De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
B. Delfgaauw en O. Noordenbos
| |
[pagina 687]
| |
situatie in Nederland net zo als in Duitsland? Vervolgens: is een situatie, zoals Szczesny die tekent, niet even veroordelenswaardig voor de Christen als voor de niet-Christen? Wat de eerste vraag betreft: de situatie ligt m.i. in Nederland inderdaad anders dan in Duitsland (aangenomen dat Szczesny's tekening van deze situatie juist is). In Nederland is volgens de grondwet (in Duitsland zal dit ook wel het geval zijn) iedereen in openbare functies benoembaar, ongeacht godsdienst, ras, politieke overtuiging enz. Vereist worden slechts volwassenheid, nederlanderschap en blanco strafregister. Dat de theorie hier mooier is dan de praktijk, weten wij allemaal. Men denke slechts aan de bedenkelijke invloed van de consulten van de binnenlandse veiligheidsdienst. Maar er is meer. Er zijn in Nederland vele groeperingen van politieke, van religieuze, van maatschappelijke aard, die hun invloed op benoemingen laten gelden en veelal niet in de richting van de benoeming van de meest geschikte persoon, maar in de richting van een benoeming van een persoon uit de eigen groepering. Dit is zeker niet altijd bewuste oneerlijkheid, misschien zelfs meestal niet, maar de overtuiging, dat het behoren tot een bepaalde (de eigen) groepering ook een (of de) doorslaggevende factor is voor de geschiktheid voor een bepaalde functie. Het zelfbedrog en derhalve de (verdrongen) oneerlijkheid liggen hier voor het grijpen. Dit is iets algemeen menselijks en bepaald niet exclusief eigen aan bepaalde groeperingen. Het hangt samen met de zuilen- en hokjes-structuur van onze gemeenschap: doordat men mensen buiten die eigen groepering tenauwernood of niet als mens ontmoet, hoogstens als functionaris, heerst in de meeste groeperingen (in de ‘humanistische’ evengoed als in de christelijke) een (dikwijls onbewust) besef van eigen menselijke superioriteit. En daar het in laatste instantie op de mens aankomt, krijgt het lid van de eigen groepering de voorrang. In ons land ziet men dit verschijnsel soms in het ‘voordeel’ van de christenen werken, dikwijls echter | |
[pagina 688]
| |
ook omgekeerd. Daarom is, wat het wezenlijke van het betoog betreft, Szczesny's boek voor ons land niet erg actueel. Wat volgens hem in Duitsland gebeurt, geschiedt hier ook, maar tegelijk het omgekeerde: waar ergens niet-christenen de leidende posten bezetten, probeert men de christenen zorgvuldig buiten te houden. In bepaalde milieu's is in ons land de ‘stille terreur’ van niet-christenen ongetwijfeld veel intensiever en doeltreffender. Wat de tweede vraag betreft: als de situatie in Duitsland ligt, zoals Szczesny die tekent, dan is zij even veroordelenswaardig voor de Christenen als voor de niet-christenen. Zij is onrechtvaardig en onwaarachtig. Wanneer het christen-zijn een bron wordt van maatschappelijke voordelen - wat het in de loop der geschiedenis helaas dikwijls geweest is - dan wordt het van binnen uitgehold, omdat het volgen van Christus in plaats van onbaatzuchtigheid baatzucht wordt. Voorzover Szczesny het tegen deze coalitie van maatschappelijke baatzucht en (oneigenlijke) religiositeit opneemt, sta ik volkomen aan zijn en jouw zijde. Er is voor de innerlijke gezondheid van een gemeenschap en voor de waarachtigheid van het mens- en christenzijn niets gevaarlijker dan een dergelijke coalitie. De geest, die onze katholieke groep in Te Elfder Ure en nu in De Maand bezielt, heeft altijd een strijd ingehouden tegen ‘de dwangvoorstelling dat de “godloze” mens een minderwaardig subject en nihilistisch wezen is, dat de menselijke orde tot een volledige ruïne maakt en dus met alle middelen in naam van de ware humaniteit en de ware christelijkheid moet bestreden worden,’ zoals je Szczesny op blz. 752 van je bespreking aanhaalt. Dit neemt niet weg, dat ook voor ons geldt, dat ‘het christelijk geloof zijn waarheid boven alle tijden en veranderingen in de tijd uitgeheven denkt.’ Ik onderschrijf volkomen je eigen formulering: ‘De christelijke waarheid is voor de gelovige christen... een in de “volheid der tijden” geopenbaard, éénmaal gegeven en niet voor herhaling vatbaar heilsfeit’ (t.a.p.). Wij denken daarbij inderdaad minder simpel dan | |
[pagina 689]
| |
vroeger over ‘de toenemende onvatbaarheid voor deze absolute waarheid’ (t.a.p.) en eveneens minder simplistisch over de andere grote wereldgodsdiensten. Belangrijk is in Szczesny's boek de afwijzing van alle pseudo-religie, die de opengevallen plaats van de godsdienst bij zovele mensen moet opvullen. Szczesny constateert onomwonden het geestelijk gevaar van de pseudo-religie. Hij geeft daarmee blijk te onderscheiden tussen echte en pseudo-religie, waarbij het christendom dan toch ook voor hem - ondanks zijn voorkeur voor het boeddhisme - aan de kant van de echte godsdienst staat. Het is zeker niet juist, wanneer je zegt, dat ‘de oosterse religies... door de christelijke gelovige dan ook niet als werkelijke gods-dienst worden erkend’ (blz. 753). Ik wil hier niet over de protestantse theologie spreken, maar wel vaststellen, dat je met deze uitspraak de moderne katholieke theologie onrecht doet. Deze erkent zeker de grote oosterse godsdiensten als godsdienst. En als wij verder teruggaan, vinden wij deze zelfde erkenning reeds bij de grote missionarissen van de zeventiende eeuw. Al moet ik daar terstond aan toevoegen, dat Rome deze missionarissen helaas niet heeft toegestaan hun inzichten in de praktijk om te zetten. Daardoor is de christelijke missionering in aziatische landen een tamelijk onvruchtbare aangelegenheid gebleven. Deze erkenning van hedendaagse theologen en zeventiende-eeuwse missionarissen is overigens geen ‘fremdkörper’ in de christelijke geloofsovertuiging. Je hoeft maar te denken aan de gedachten van de Griekse kerkvaders over de ‘logos spermatikos’, over het overal werken van de H. Geest zou ik willen vertalen, om de christelijke gefundeerdheid van het werkelijk godsdienst-zijn der oosterse godsdiensten te erkennen. Terwijl ik dit neerschrijf, weet ik reeds wat je antwoord op deze passage is, want je hebt het in je artikel reeds gegeven. Het is voldoende om in het volgende citaat de naam van Heer door mijn naam te vervangen: ‘Wat Heer wel doet, op subtiele wijze, is Szczesny binnen zijn geloofssfeer trekken door hem te laten | |
[pagina 690]
| |
bezielen door het Eeuwige Leven, “zo als het alle mensen hier op aarde bezielt, als kinderen van een vader, als zonen der godheid, of zij het weten of niet, of zij het willen of niet”. Hier wordt de ongelovige tot een niet-wetend gelovige verklaard, hij wordt christelijk genaast’ (blz. 758). Ik zou willen vragen: ziet ook de ongelovige in de gelovige geen potentiëel-ongelovige? Waarom mag ik niet geloven, dat de genade van Christus zich over alle mensen uitstrekt? Je antwoordt: ‘In dit beschikken over de potentiëel-gelovige, die de oprecht-ongelovige, of júíst de oprecht-ongelovige, voor de verlichte gelovige is, ligt waarschijnlijk de grond en oorsprong van het imperialisme van het christelijk geloof. En hierop berusten ook de machts-aanspraken van ‘de Kerk’. Maar is dit antwoord niet veel te gemakkelijk? De missionering heeft inderdaad soms met macht gewerkt, maar meestentijds zonder enige macht en dikwijls heeft de macht (ook die der Europese landen) zich tegen de missionering gericht. De term ‘machtsaanspraken’ is daarom misleidend. Het is onjuist, dat het christendom ‘geen historisch onderzoek naar het ontstaan van de christelijke godsdienst toelaat, daar het zich principieel aan dit onderzoek onttrekt’ (blz. 754). In hoeverre en op welke wijze zich dit ontstaan aan het onderzoek, d.w.z. aan het systematisch menselijk begrijpen, onttrekt, kan juist alleen uit een dergelijk onderzoek blijken. De christenen zijn dan ook even intens in de godsdienst-wetenschap betrokken als de niet-christenen. Wel bestond er enkele decennia geleden een christelijke weerstand tegen een dergelijk onderzoek. Maar dat voert naar een ander thema. Wanneer men de weerstand van christenen uit de vorige eeuw ziet tegen thema's als het ontstaan van de christelijke godsdienst of - ander bekend voorbeeld - het ontstaan van de mens in de loop der evolutie, dan ziet men met deze weerstand slechts één zijde van een gecompliceerde geestelijke situatie. Wanneer de christenen zich immers op religieuze gronden tegen deze nieuwe inzichten verzet hebben, is dit tot op | |
[pagina 691]
| |
grote hoogte te begrijpen vanuit de anti-religieuze gevolgtrekkingen, die de niet-christenen uit deze inzichten trokken. Op het ogenblik geven vraagstukken als Bijbel-onderzoek, godsdienstwetenschap, evolutie geen aanleiding meer tot botsingen op religieus niveau. Dit komt niet voort uit groeiende onverschilligheid, maar uit het inzicht, dat wetenschappelijk en religieus niveau van andere aard zijn. De christen voelt zich door de nieuwe inzichten niet langer bedreigd; de niet-christen hanteert ze niet langer als bedreiging. Beide partijen zijn wel zo ongeveer tegelijk tot dit inzicht gekomen. Daarom moet ik er hier eerlijkheidshalve aan toevoegen, dat het verschijnsel blijft, dat sedert de achttiende eeuw de nieuwe inzichten over het algemeen bij de niet-christenen ontstaan en niet bij de christenen. Ook dit is een gecompliceerd verschijnsel. Als ik mij wederom beperk tot de katholieken, dan is het duidelijk, dat de verdedigende houding der katholieken, opgeroepen door de Reformatie, hier een grote rol speelt. Ofschoon de Reformatie binnen de katholieke Kerk een herstel van moreel en religieus besef heeft opgeroepen, heeft zij tegelijk bewerkt, dat dit herstel in de richting van het behoud werkte. Het is duidelijk, dat de katholieke Kerk sinds de Reformatie aan aderverkalking lijdt. Het verschil met een individueel menselijke aderverkalking is, dat deze laatste een onomkeerbaar proces is, de aderverkalking binnen de Kerk daarentegen schijnt af te nemen. Tot slot: er is nog één passage in je artikel, waarop ik moet ingaan, juist omdat je de zin van een discussie tussen christenen en niet-christenen in wezen ontkent. ‘Voor een reële discussie wordt een discutabel onderwerp vereist, d.w.z. voor beide partijen discutabel... Natuurlijk is het onder fatsoenlijke lieden die naar elkaar willen luisteren mogelijk elkaar beter te leren verstaan. Maar een discussie onderstelt de bereidheid en het vermogen zich door de ander te laten overtuigen en zijn standpunt te delen. Men kan binnen de geloofsomheining over geloofsformuleringen strijden, maar de gelovige kan het geloof niet discutabel stellen. Ook wie een open en verlicht geloofsstandpunt inneemt zal | |
[pagina 692]
| |
zijn innerlijk bezit en laatste toeverlaat door geen moderne wereldvisie misbaar of overbodig gaan vinden. Hij kan erkennen dat zijn geloof erdoor gezuiverd wordt tot op de naakte kern, maar zijn “wereldlijke”, wetenschappelijke of andere, inzichten zullen voor hem tot een andere dimensie behoren dan zijn geloof’ (blz. 757-758). Volgt uit deze formulering niet, dat een echte discussie alleen tussen mensen zonder overtuiging mogelijk zou zijn? Dat is nu juist wat ik niet geloof. De niet-overtuigde heeft geen behoefte aan echte discussie, omdat niets voor hem de moeilijke inzet van een echte discussie waard is. Discussie veronderstelt overtuiging. Betekent dit, dat de discussie een spel blijft, omdat men aan beide zijden toch reeds zijn overtuiging heeft? Iedere overtuiging moet uiteindelijk gegrond zijn in het verlangen naar waarheid. Is zij dat niet, dan is het geen echte overtuiging meer, maar fanatisme. En fanatisme is zichzelf overschreeuwende onzekerheid. Maar ligt de moeilijkheid niet hierin, dat het discussiëren over maatschappelijke, wijsgerige, wetenschappelijke, politieke enz. vraagstukken op een heel ander plan ligt dan het geloven in christelijke zin? Is het geloven niet veeleer de inspiratie van waaruit deze discussie gevoerd kan worden, zonder dat het geloof zelf op één lijn komt met alles wat ter discussie staat? Is juist daarom het werkelijk geloven - in tegenstelling tot het schijn-geloven, dat Szczesny als gevaar onderkent - niet een zo alles doortrekkende inspiratie, ook voor de christen van onze tijd?
Bernard Delfgaauw | |
[pagina 693]
| |
Amsterdam, 4 april 1961Beste Delfgaauw,
Het doe me veel genoegen dat je op mijn beschouwingen over Szczesny's boek: De toekomst van het ongeloof, bent ingegaan. Ik zou hier graag nog enkele kanttekeningen, misschien ophelderingen, aan toevoegen. 1. Dat Szczesny's boek geen - al of niet klemmend, dat laat ik nu daar - pleidooi voor de ‘ongelovigheid’ zou zijn, kan ik niet toegeven. Daarvoor neemt hij het teveel op voor wie de ongelovigheid iets vanzelfsprekends is geworden. Het gaat hem erom, zegt hij ergens: ‘hoe verheffen wij de nieuwe ervaringen en de nieuwe inzichten, welke het oude geloof van onwaarde maken, tot een wereldbeeld, dat tevens de sfeer omvat van al datgene wat boven alle menselijke ervaring en begrip uitgaat?’ Als hij zich hier tegen het oude geloof, waarmee hij het christelijke geloof bedoelt, stelt, bepleit hij in die zin de ‘ongelovigheid’. Zonder dit pleidooi zou het boek ook niet zoveel aandacht hebben getrokken. Dit, ondanks de politieke opzet waarvan ik sprak, doortrekt het gehele boek. 2. Over het al of niet erkennen van de oosterse religies als werkelijke godsdiensten - als maatstaf fungeert dan het christendom - bestaat er kennelijk verschil tussen protestantse en katholieke opvattingen. Een protestants theoloog als H. Kraemer spreekt van die religies als van grote humanismen. Maar ook met de gedachte van de logos spermatikos, het overal werken van de H. Geest, is nog niet zo veel gezegd. Je onderschrijft mijn formule van de christelijke waarheid als een... éénmaal gegeven en niet voor herhaling vatbaar heilsfeit. Men mag dan tegenwoordig minder simplistisch denken dan vroeger over de andere godsdiensten, maar het geloof aan de éne openbaring in al haar volheid in één persoon op een bepaald moment in de geschiedenis onderscheidt het christelijk geloof | |
[pagina 694]
| |
aan een absoluut gebeuren toch wel van de andere wereldgodsdiensten, waar een begrip als de veelvormige waarheid in het religieuze leven en denken - althans in beginsel - is geïntegreerd. Het is ook daarom dat het onderzoek naar de oorsprong van het christendom bij gelovigen onvermijdelijk moet stuiten op deze moeilijkheid dat een gelovig onderzoeker, door het geloof aan het heilsfeit dat tevens een historisch, d.w.z. een voor kritisch onderzoek toegankelijk feit is, zich niet kan veroorloven zijn oordeel over de historiciteit van dit feit op te schorten, laat staan het te betwijfelen of zelfs te ontkennen. Natuurlijk betekent dit niet dat in de godsdienstwetenschap niet bijzonder prestaties kunnen worden geleverd of zijn geleverd door christelijke onderzoekers. Maar als je zegt dat het door historisch onderzoek naar het ontstaan van het christendom juist alleen kan blijken, ‘in hoever en op welke wijze zich dit ontstaan aan het onderzoek, d.w.z. aan het systematisch menselijk begrijpen onttrekt’, dan ligt hierin het onderscheid tussen het ‘gelovig’ en ‘ongelovig’ onderzoek, dat voor het laatste geen feit of verschijnsel zich kan onttrekken aan dit onderzoek, of het moet zijn dat ons onvoldoende gegevens ter beschikking staan. Maar dit bedoel je niet met je ‘in hoever en op welke wijze’... 3. Hiermee kom ik al in de buurt van mijn laatste punt, waarvan je schrijft, dat je erop moet ingaan. Als ik zeg dat een echte discussie tussen een ‘gelovige’ en ‘ongelovige’ inzake geloof en ongeloof niet mogelijk is, dan moeten we elkaar goed verstaan. En dan onderscheid maken tussen een overtuiging die volgens mij de bereidheid insluit zichzelf prijs te geven voor een beter of dieper gefundeerde overtuiging en dus alleen recht van bestaan heeft bij de gratie van haar betwijfelbaarheid en discutabiliteit én een geloof, dat meer wil zijn dan een overtuiging. Een overtuiging is een zelfgevormde verzekerdheid met het bovengenoemde voorbehoud. Een geloof is een gegeven zekerheid. Het geloof kent ook twijfel, maar zij is in feite dan een tekort of wankeling of onvermogen. Je zegt | |
[pagina 695]
| |
het volgens mij trouwens zelf ook, als je spreekt van ‘een heel ander plan’. We kunnen - en moeten zelfs - blijven discuteren over benaderbare waarheid, maar de zin van een discussie over een niet meer discutabel onderwerp blijf ik ontkennen. Of hiermee het laatste woord gezegd is? Aan laatste woorden geloof ik niet. Daarom niet, omdat wij onderworpen zijn aan steeds veranderende inzichten, die zich vaak onmerkbaar aan ons opdringen en ons in een zich steeds vernieuwend geestelijk klimaat nopen tot een nieuwe plaatsbepaling. Het discutabele en niet-discutabele worden niet gescheiden door een vaste maar door een verschuivende grens. Je opmerkingen over verdwijnende weerstand, minder simplistisch denken en nieuwe inzichten wijzen, meen ik, ook in deze richting. Ik ben er Te Elfder Ure, dat ik van de aanvang af trouw heb gelezen, en De Maand dankbaar voor dat zij vanuit een werkelijke geloofsaspiratie de strijd hebben aangebonden tegen verschillende dwangvoorstellingen, waartegen ook Szczesny's boek voornamelijk in opstand is gekomen. En dat zij daarmee de discussie niet slechts op een hoger plan, maar ook op gebieden hebben gebracht waarover wel degelijk gediscussieerd kan worden.
Met hartelijke groet, O. Noordenbos | |
[pagina 696]
| |
ontstaan van het christendom zich in zekere zin aan het onderzoek onttrekt, bedoel ik daar niet mee, dat een of ander feit of verschijnsel zich aan het onderzoek zou onttrekken. Het gaat erom, in hoeverre ‘begrijpelijk’ is, wat een dergelijk alles onderzoekend onderzoek aan het licht brengt. Misschien is zelfs de term begrijpen niet goed gekozen. Zowel voor de Christen als voor de niet-Christen presenteert Christus zich in de Evangeliën als de Verlosser. Gevraagd kan worden, in hoeverre deze voorstelling van Christus zelf dan wel van de evangelisten afstamt. Een andere zaak is, of ik in dit Verlosser-zijn geloof. Zo ja, dan ben ik christen, zo nee, dan ben ik het niet. Er is dus geen verschil tussen ons t.a.v. de stelling, dat het onderzoek ‘restloos’ moet zijn. Maar met geloven of niet-geloven sta ik in een andere dimensie dan met het onderzoek. T.a.v. dit laatste staan wij op gelijk plan. 3) Hiermee is het punt van het ‘heel andere plan’ van het geloof reeds enigszins toegelicht. Geloven in christelijke zin is overgave aan Christus. Sluit dit discussie uit? M.i. even weinig, als de overgave van een man aan een vrouw deze man belet over de liefde te discussiëren. Maken wij ons niet schuldig aan een a priori, als wij zeggen, dat het christen-zijn bij voorbaat bepaalde discussies onmogelijk maakt? Mijn ervaring is, dat er christenen en niet-christenen zijn, die zo verstrikt zijn in hun eigen vooroordelen, dat zelfs geen discussie meer mogelijk is. Zo is er voor mij geen enkele reden een discussie te ontlopen over de vraag, of mijn geloven in Christus bij voorbeeld wel voor mijn geweten te verantwoorden is. Wie weigert zichzelf de laatste vragen te stellen of te laten stellen, is een fanaticus en fanatisme en geloof zijn elkaars tegenpolen, daar fanatisme zichzelf geloof aanpratend ongeloof is.
Met hartelijke groet B. Delfgaauw |
|