| |
| |
| |
Anthonie Donker
Nederlandse poëzie
De dichteres Sonja Prins
Het was in 1933, fataal jaar in ons aller geschiedenis, dat een dichteres zich met haar verzen aanmeldde, haast onopgemerkt, maar toch zeer opmerkelijk en dan ook door enkelen uitdrukkelijk verwelkomd, met name door Marsman en Van Vriesland. Haar woorden waren resoluut en toch tastend, haar verzen kleine moedige, moeilijk berekenbare daden. Haar bundel heette Proeve in strategie. Twintig jaar lang hoorde men vervolgens niets van deze dichteres, zij leek even onverwacht weer gegaan als zij gekomen was. Had men zich daarin vergist? Zij leek toch niet tot degenen te behoren van wie Nijhoff eens zo kernachtig heeft gezegd: die verlies je onderweg.
Zij heeft de verwachtingen dan ook niet beschaamd. Eerst kwam zij anders terug, zoals zij namelijk uit de nazi-gevangenschap terugkeerde, uit het verafschuwde vrouwenkamp Ravensbrück: uit de herinnering daarvan leeft haar roman De groene jas. Later legde zij voor ons haar derde bundel, Nieuwe proeve in strategie geheten, van 1957 (A'dam. De bezige bij). Daartussen is er nog de bundel van 1955, Het geschonden aangezicht. (De Windroos, U.M. Holland). De titel is veelzeggend voor de geest van haar werk, dat zijn ook de namen der groepen uit haar jongste bundel, zoals De open wereld en Europa mijn adem. Haar verzen zijn de bewegingen van een nieuwe geesteshouding, pogingen inderdaad tot een nieuwe strategie, een levenshouding die een door zelfzucht en heerszucht dichtgegroeide wereld voor haar eigen kleine aandeel tenminste wil openleggen, en haar blootleggen zoals zij is. Haar stem heft aan
ik wil zeggen wat alle mensen willen zeggen
Die stem spreekt uit een ik zou willen zeggen levens- | |
| |
grote geladenheid, dat wil zeggen dat die haar geheel doortrekt en aan haar poëzie een accent geeft van grootsheid. Die haar het grandioze gedicht Onweer kon ingeven
Hoe zou ik niet spreken met mijn eigen stem
nu ik zo lang gewacht heb?
achter de zwarte voorhang staat de sidderende bliksem
een ogenblik schittert de vuurplant op aarde
kathedraal van licht die plotseling afbreekt
en telkens opnieuw zijn vurige ladder uitwerpt.
Voor de lezer, ik neem tenminste aan voor velen zoals voor mij, is er daarbij de dubbele spanning dat men de waarachtige impuls van deze poëzie als geheel gewaar wordt en erkent, maar met de woorden van haar taal toch dikwijls geen weg weet of er de weg niet in vindt. Gaat de intentie van het machtig grote dat zij onder woorden wil brengen haar innerlijke kracht of haar taalvermogen te boven, zodat er vele zoekende, tastende woorden loskomen, stamelingen? Is het onze onsamenhangende wereld zelf die het verband der woorden met haar talloze verwarringen ondergraaft? Zeker is dat haar verzen om waarheidswille geschreven zijn en dat waarachtigheid het eerste en laatste kenmerk ervan is.
Of men het geloven wil of niet, voor mij staat onomstotelijk vast dat verzen altijd uit levensliefde geschreven worden, of in elk geval zonder deze niet tot stand kunnen komen. Het maakt geen verschil of men meent dit te kunnen weerleggen met de wanhopige toonsoort van zoveel poëzie en het onevenredig kleine geluksaccent in gedichten. Het is de teruggeslagen levensliefde, waarin de poëzie de nederlagen verwerkt die door de barbaarse wereld zijn toegebracht en veroorzaakt door de domheidsmacht van door niemand gewild maar door allen tezamen opgeroepen en geduld kwaad. Noemde Léautaud het oorlogsgeweld le retour légal à l'état barbare?, Sonja Prins schrijft
de ammoniak van het concentratiekamp
ik moet opnieuw leren denken
| |
| |
En op een andere plaats:
laat zo de mensen verrekken
welk vuur in de ingewanden
Wat men ook van Sonja Prins' poëzie zal willen zeggen, zij neemt het op tegen het kwaad in de wereld. Werpt men daartegen op dat elke strijd in verzen vergeefs is, als niet de poëzie zelf de overwinning behaalt, dan heb ik daartegen in te brengen, dat een grootse intentie haar meermalen poëzie heeft ingegeven welke die van de sterkste hedendaagse talenten nabijkomt of evenaart. Daar is de simpele vernietigende aanklacht tegen de mens: Er zijn geen dieren.
er zijn geen dieren geloof mij
wij hebben de grens definitief
maar wie heeft het dan gedaan
een officier met tressen en een kleine snor
en zijn zwager op de achtergrond
beheert een grote maatschappij
nee hij is een mens maar zijn korte vingers
Klein maar (onnoemelijk) dapper is haar trotse ver- | |
| |
achting voor de Zwetser die deze samenleving met zijn grote woorden volpraat en goedpraat
Sonja Prins strijdt als dichteres in een andere taal dan Gorter eenmaal deed, immers uit een andere tijd, zij verklaart dat zelf nadrukkelijk. Toch is het aan hem dat haar open waarachtigheid en strijdbaarheid en haar onweerstaanbare drang naar een open wereld mij herhaaldelijk denken doen. Zijn stem was een hel weerlicht, de hare, bij God uit geen ‘gouden tijd’ meer zich verheffend is
een donkere stem als de bliksem
en de grond wordt gespleten
Meer nog dan een tijdsverschil is het verschil van een mannelijke stem en een vrouwelijke, maar die zich vermant:
strooi het uit als het brood
het zwarte water wordt wit van de meeuwen
Zo ook de taal in deze gedichten!
| |
De dichter Sybren Polet
De jongste bundel verzen van Sybren Polet heeft tot titel Lady Godiva op scooter (A'dam. De Beuk, 1960). Al laat deze titel bij alle moderne zakelijkheid toch nog wel een romantisch remspoor na, toch treft het meest het verschil met titels uit een romantischer verleden, zij het Mathilde van Jacques Perk (1882) of Witte vrouwen van Marsman (1930). Deze laatste in- | |
| |
tussen zou zeker gevoeld hebben voor de geladen levenslust of soms ook de ontladen jongensachtigheid in deze verzen, zoals hij gevoeld zou hebben voor de romantische uitgelatenheid die zich soms op een aan Polet verwante wijze meester maakt van verzen van Hans Lodeizen en Remco Campert. Hij zou die ‘paradise regained’-toon aan de rand van een depressie herkend hebben en dat omslaan hebben gewaardeerd. Maar anders dan bij de hier genoemden is het bij Sybren Polet niet een soort reactie-levenslust maar een echte majeur-staat die zijn verzen soms doet opspringen als dolfijnen uit zee.
Die verzen zijn overigens volstrekt niet van een schaduwloze levensvreugde - zijn eigen schaduw vergezelt hem uitdrukkelijk in meer dan één vers - en het eerste gedicht van deze bundel spreekt al het verlangen uit naar onbekommerder taal dan waartoe de menselijke gesteldheid in staat stelt:
Misschien schrijf ik je nogeens een brief
als een veer, een gedicht
Maar mijn woorden nu echoën
nog teveel oorlog, mijn woorden zijn tezeer ondervoed
en mijn zachtste denkbeelden hinniken nog te weinig.
In dat zelfde vers is er sprake van het menselijke al te menselijke waar leven en wereld van doortrokken zijn:
een ziekte die men niet kent,
een ziekte waarover men niet spreekt,
een erts dat men verplicht is te delven.
Maar dan hervindt het vers de resolute toon van de levensmoed die voor deze poëzie karakteristiek is, en het besluit met een uitwerking van de titel van het gedicht dat met een vrolijk-cynisch understatement niet ‘onder mensen’ maar ‘onder insekten’ heet:
Maar liefste, ik verwarm je onder mijn schilden.
| |
| |
In haar meest eigen gedaante is het een hartveroverende en hartverwarmende poëzie die Sybren Polet schrijft, ook al zijn er genoeg levensproblemen die erop drukken en genoeg poëzieproblemen die onopgelost blijven. De oplossing van de levens- of zijnsproblematiek lijkt bij tijden (al is het natuurlijk niet definitief in een bestaan waar voor het einde niets definitief is) toch inzicht in de momenten van gewaarwording van een volkomen als het ware plantaardig of, actiever, animaal opgenomen zijn en deelnemen aan het bestaan, als de bewuste levenslust nadert tot de dierlijke: insektachtig of aapachtig of jongensachtig. Inderdaad slingert soms zijn vers lustig aan een tak, aan de rand van een oerwoud maar in de nabijheid van een stad. In elk geval behoort hij tot de dichters die ik levenslang dankbaar blijf omdat zij de menselijkheid van de bomen ontdekken of liever nog de boomachtigheid terugvinden van de mens, waardoor hij weer een kans maakt op reëel en natuurlijk existeren en als bewust wezen aldus op gelukkig leven. Zo staat het in het derde van Het bos heeft zijn bomen in zich.
Maar overal dringt de geur van politiek
door, als een vreemde lichaamsgeur;
de geur van iemand die je niet kent,
niet ziet. Zijn denkwijze is overweldigend.
Maar morgen ruikt al naar avond, zon
en de gestalte der stem snuffelt
aan de schaduw die hij niet ziet.
Maar het bos is niet eenzaam meer;
het heeft zijn bomen in zich.
Die staat bereikt hij overigens ook vaak niet, als er een teveel van vernuftaanwending aan in de weg staat, ook aan de poëzie-wording in de weg staat vervolgens. Men kan het juist nogeens aan ‘de bomen’ demonstreren, bij een beeld als: de bomen met hun wuivende antennes van haar. Een waarneming die zeker origineel en, in de goede zin van het woord, poëtisch is, maar toch ver blijft van de boomachtigheid. Diezelfde waar- | |
| |
nemingsoriginaliteit geldt ook van wat hierop volgt
uit louter vingers en tenen zich
spelenderwijs voortbewegen langs de kade
En nog weer, als het vers voortgaat met:
zag de schepen, de arbeiders, kalme motoren
van kleur; meeuwen als rustbanken.
En toch bespeurt men tot op de plaatsen waar het suggestieve waarnemen blijft slagen, het risico niet alleen van de poëzie van deze dichter maar van het merendeel van de nieuwste of als men het nog zo noemen wil, experimentele poëzie. Zij staat voortdurend bloot aan de gevaren van de vernuftaanwending en de nadrukkelijke originaliteit van beeld en observatie. In vele gevallen bestaat deze poëzie namelijk veel meer uit een associatieketen van invallen dan in een stroom van werkelijk levensrythme. En het ergst is nog niet, of die associatieketen ons als lezer herhaaldelijk uit de hand glipt, soms regels, soms bladzijden lang, maar het gemis van de rythmische levensstroom zelf is dunkt mij te vaak een veel hachelijker trek ervan. De nieuwste poëzie heeft zich ontegenzeggelijk en onherroepelijk aan de taal opgelegd als een nieuwe zegswijze, maar als nieuwe dichtwijze is zij zoveel meer plastisch dan muzikaal, zoveel meer fragmentarisch en verbrokkeld dan een stromend geheel, dat haar mogelijkheden hierdoor beperkter blijven dan men van de originaliteit der talenten zou willen verwachten. In sterke mate geldt dit ook van de vooral in zijn vorige bundels soms wel zeer breedvoerige, en dan haast betogende poëzie van Polet. Maar wat er ook op deze wijze te bereiken valt bewijzen gedichten als Treurig, de zware houtskooltekening van een verslagen gestalte uit de bundel Geboortestad (De Bezige Bij, 1958) of het pregnante Lynchgedicht uit de bundel Demiurgasmen (U.M. Holland, A'dam 1953). Het deert niet of Polet soms naar een soort science-fiction-poëzie neigt of offert aan een te vernuftig woordspel, ook daarin bereikt hij soms frappante dialectische formules, en er zijn gezonde emotionele tegenwichten, telkens waar de minnaar het woord
| |
| |
neemt of de man die zich de oorlog herinnert, als in Een minuut stilte. Bovendien, hij weet van de poëzie als taalprobleem en als taalspel, en van wat de dichter heden ten dage vooral nodig heeft:
misschien een goede lichte
spirituele huid het meest
En hij is - het blijkt uit elke bundel - in staat een feestdag te schrijven, een genesis vandaag en een ave Caesar aan het heden:
Zij die leven gaan groeten u
|
|