering van kennis omtrent de ‘levende aarde’ waarbij hij de mens centraal stelt. Maar als gelovige? | |
[pagina 748]
| |
Mijn geloof beperkt zich niet tot die ‘levende aarde’. Mijn geloof in ‘Het’ strekt zich uit tot alles wat in het heelal geweten wordt en nog geweten zal worden. En dat tot in de eeuwigheid en oneindigheid. In alles herken ik ‘Het’. Wij mensen leven gebonden door begrippen als tijd en ruimte. Voor ‘Het’ bestaat tijd noch duur noch plaats. ‘Het’ is zowel in het ongrijpbare nu als in de eeuwigheid. ‘Het’ is zowel hier als alomtegenwoordig. Hoe belangrijk en nog meer hoe begrijpelijk het is om onze ‘levende aarde’ centraal te stellen (wij mensen zijn zo nauw met die aarde verbonden) - als gelovig mens is mij dit te benauwd. Ik kan het niet anders zien dan dat in die beperktheid het grote gevaar schuilt dat de mens zich ten opzichte van ‘alles’ te hoog aanslaat, zich te belangrijk acht. Ik wil nog eenmaal herhalen dat ik mij onverbrekelijk verbonden voel met ‘alles’. Dit houdt in dat ik onze ‘levende aarde’ vanzelfsprekend als deel beschouw van ‘alles’. Door die beschouwingswijze kan ik mij soms zo nietig voelen en zelfs onze aarde als niet meer zien dan een electron in het universum. Bedenk ik anderzijds over welke macht ik de beschikking heb gekregen dan voel ik mij belangrijker dan dingen, planten en dieren. De hoge trap van ontwikkeling waarop het genus mens staat onderscheidt zich voornamelijk van andere trappen door zijn vermogen tot denken en bewustwording (ik zal geen enkele poging in het werk stellen om deze menselijke vermogens te definiëren maar, evenals de meeste mensen, doen alsof we wel weten wat wij er onder verstaan). Dit denken en bewustworden stelt ons, onder veel meer, in staat ons zelf te beschouwen. Wij behoeven niet diep te graven om de strijd in ons zelf waar te nemen. (Al mijn schrijverij is niet anders dan doorlopend strijden van ‘veel’ tegen ander ‘tegenstrijdig veel’ dat in mij leeft. Het ‘veel’ dat het wint schrijf ik op, zo goed en kwaad als dat gaat). Om nu weer op de Chardin terug te komen. Van die soort strijd rept hij met geen woord. | |
[pagina 749]
| |
Bij ieder die iets zegt of schrijft is er altijd slechts één van zijn vele ‘ikken’ aan het woord. De ‘ik’ die nu schrijft kan door mijn ‘Gemeente Ik’ niet gekend worden. Ik maak mijzelf dus ook niet wijs dat ik de Chardin ken, maar ik meen wel iets van zijn denkwijze te begrijpen (lees: aan te voelen). Wat ik er van meen te begrijpen is dat zijn Jezuiet zijn het in zijn eindconclusies gewonnen heeft van zijn geleerde zijn. Waardoor dat zo is gegaan? Ik kan er slechts naar gissen. Als wetenschappelijk man aanvaardt hij slechts als juist of waar wat hij zintuigelijk waarneemt, en hij doet dit zeer voorzichtig. Hij houdt namelijk terdege rekening met hetgeen op redelijke gronden tegen zijn wetenschappelijke conclusies aangevoerd zou kunnen worden. Deze houding doet mij vermoeden dat de Chardins denken op dat gebied, bewust of onbewust, dialektisch is ingesteld. Maar nu de Chardin, die lid is van de orde der Jezuieten - hoe denkt die? Een gelovige kan slechts tot op zekere hoogte dialektisch denken en dient zich daarvan bewust te zijn. Wie de juistheid van zijn geloof wil bewijzen verzandt in een warrig taaltje. Het kan niet omdat er geen taal met eenduidige betekenissen voor bestaat. Zou de Chardin zich vaag bewust geweest zijn van ‘de kloof’ en toch getracht hebben die te overbruggen? Alweer, ik weet het niet, maar ik kreeg die indruk toen ik zijn eindconclusies las. Hij trekt daarin zijn wetenschappelijke stellingen door tot in het oneindige punt Omega. Het stond hem natuurlijk vrij een poging te doen de kloof te overbruggen, mits hij dit ergens te kennen had gegeven. Ik heb dit niet in zijn werk aangetroffen. Zelfs als hij niets meer gezegd zou hebben dan: van hier af aan is een gelovige aan het woord, en niet meer de man van de wetenschap, zou dit voor mij voldoende geweest zijn. Maar zie, terwijl ik deze laatste regels schreef vind ik een voor mij bevredigend antwoord. In vele religies, ook in de chistelijke, wordt een antwoord gegeven op de, voor zovele mensen martelende vraag: waarheen? | |
[pagina 750]
| |
Hetzij dat een hemel en een hel, een Nirwana of een Astraal-zijn in uitzicht worden gesteld, zij wijzen allen naar een eindpunt - en dat geeft rust. Ik acht het zeer aannemelijk, dat de Chardin, die ik onder de dogmatische gelovigen rangschik, in zijn rijk en werkzaam leven waarmee hij de wetenschap verrijkt heeft toch niet die rust heeft gevonden waarnaar zijn geest en ziel haakten. Zoals ik in het begin van deze beschouwing reeds heb gezegd: ‘ik heb van de Chardins werk veel geleerd - en tòch...’ - ik meen dat de wetenschappelijke onderzoeker is bezweken voor een verleiding. De alleenzaligmakende Moederkerk stelde hem, onder bepaalde voorwaarden, een eeuwige rust in uitzicht. Dat alle leven één voortdurende verbitterde strijd is op leven en dood is een standpunt dat hem of is ontgaan, of door hem ontweken. Door zijn keuze blijft de Chardin een groot geleerde, en is hij voor mij een dogmatisch gelovige, maar géén mystiek-gelovig mens. |
|