De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Ex librisJ. Goudsblom. Nihilisme en Cultuur. Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1960, XI 308 pag.Dit interessante werk van Goudsblom werd geschrevven als proefschrift in de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. De auteur wil het fenomeen nihilisme begrijpen in het licht van de cultuurevolutie. In het europese civilisatieproces hebben bepaalde groepen zich speciaal bezig gehouden met het cultiveren van een bewuste levenshouding. In de 19e eeuw ontstond uit dit streven de theorie ‘niets is waar’ die op diverse manieren werd uitgewerkt. De ontwikkeling van deze visie is niet alleen verbonden met sociale en psychologische omstandigheden, maar ook met een culturele evolutie, nl. de opeenstapeling van argumenten tegen de verworven waarheden. De echte nihilistische problematiek vinden wij bij Nietzsche, die twee cultuurelementen met elkaar verbindt, nl. de theorie ‘niets is waar’ en het waarheidsgebod, dat gebaseerd is op de idee dat de mens moet beschikken over de waarheid, wil hij weten hoe hij moet handelen. De nihilistische problematiek is volgens Goudsblom een negentiende-eeuws cultuurelement, ingevoerd door Nietzsche. Tevoren waren er wel sceptici, die twijfelden aan de geldigheid van hun inzichten, maar zij bleven geloven in het bestaan van de waarheid en de mogelijkheid deze steeds beter te benaderen. Nietzsche verwerpt de notie waarheid als zodanig. Na hem zal het nihilisme in allerlei schakeringen in de samenleving worden opgenomen. Deze verspreiding is het gevolg van de democratisering van de humanistische traditie en de grotere individuele spirituele bewegingsvrijheid. Het werk van Goudsblom, goed geschreven, bevat belangrijke uiteenzettingen betreffende de ontwikkeling van het nihilisme in de Westerse cultuur. Bepaalde delen, ik denk aan dat over het waarheidsgebod in de cultuur (pag. 124-175) zijn bijzonder geslaagd en getuigen van een grote syntetische kracht. Het betoog berust op een grondige en uitgebreide literatuurstudie, getuige de meer dan 860 noten achteraan. Toch kan ik het niet nalaten enkele kritische opmerkingen naar voren te brengen. Allereerst lijkt me het plan te ingewikkeld. Er zijn te veel onderverdelingen waardoor het geheel dreigt uiteen te vallen in losse, naast elkaar staande stukken. Het gevolg is dat bv. de socratische of de nietzscheaanse problematiek op verschillende plaatsen behandeld wordt, waardoor herhalingen onvermijdelijk zijn. | |
[pagina 698]
| |
Maar ik moet toegeven dat het onderwerp zelf de auteur voor een moeilijk indelingsvraagstuk stelde: hij wilde immers twee ontwikkelingsfenomenen, één filosofisch (de gang naar het nihilisme) en één cultureel in hun interpenetratie belichten. Bij de behandeling van zijn onderwerp heeft Goudsblom beperkingen ingevoerd, die eigenlijk te betreuren zijn. Hij besteedt veel aandacht aan de groei van het waarheidsgebod en het nihilisme in onze kultuur, maar blijft niet staan bij de ontwikkeling na Nietzsche. Voor Goudsblom is Nietzsche de spil van het moderne nihilisme en is al wat na hem volgt slechts uitwerking van zijn standpunt. Is dit juist? Kan men niet beweren dat een man als S. Beckett nog veel verder gaat? Ik wil hier geen oplossing geven (het zou een grondig onderzoek vergen), enkel de vraag stellen. En hoe ziet Nietzsche het nihilisme? Als ik hem goed begrepen heb, vormt het slechts een stadium in zijn ontwikkelingsgang: hij komt uiteindelijk tot een positieve theorie van de Uebermensch. Zijn nihilisme is dus geen conclusie, maar een moment, dat later zal overschreden worden. Dit stipt Goudsblom zelf ook aan op pag. 215 en hij voegt eraan toe: ‘Volgens de nihilistische problematiek zoals ze door Nietzsche is blootgelegd, is geen enkele theorie houdbaar - ook de Uebermenschtheorie niet’. De vraag is echter hoe Nietzsche zijn eigen nihilistisch moment is te boven gekomen. Dit probleem, waarop de auteur niet ingaat, lijkt mij van fundamenteel belang omdat het ons kan helpen een oplossing te vinden voor de vraag of het nihilisme een eindpunt dan wel een moment is, filosofisch en cultureel. Voor mijn gevoel heeft Goudsblom de nihilistische problematiek te veel belicht als eindpunt: hij waagt zich niet aan een bespreking van het probleem of er geen serieuze tegenproblemen zijn. Toch is het zo dat in de moderne wetenschap niet het nihilisme, maar het relativisme grote vorderingen heeft gemaakt. Nog een laatste opmerking: het is jammer dat Goudsblom zo weinig aandacht besteedt aan de sociale achtergrond van het nihilistische vraagstuk. Hij gaat niet na in welke landen en in welke sociale bevolkingslagen de nihilistische stellingen vooral weerklank hebben gevonden. De tesis van Lukacs, die de auteur op pag. 203 kort vermeldt, wordt niet nader onderzocht. Zoals bekend, beweert Lukacs in zijn Die Zerstörung der Vernunft dat in de negentiende eeuw de burgerij in een reactionnaire positie terecht komt en, om te voorkomen dat de kontradikties in het kapitalisme aan het licht zouden komen, het onbevangen redelijk onderzoek tegenwerkt door de rede zelf in discrediet te brengen. Omdat de waarheid nadelig is wil men haar niet langer propageren. Deze belangrijke visie schijnt Goudsblom niet au sérieux te nemen. Voor hem is het grote bezwaar van deze redenering dat ze in haar algemeenheid niet verklaart waarom sommige bourgeois-denkers socialistisch en andere | |
[pagina 699]
| |
nihilistisch werden. Dat men uit een macrosociologisch inzicht het gedrag van intellektuelen-enkelingen niet kan verklaren is natuurlijk juist, maar dit betekent nog niet dat Lukacs' visie onjuist zou zijn. Mij lijkt ze gegrond, maar onvolledig: de sociale achtergronden spelen een wezenlijke rol, ook al verklaren ze de individuele reacties der denkers niet volledig. Waarom zou Lukacs in zijn theorie de beschouwing niet kunnen inlassen dat sommige burgerlijke denkers erin slagen zich te distanciëren van hun groepsdenken door socialist te worden terwijl andere intellektuelen hun groep getrouw blijven en naar het nihilisme evolueren? Het belangrijkste dat Lukacs wil onderstrepen - en daarin heeft hij, denk ik, gelijk - is dat de burgerij als sociaal geheel de richting van het irrationalisme uitgaat, hoe sterk sommige intellektuelen zich hiervan ook distanciëren. Het belang van deze gedachte - waarin een poging tot verklaring uitgedrukt wordt - heeft de auteur niet onderstreept. Uit het voorgaande mag de lezer niet afleiden dat het werk van Goudsblom bij mij vooral een negatieve indruk heeft nagelaten. Integendeel, het is een doordacht boek, rijk aan inhoud en boeiend geschreven. Het enige nadeel is dat er nog een tweede deel op zou kunnen volgen waarin de onopgeloste vragen betreffende het nihilisme in onze tijd zouden behandeld worden. Zal Goudsblom het schrijven? J. Kruithof | |
Prosper Alfaric, A l'école de la raison; Etudes sur les origines chrétiennes, Publications de l'Union Rationaliste, Paris, 1956, 9 NF.Prosper Alfaric, Origines sociales du Christianisme, Publications de l'Union Rationaliste, Paris, 1959, 12 NF.In 1955 overleed Prosper Alfaric, oud-hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis aan de universiteit van Straatsburg. Hij liet een onvoltooid manuscript na, over het ontstaan van het Christendom, dat belangrijk genoeg werd geacht om het in die onvoltooide staat in druk uit te geven (Origines sociales du Christianisme). Deze publikatie werd voorafgegaan door een mij onbekend autobiografisch geschrift, dat de schrijver nog zelf voor de druk heeft kunnen gereedmaken (De la Foi à la Raison, in 1955 gepubliceerd); en door een verzameling opstellen, grotendeels reeds eerder in artikelvorm gepubliceerd, maar aangevuld met een interessante niet tevoren gepubliceerde beschouwing over de Dode Zee-rollen, en met een aantal lezingen, die betrekking hebben op het probleem van de verhouding tussen godsdienst en wetenschap (A l'Ecole de La Raison). | |
[pagina 700]
| |
Alfaric behoort tot de godsdiensthistorici, die de historiciteit van Jezus van Nazareth ontkennen. Zijn streven is geweest, de historische en sociale factoren na te gaan, die tot de opkomst en groei van de Christenen als religieuze sekte heeft geleid. Dat zijn radikale op rationalistisch-historisch onderzoek gebaseerde visie bij de, meestal kerkelijk gelieerde, godsdiensthistorici van andere Franse universiteiten geen genade kon vinden, spreekt wel vanzelf. De vondst van de Dode Zee-rollen vormde voor de schrijver echter een bevestiging van zijn vroegere hypothese, dat het Christendom voor een belangrijk deel zijn oorsprong vond bij de Essenen. De kennis ontbreekt mij, om het historisch betoog van Alfaric op zijn merites te toetsen. Het leek mij echter van belang, in dit Geloof-Ongeloof-nummer van De Nieuwe Stem de aandacht op deze, in Nederland vrijwel onbekende serie studies te vestigen, wegens de merkwaardige figuur van de schrijver. Tot priester opgeleid, heeft de in 1876 geboren Prosper Alfaric in groeiende mate een conflict ervaren tussen de Katholieke dogmata en de moderne wetenschap. In dit opzicht staat hij in het Frankrijk van zijn jaren volstrekt niet alleen - ook bijvoorbeeld een figuur als Pierre Teilhard de Chardin heeft zonder twijfel dit innerlijk conflict gekend. Opvallend bij Alfaric is echter de moed waarmee hij deze innerlijke strijd tot in zijn uiterste konsekwenties heeft uitgevochten - konsekwenties die ook zijn verdere leven diepgaand hebben beïnvloed. In 1910 zei hij het priesterambt vaarwel - in 1933, na publikatie van een studie ‘Jésus a-t-il existé?’ (te vinden in A l'Ecole de la Raison, pag. 97 e.v.), werd hij geëxcommuniceerd. ‘Excommunicatus vitandus’ - maar tot zijn grote vreugde ondervond hij, dat noch zijn lekevrienden, noch de gelovigen die hem hoogachtten, hem meden - en zelfs niet de priesters die hij in groten getale in Brussel in 1939 ontmoette op het internationaal godsdienst-historisch congres. Hij zag er een bewijs in, dat Rome niet meer over de macht beschikt om zijn dekreten te laten respekteren, en voelde zich sterker dan Hendrik IV in Canossa... Als Alfaric één eigenschap niet bezat, dan was het: voorzichtigheid - de ‘voorzichtigheid’, die de meeste godsdiensthistorici er van weerhoudt het christendom met evenveel ‘détachement’ te behandelen als bijvoorbeeld de legende van Osiris. Hoe sterk voor Alfaric de afwijzing van een geloof in God een moreel accent had, blijkt uit de volgende woorden: ‘Au fond, la croyance en Dieu se trouve intimement liée à un système social que la conscience des masses, progressivement évoluée, a fini par juger profondément immoral’. Aan de progressieve gelovige de taak, om te tonen dat deze stelling van Alfaric - gesteund door de ervaring van een mensenleven - voor de komende jaren niet meer mag gelden. W.F.W. | |
[pagina 701]
| |
A.J. Koejemans, ‘Van ‘Ja’ tot ‘Amen’.Een gelovig mens kan aan zijn niet-gelovige natuurgenoot wel duidelijk maken wat hij gelooft, - maar waarom hij dat als de Waarheid beschouwt zal hij nooit kunnen verklaren. Daarom blijven bekeringsgeschiedenissen, hoe interessant sommige daarvan om allerlei redenen mogen zijn, altijd tekort schieten op het punt waarom het gaat: te verklaren waarom men is gaan geloven aan iets, dat zich aan redelijke verklaring onttrekt en juist daarom geloof is. De schrijver van deze boekbespreking is zo'n niet-gelovige en als zodanig volkomen bevoegd te verklaren, dat Koejemans' bekeringsgeschiedenis, door hem zelf te boekGa naar eind* gesteld, op deze regel geen uitzondering is. Het ‘falen’ ligt trouwens onvermijdelijk in de geestesgesteldheid van de gelovige schrijver opgesloten: wie werkelijk gelooft ziet de waarheid zo onloochenbaar voor zich, als iets zo vanzelfsprekends, dat hij niet zal zoeken te verklaren hoe hij tot dat geloof gekomen is, maar juist: hoe het mogelijk was dat hij er niet altijd aan heeft moeten geloven, of zelfs: dat hij er ‘onbewust’ altijd al ‘ergens’ aan geloofde... Dat blijkt ook in Koejemans' boek. Hij vertelt de geschiedenis van zijn leven, - maar hij maakte er geen autobiografie van, zoals hij in het voorwoord terstond en terecht stelt. Wat dan wel? ‘Hij heeft uit de stroom van zijn leven iets willen opvissen, wat hem bij alle falen, toch waardevol leek: hij haalt het net op, het water, de modder, drek en kleingoed valt door de mazen terug en wat overblijft probeert hij op het droge te brengen’, - zo zegt hij het zelf. En wát leek hem dan nu, na zijn bekering, waardevol? Voornamelijk die dingen in zijn leven vóór de bekering, die daarop vooruit leken te lopen: zijn aanrakingen dus met het Christelijke geloof in zijn jeugd en in zijn jaren in de Communistische Partij, met als hoogtepunt natuurlijk de bekering zelf. Koejemans geeft zodoende naar mijn indruk een vertekend beeld van zijn leven: zoveel valt weg als ‘water, modder, drek en kleingoed’ wat in werkelijkheid voor hem en voor zijn omgeving, toen het gebeurde, hoofdzaak was, en wat voor vele anderen de hoofdzaak van Koejemans' leven zal blijven. Zo is zijn boek niet geworden - hij heeft het ook niet gewild - de autobiografie van een man die lange jaren in de Nederlandse arbeidersbeweging heeft gewerkt, die daarin met name aan het einde van de bezetting en in de eerste jaren na de bevrijding een belangrijke rol heeft vervuld en die daarover veel te vertellen heeft. Bouwstoffen voor de geschiedenis van deze beweging, meer speciaal voor die van de C.P.N., zal men er slechts hier en daar in aantreffen. | |
[pagina 702]
| |
Kan Koejemans dus aan hen, die niet geloven, niet duidelijk maken waarom Christus de Waarheid is, - uit zijn verhaal valt min of meer op te maken waarom hij tot dat geloof is gekomen. Ik zeg min of meer: want als ik probeer dat te vinden, volg ik een methode omgekeerd aan die van de schrijver: voor hem lijkt zijn vroegere ongelovigheid datgene wat verklaring zou verdienen, voor mij is het eerder zijn bekering. Welnu, uit dit vrij fragmentarische verhaal van zijn leven krijgen we de indruk, dat Koejemans vóór de Tweede Wereldoorlog met al zijn sentimenten (en die heeft hij sterk, op de rand van het sentimentele af) aan de C.P.N., en vooral aan de Sowjet-Unie en Stalin gebonden was, zonder kritische zin, zonder ook de kans te krijgen zich tot een zelfstandige persoonlijkheid met eigen oordeel in de beweging te ontwikkelen, - iets wat hij ook niet zocht. De ontwikkeling van zijn persoon naar grotere zelfstandigheid en meer eigen oordeel kwam vooral, zo lijkt het ons, toen hij gedurende de beide laatste bezettingsjaren de redaktie op zich nam van de illegale ‘Waarheid’ en als zodanig een belangrijke en gerespekteerde figuur werd in het Verzet. Bemerken wij uit zijn eigen verhaal nauwelijks iets van een eigen politiek oordeel in de voor-oorlogse periode (bijvoorbeeld over het stalinisme, dat zijn vernietigende werking in de internationale arbeidersbeweging uitoefende), na 1945 blijkt Koejemans op sommige punten tot een eigen oordeel in staat, misschien ook wel omdat hij tijdens het Verzet en de eerste periode na de bevrijding ook met andere milieus dan dat van ‘de partij’ in aanraking was gekomen. In de Indonesische kwestie en in die van de atoombom had hij naar mijn overtuiging het gelijk aan zijn zijde tegenover het grove opportunisme van Paul de Groot. Maar ook toen nog en ook nog later, toen hij terzijde was geschoven, bleef de ban van de Sowjet-Unie en van Stalin hem beheersen. Met andere woorden: geestelijk leunde hij altijd aan tegen een ‘hoger’ iets, tegen een ‘Gezag’. Iets van het leunen tegen het gezag van ‘de’ partij blijkt zelf in dit boek van de bekeerde nog: als hij de kapitulatie van Wijnkoop voor het apparaat (gepaard gaande aan een onterende verklaring) ‘grootheid’ van Wijnkoop noemt. (blz. 45.) En toen... toen viel het Gezag waartegen hij had aangeleund. Of, in zijn eigen woorden, toen ‘viel een afgodsbeeld in gruizels, het beeld van Stalin, dat je in je hart had opgericht.’ (blz. 302.) Dat was na het 20e Kongres van de C.P.S.U. ‘Chroesjtsjow hield er zijn “ontluisterende” rede en van het befaamde “Stalinse tijdperk” bleef niet veel meer over dan een ordinaire politiestaat.’ En verder: ‘Anderen konden dit wellicht als een Schönheitsfehler vergeten en vergeven; ik kon het niet, omdat ik dit alles jarenlang had schoongepraat en weggeschreven, verschillende van die onschuldigen (ik | |
[pagina 703]
| |
dacht aan Rajk en vele anderen) mede naar de galg had gehitst, en dus een deel van zijn schuld mijn schuld was. Dat was de last van een verantwoordelijkheid, die niet licht valt te tellen, en je kon het niet afdoen met een moffisch “ich habe es nicht gewusst”, want er was genoeg over geschrevven en je antwoord was “es ist nicht wahr”, maar onderzoeken deed je niet; je gelóófde, dat het wel in orde was, omdat Rusland immers socialistisch heette en socialistisch betekent in de eerste plaats menselijkheid, want anders heeft het geen zin’, (blz. 204.) Onthullende woorden: ‘je gelóófde...’; en toen dit geloof verviel ging hij over tot een ander, maar één waarbij het Gezag niet berust bij sterveling, al is het een als Onsterfelijk afgeschilderde tiran, maar bij Christus als symbool van Liefde; één zonder priesterschap en menselijke hiërarchie, op de wijze van de Doopsgezinden. Want hij in het Christendom, zo opgevat, vond? Hij vertelt hoe hij na Chroesjtsjows onthullingen in 1956 wachtte op een woord, een gebaar uit de Sowjet-Unie, waaruit schaamte, schuldgevoel zou doorklinken. ‘Dat was natuurlijk heel naief’. Maar op schuldbesef, verootmoediging en vergeving is het Christelijke geloof gebouwd; schuldbesef bezat hij, verootmoedigen wilde hij zich, vergeving zocht hij. Hij werd Christen in de ware zin van het woord. Afvallige van de Communistische Partij, bekeerling en dopeling, maar daarom nog geen ‘renegaat’. Uit zijn houding na zijn uittreden uit de partij, en ook uit dit boek, blijkt dat hij aan de goede kant staat bij alle strijd tegen onderdrukking en uitbuiting, - en zo zal het wel blijven. Van ‘vuilspuiterij’ is geen sprake, gelukkig: Koejemans spuwt niet in de bron waaruit hij gedronken heeft; maar helaas vindt men ook niet veel geschiedschrijving in zijn boek. Wie de geschiedenis van het Stalinisme in Nederland wil leren kennen, zal aan Koejemans' boek niet erg veel hebben, behalve misschien als ‘exempel’ van hoe een eerlijk strijder zoveel oneerlijkheid en bedrog als bijvoorbeeld tijdens de Moskouse processen eenvoudig niet heeft gezien... Ondertussen is zijn boek ook in een ander opzicht nog van enig belang: door de voortdurende konfrontatie van Christendom en Communisme, - zij het ook door de aard van het boek weinig diepgaand en nogal anekdotisch. Maar het slothoofdstuk (een door hem gehouden lezing) wil toch tonen, hoe hij zich nu die verhouding denkt. Daaruit blijkt, dat hij als Christen zich aansluit bij die onderstroom van het ‘officiële’ Christendom, die er altijd geweest is, die zijn inspiratie put uit het leven van Jezus en de eerste Christengemeente, en die het betere leven ook op aarde al wil verwerkelijken, zij het vooral door persoonlijke en groepsgewijze ‘voorbeeldigheid’ en niet zonder meer door politieke machtsvorming en revolutionaire klassenstrijd. | |
[pagina 704]
| |
Tenslotte dient gezegd te worden, dat Koejemans, ook blijkens dit boek, een uitmuntend journalist is, die in simpele en heldere woorden weet te vertellen wat hij belangrijk acht, die soms in een enkele zin een hele sfeer weet op te wekken. Er zijn bladzijden in zijn boek (bijvoorbeeld de beschrijving van het Centraal Station te Amsterdam op Dolle Dinsdag of zijn beschrijving van de vergeefse poging om in de hongerwinter het bevrijde Zuiden te bereiken), die in al hun eenvoud tot de beste prozastukken gerekend moeten worden, die wij de laatste tijd hebben gezien. Vooral de eerste helft van zijn boek is zeer levendig, door de smakelijk vertelde anekdotes uit de partijgeschiedenis. Zo werd het prettig leesbaar, bij gedeelten boeiend boek. |
|