De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
Ank Steenis
| |
[pagina 594]
| |
heim al in mei 1959 in De Nieuwe Stem de aandacht op heeft gevestigd. In een besprekinkje van een bladzij wordt een boek altijd te kort gedaan. Dat is op zichzelf al reden genoeg dit boek weer eens, en nu dus uitvoeriger, te bespreken. Maar er zijn meer redenen: dit boek is een typisch tijdsverschijnsel. Het is waarachtig niet verbazingwekkend dat in deze tijd iemand de verschijningsvormen van dictatuur bestudeert. Maar deze studie is een bedenkelijk voorbeeld van vermenging van politiek en wetenschap geworden. Dat ook Wertheim dit in zijn bespreking heeft durven stellen is aanleiding geweest tot een felle aanval. F. Kool is in Cartons voor Letterkunde (december 1959) en in Vernieuwing, orgaan van de Humanistische Werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid (juli/aug. en sept. 1959) hevig van leer getrokken tegen de z.i. ‘crypto-moraliserende’ - hij bedoelde crypto-communistische - kritiek van WertheimGa naar eind(2). Waarom heeft Kool zich zo verschrikkelijk kwaad gemaakt? Wertheim heeft dit boek gekritiseerd en heeft de door Wittfogel gelanceerde theorie over ontstaan en werking van de ‘oosterse despotie’ afgewezen. In deze kritiek heeft hij echter het karakter en de politieke ontwikkeling van Wittfogel betrokken. Wittfogel is eigenlijk een sinoloog. Zijn studies over China hebben hem al ruim dertig jaar geconfronteerd met de problemen van de oosterse maatschappij. Geinspireerd door Marx en Max Weber houdt hij zich sinds de jaren twintig vooral bezig met vergelijkende studies over ‘total power’. Hij heeft aanvankelijk grote sympathie voor het communisme gehad. Maar conflicten met de geleerden van de Sowjetunie betreffende zijn in 1926 gepubliceerde theorieën over China, brachten hem tot andere inzichten. De politieke ontwikkelingen in China en het opkomende stalinisme zullen de beoordelingen over Wittfogels werk zeker hebben beïnvloed. In ieder geval kwam Wittfogel in het verdomhoekje in communistische kringen, die - zoals hij in de Inleiding van zijn ‘Oriental Despotism’ bitter opmerkt - hem niet beoordeeld hebben op zijn wetenschappelijke merites, maar zich lieten leiden door | |
[pagina 595]
| |
politieke motieven. Het communisme had voorgoed zijn aantrekkingskracht voor hem verloren. De nazificering van Duitsland dwong hem (na een verblijf in een concentratiekamp) zijn geboorteland te verlaten. In 1934, op achtendertigjarige leeftijd, heeft hij zich in de Verenigde Staten gevestigd, waar hij in 1941 is genaturaliseerd. Zijn wetenschappelijke arbeid heeft hij onvermoeid voortgezet, wat hem in 1949 een professoraat opleverde in de Chinese geschiedenis aan de Universiteit van Washington. Wat zijn politieke opvattingen betreft: hij is de weg van de bekeerling gegaan. Hij is nu een felle anti-communist en vooral een communistenvrezer. Zijn ‘onversneden democratische overtuiging’ - de uitdrukking is van Kool - heeft hem er ongetwijfeld toe gebracht in 1950 ‘in volle overtuiging en ter vervulling van zijn plicht als Amerikaans staatsburger voor een zeer fatsoenlijke Senaatscommissie’ (we citeren weer Kool) een verklaring af te leggen tegen Owen Lattimore. Deze sinoloog bepleitte op basis van een wetenschappelijke analyse van de Chinese toestanden een verandering in de Amerikaanse politiek t.a.v. China. Hoe fatsoenlijk precies een dergelijke commissie is, in een tijd dat McCarthy met zijn ketterjacht triomfen viert, is niet zo gemakkelijk aan te tonen. Kool beweert dat Wittfogel een fel tegenstander was van deze praktijken en is daarom bijzonder boos als Wertheim beweert dat Wittfogel ‘hand- en spandiensten heeft verricht voor McCarthy en de zijnen, bij de poging om belangrijke en onafhankelijke figuren als Owen Lattimore te excommuniceren.’ Maar het resultaat van de actie tegen Lattimore was toch maar, ongetwijfeld mede dankzij de gezaghebbende stem van Wittfogel, dat Lattimore's carrière gebroken is en dat zijn pas enige jaren ingehouden is. Wertheim heeft voor deze handelwijze van Wittfogel geen goed woord over. Dit heeft hem verleid tot het door Kool bijzonder gewraakte zinnetje ‘het blijkt dat de val als mens ook het wetenschappelijk peil met zich meesleept.’ We kunnen het eens zijn met Kool | |
[pagina 596]
| |
dat dit een uitspraak is met een sterk moraliserende inslag. Het ‘crypto’ had hij bij zijn uitbarsting van verontwaardiging wel weg kunnen laten. Het is theoretisch heel goed denkbaar dat een grote schurk tot uitzonderlijke wetenschappelijke prestaties in staat is, die erkend zullen moeten worden los van de schurkachtigheid. Bovendien, zouden we, als we de zaak omkeren, er van uit moeten gaan dat elke grote wetenschappelijke werker, een goed mens is? Maar wat is voor Wertheim Wittfogels ‘val als mens’? Laten we aannemen dat Wittfogels anti-communisme een eerlijke overtuiging is. Wertheim wijst dit ongenuanceerde en vooral vreesachtige anti-communisme af. Een verschillende politieke overtuiging kan leiden tot een verschillende manier van handelen en van beoordelen van situaties. Maar er kunnen bepaalde praktijken worden uitgedacht en toegepast door wat voor regiem - en in naam van welke ideologie dan ook, die voor iedereen afwijsbaar zijn, of althans behoorden te zijn. Iedere vorm van ketterjagerij, van links of van rechts, is te veroordelen. Iedereen die daar, al is het nog zo weinig en nog zo indirect, aan meedoet, maakt voor de bewuste weigeraars een ‘val als mens’. Het is niet meer dan vanzelfsprekend dat men een dergelijke figuur met de grootste kritiek blijft volgen, ook en vooral als hij aan de wetenschappelijke weg timmert. Wittfogels werk dwingt, los van morele bijbedoelingen, tot een uiterst kritische beoordeling. Het boek is niet slechts geschreven ‘met politieke implicaties’, wat zelfs Kool moet toegeven. Maar, en dit zegt Wittfogel inderdaad met ‘prijzenswaardige eerlijkheid en in alle duidelijkheid’, het is zijn uitdrukkelijke bedoeling wetenschappelijke waarheden (een contradictio in terminis!) te onthullen om het westen te helpen een ideologisch vacuum op te vullen in de strijd tegen het communisme (Introduction, p. 10). Wertheim heeft het betreurd dat Wittfogel zijn kennis ‘slechts dienstbaar (wil) maken aan het schrijven van een politiek pamflet’. Ook hierover is Kool zeer verontwaardigd en deze keer terecht. Wertheim doet hiermee | |
[pagina 597]
| |
Wittfogel onrecht. ‘Oriental Despotism’ is een dik boek dat wetenschappelijke waarheden openbaart om een politieke overtuiging te propageren. We mogen rustig spreken van een politieke bijbel.
Wat is ‘oosterse despotie’? De term roept meestal een voorstelling op van de meest brute vormen van machtsmisbruik en wreedheid, omhuld door de wazige geheimzinnigheid van ‘het oosten’. Bij Wittfogel heeft deze term niets vaag-romantisch, maar is het de benaming van een dictatoriale staatsvorm die kan en moet ontstaan in een speciaal type agrarische maatschappij, de ‘hydraulic’ of ‘agromanagerial society’. ‘Oosters’ is bij hem ook niet een geografische afperking, maar betekent slechts dat dit soort maatschappijen in meerderheid in het oosten bestaan heeft. Hydraulische maatschappijen hebben een aantal kenmerken gemeen. Het zijn in hoofdzaak landbouwgebieden, waarin de watervoorziening, hetzij doordat het een droog gebied is of juist bijzonder waterrijk, organisatie onvermijdelijk heeft gemaakt. Deze organisatie komt in handen van de leiders van de landbouwende gemeenschap, die zich hierdoor een almachtige positie kunnen verwerven. Ze bouwen een uitgebreid ambtenarenapparaat op met behulp waarvan ze een staatsmachinerie scheppen, die het leven in deze maatschappijen van onder tot boven en in al zijn uitingsvormen controleert. Wittfogels centrale stelling is dat in de hydraulische maatschappijen de staat sterker is dan de maatschappij, omdat de staat despotische macht bezit, gebaseerd op totale terreur en totale onderwerping van de massa van het volk. Er komen wel bepaalde enclaves van zelfbestuur voor (bijv. binnen de familiegemeenschap, in dorpen, gilden en sommige religieuze groeperingen) maar dat kan alleen omdat na een bepaald stadium in de organisatorische opbouw het voor de heersers financieel niets oplevert om te veel groepen actief te besturen. De absolute despotie als zodanig wordt niet aangetast. Zolang deze vormen | |
[pagina 598]
| |
van zelfbestuur geen bedreiging zijn voor de staat worden ze met rust gelaten. Dit soort maatschappijen zou voorkomen in China, in het Nabije Oosten (duizenden jaren voor Christus in Egypte en Mesopotamië), in India, Perzië, Turkestan en in vele delen van Zuid-Oost Azië, b.v. op Java en Bali. Ook Zuidamerikaanse landen hebben er voorbeelden van gekend: voor de Spaanse veroveringen het grote Incarijk en Nieuw-Mexico. Natuurlijk zijn er verschillende soorten hydraulische maatschappijen. Ook kunnen ze in de loop van hun geschiedenis overgaan naar een ander type. Maar allemaal hebben ze als gemeenschappelijk kenmerk: een despotische staatsmacht. Bij zijn analyse van de klassestructuur van de hydraulische maatschappijen voert Wittfogel een klassebegrip in dat niet gebaseerd is op bezit, maar op macht. Hierdoor onderscheidt hij slechts twee klassen: de regerende bureaucratie, die als vertegenwoordiger van de despoot aan de top totale macht bezit over de andere klasse, de massa van het geregeerde volk. De bureaucraten kunnen onder bepaalde omstandigheden bezit verwerven, soms zelfs zeer veel, maar hun macht ontlenen zij slechts aan hun positie in, en hun relatie tot, het bestuursapparaat. Ook onder de beheersten komt eigendom voor, bij boeren, kooplieden en handwerkers. Wittfogel ontkent geenszins het belang van eigendom voor het ontstaan van sociale differentiatie, maar een basis voor het ontstaan van politieke machtsorganisaties kan deze nooit worden. Dit is alleen mogelijk geweest in het westen. Klassestrijd bestaat niet in de hydraulische maatschappij, hooguit spanningen tussen verschillende sociale groeperingen. Klassestrijd is niet de oorzaak van alle menselijke ellende, maar slechts de luxe van de ‘open’ westerse maatschappijen. Deze opvatting komt hem ook goed van pas in zijn felle afrekening met het marxisme. Hij heeft er een heel hoofdstuk aan gewijd om aan te tonen hoe Marx en Engels van een wetenschappelijke beoordeling van de ‘Aziatische maatschappij’ zijn afgeweken uit vul- | |
[pagina 599]
| |
gair politiek opportunisme. Hetzelfde geldt voor Lenin, terwijl ook Stalin, de hekkesluiter van het bekende rijtje, een lik uit de pan krijgt. Wittfogel besluit zijn boek met een beschouwing over de mogelijke evolutie en sociale verandering in hydraulische maatschappijen. Werkelijk fundamentele verandering is in dit soort staten onmogelijk en daardoor afhankelijk van invloeden van buitenaf, die niet hydraulisch van karakter zijn. Vandaar dat er ook nu nog staten met een hydraulisch of gedeeltelijk hydraulisch karakter bestaan. Onder sommige omstandigheden is de westerse invloed de laatste eeuwen groot genoeg geweest om voor de toekomst hoop te kunnen hebben, wat betreft de ontwikkeling van democratische westerse instellingen. Er is echter het ergste te vrezen als deze gebieden in de greep van de Sowjetunie komen. Immers, sinds de machtsovername door de bolsjewiki in oktober 1917, kent Rusland een ambtenarenapparaat dat juist dank zij de moderne industriële basis de ergste slavernij in het leven heeft geroepen. Als dit stelsel in de nog hydraulische maatschappijen doordringt is de ellende niet te overzien. Wittfogels theorie moet men lospellen uit een enorme overwoekering van voorbeelden en bewijsvoeringen, die het boek zeer moeilijk leesbaar maken. Het belangrijkste idee is dat in bepaalde soorten agrarische maatschappijen zich dus een absolutistische staatsmacht heeft kunnen ontwikkelen, gedragen door een groot ambtenarenapparaat, waardoor een uiterste centralisatie mogelijk is.
Natuurlijk hebben de vorsten van de door Wittfogel genoemde gebieden absolutistische aspiraties gehad, liefst gebaseerd op een zo groot mogelijke centralisatie. Maar zijn deze verlangens ooit in de praktijk verwezenlijkt? Zijn ze wel verwezenlijkbaar in maatschappijen die in hoofdzaak van de landbouw leven en die de moderne feilloze communicatiemiddelen ontberen? Wittfogel is niet de eerste die zich met het karakter van het bestuursapparaat in Aziatische gebieden heeft bezig gehouden. Max Weber is op grond van zijn | |
[pagina 600]
| |
studies hieroverGa naar eind(3) tot opvattingen gekomen die lijnrecht staan tegenover die van Wittfogel. Weber constateert een zeer grote decentralisatie en gelooft niet aan een totale, despotische willekeur, daar de macht van de provinciale baronnen een sterk tegenwicht vormt tegen de centralistische tendenties van de oosterse regiems, terwijl bovendien de traditie een sterke rem is op al te grote uitbuiting en tirannie. Omdat Wittfogel bijna in de halve wereld, in de meest uiteenlopende tijden hydraulische maatschappijen ziet, is het ondoenlijk hier volledig na te gaan welk beeld het dichtst bij de historische werkelijkheid komt. We zullen ons daarom beperken tot enkele gebieden van Zuid-Oost Azië en Wittfogels theorie toetsen aan enige recente publicaties. Voor Ceylon beschikken we over een artikel van E.R. LeachGa naar eind(4), die onderzocht heeft of Wittfogel gelijk heeft met zijn opvattingen voor de noordelijke droge streek van Ceylon. Tot verbazing van Leach heeft Wittfogel dit Sinhala nergens genoemd, hoewel de watersituatie en de bodemgesteldheid alle aanleiding geven om hydraulische maatschappijen te verwachten. Hetzelfde geldt trouwens voor Birma en Cambodja, waar Wittfogel ook niets over zegt. Het resultaat van Leach' onderzoek leidt hem tot de conclusie dat Wittfogels idee over een gecentraliseerde despotische staatsmacht althans voor het noorden van Ceylon niet opgaat. De concrete historische werkelijkheid past niet in het beeld van Wittfogel. De vorsten hebben veel gepretendeerd. Ze noemen zichzelf de grote bouwers van de irrigatiewerken, maar het blijkt dat het irrigatiesysteem in de loop van honderden jaren is opgebouwd en het kan daarom niet toegeschreven worden aan één of enkele grote koningen. Dat de werken het resultaat zijn van enorme inspanningen van duizenden arbeidskrachten staat wel vast. Dit hoeft nog niet zonder meer te betekenen dat deze strikt gecontroleerd werden door een grote schare centrale ambtenaren. Het blijkt wel dat de provinciale baronnen zich aan de centrale controle van de vorst in de praktijk gemakkelijk kunnen ont- | |
[pagina 601]
| |
trekken en dat ze een grote zelfstandigheid genieten. Wittfogel laat ook Thailand behoren tot de hydraulische maatschappijen, al noemt hij het slechts af en toe ter illustratie van een typisch hydraulische trek. De studie van W.F. VellaGa naar eind(5) over Thailand levert de conclusie op dat pogingen die in de vijftiende eeuw zijn ondernomen om een centrale bureaucratie in het leven te roepen mislukt zijn. De koningen hebben in naam absolute macht - staatkundig, militair en op religieus gebied - met onder zich departementen, waarvan de leiders direct verantwoordelijk zijn aan de vorst. Maar de ambtenaren krijgen geen salaris. Het is normaal dat zij hun inkomsten trekken uit de bevolking waarover ze zijn aangesteld. De slechte communicatiemiddelen maakten deze ambtenaren tot kleine vorstjes over hun eigen gebied, des te zelfstandiger naar mate ze verder van het centrum afzaten. Vella beweert dat voor de ontwikkeling van de moderne techniek alle absolute vorsten worstelden met de problemen van provinciale controle, waardoor hun regiems in de praktijk uitermate zwak waren. Voor Indonesië komt B. SchriekeGa naar eind(6) voor het zeventiende eeuwse rijk van Mataram tot dezelfde conclusie. In de goederenmaatschappijen is het niet mogelijk voor de heersers werkelijke centralisatie door te voeren en alle pogingen daartoe moeten noodzakelijkerwijs schipbreuk leiden: de economische basis en de geringe technische ontwikkeling maken het onmogelijk.
Hoewel het in principe denkbaar is dat onderzoekingen van andere door Wittfogel hydraulisch genoemde gebieden zijn theorie zullen bevestigen, leren deze voorbeelden dat grondig deelonderzoek noodzakelijk is voordat men de theorie aanvaardt. Er is los van het resultaat van gespecialiseerd onderzoek dezer gebieden het een en ander te zeggen over Wittfogels werkwijze, zonder dat we de moraal daarin hoeven te betrekken. De ondertitel van het werk luidt: A comparative study of total power. Wittfogel gebruikt dus de vergelijkende methode. Wat is eigenlijk vergelijken? Men zou verwachten dat | |
[pagina 602]
| |
Wittfogel verantwoording aflegt van de door hem gebruikte criteria. Daar is echter geen sprake van. Hij zegt eenmaal dat de hydraulische agrarische maatschappijen alleen vergeleken mogen worden met de agrarische feodale maatschappijen van de Westeuropese middeleeuwen. Die uitspraak zou dan berusten op de overweging dat alleen maatschappijen met min of meer gelijke productiemethoden met elkaar vergeleken mogen worden. Wat Wittfogel echter in de praktijk doet is de staatkundige organisaties van proto-industriële en zelfs van volledig moderne industriële maatschappijen met elkaar en met de hydraulische maatschappijen vergelijken. En vooral als hij uitweidt over de terreurmethoden van de hydraulische heersers, neemt hij overstapjes om te laten zien wat de moderne Sowjetbureaucraten op dit terrein hebben uitgedacht. Vooral in de als illustratie bedoelde noten kan men het nodige fraais vinden. En voortdurend wordt daar de westerse democratie als lichtend voorbeeld naast gesteld. Wertheim heeft beweerd, tot razernij van Kool alweer, dat Wittfogel die oude rijken ‘gelijk (stelt) met de huidige geperfectioneerde machtscentra in Moskou en Peking’. Dat is inderdaad niet helemaal juist. Wittfogel stelt ze niet gelijk, maar laat juist zien dat de terreurmogelijkheden van het industriële ambtenarenapparaat nog veel groter zijn dan van het hydraulische. Het is ongetwijfeld waar, de moderne techniek stelt ons ook wat dat betreft tot ongekende prestaties in staat. Maar is het zonder meer verantwoord staatsapparaten, opgebouwd op een verschillende economische basis, met elkaar te vergelijken, vooral als men, zoals Wittfogel doet, juist ontstaan, aard en werking van het hydraulische staatsapparaat verklaart uit de economische basis? En waarom sleept Wittfogel er voortdurend de praktijken van het communisme bij? Voor zijn eigenlijke betoog doen dit soort beweringen niets ter zake. Zijn ijver om een ideologisch vacuum op te vullen voor het westen overwoekert zijn betoog en verleidt hem tot een ergerlijke willekeur. | |
[pagina 603]
| |
Zonder enige systematiek vergelijkt hij ook allerlei hydraulische maatschappijen met elkaar. Hij noemt alle mogelijke landen en toestanden om een aspect van zijn theorie te bewijzen. Ook met eeuwen is hij niet zuinig: als het hem te pas komt ‘vergelijkt’ hij Egypte tijdens de farao's met maatregelen die in het negentiende eeuwse Egypte door de staat zijn genomen tijdens een overstroming van de Nijl. Misschien is Kool wat te veel onder de indruk geweest ‘van de ontzagwekkende ethnologische, sociologische en historische kennis en van de bijzonder scherpe visie van de auteur’, dat hij kritiekloos Wittfogels ‘Oriental Despotism’ heeft kunnen verdedigen. Of heeft hij zijn eigen ongetwijfeld hoog wetenschappelijk peil zo laten dalen in zijn ijver om de ‘crypto-communistische camouflage-propaganda met haar typische vermenging van persoonlijke verdachtmaking en schijn-wetenschappelijk betoog, aangelengd met een snufje kwasi-moraal’ van W.F.W. te ontmaskeren?
Ondanks alle kritiek die tegen Wittfogels werk is in te brengen en de twijfelachtige waarde van zijn theorie, heeft het boek één grote verdienste. Het vraagt aandacht voor de geschiedenis van de buiten-europese gebieden. In het algemeen is de belangstelling voor buiten-europese geschiedenis bij historici niet groot. Opgevoed als ze zijn in de Europa-centrische traditie, zijn ze dikwijls zeer huiverig om er zich mee te bemoeien. Toch zal de westerse geschiedwetenschap zich noodzakelijkerwijs moeten verruimen. De politieke veranderingen van de twintigste eeuw zullen dwingen tot een heroriëntering. Men zal echter niet eenvoudig kunnen overgaan tot een kwantitatieve uitbreiding van de stof. De theoretische problemen die een dergelijke verruiming met zich meebrengt zijn vooral van methodologische aard. Wittfogel heeft geprobeerd vanuit een bepaalde visie, door middel van de vergelijkende methode, een synthese te geven. Hij is zeker niet de eerste die getracht heeft vanuit een bepaalde gezichtshoek de geschiedenis van de mensheid, of van een deel hiervan, | |
[pagina 604]
| |
in één grote synthese te vatten, meestal verbonden met bepaalde toekomstverwachtingen. De vak-historicus is in de regel wel in staat de onhoudbaarheid van dit soort theorieën aan te tonen met een beroep op detailstudies, die aantonen dat het ontworpen beeld niet klopt. De huidige politieke situatie, die juist dwingt tot een verlaten van het Europa-centrische standpunt, zal, zonder voorafgaande theoretische bezinning, de historicus kunnen verleiden tot al te ideologisch of zelfs politiek gekleurde beeldvorming. Wittfogels werk levert het treurige bewijs dat dit gevaar niet denkbeeldig is. Kool eist dat geen morele overwegingen dienst gaan doen om wetenschappelijke stellingen te ontkrachten. Een volkomen juist standpunt. Maar laten er evenmin stellingen opgesteld worden met de pretentie wetenschappelijk te zijn, als ze in werkelijkheid moeten dienen een ideologische basis te verschaffen in een politieke machtsstrijd. |
|