| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
Verdorring bloeit slechts eens
Joachim was met verlof, toen het bericht van Zijn dood hem bereikte. De avond van de volgende dag verwachtte hem de trein naar Berlijn. Hij ging niet. Eerst twee uur voor het tijdstip van afscheid nemen - tante Mine, nicht Hanne, de hond Bodo liepen bedrijvig heen en weer - maakte hij zijn vingers los uit de hand van het bevel. Hij had wat rondgescharreld op de zolder. In een koffer lagen oude broeken en jassen, van goede, degelijke stoffen, maar met opvallend nauwe schouders en pijpen, costuums uit een verre historie. Hij stond er en zag in gedachten de mensen lopen, hoorde hen spreken, mensen als zijn oom Willi was geweest. Toen deed hij zijn uniform uit, terwijl het geluid van de dode gesprekken tot een onverstaanbaar geruis werd. De kleren pasten hem wonderlijk goed. Hij luisterde ademloos naar de hoge vrouwenstemmen en het geluid van de hondepoten op de houten vloer beneden. Hij kon zo niet de trap afgaan. Dan zou opeens alles zinloos worden. Het uniform moest in de koffer.
Onder het dakraam plaatste hij een oude, bruine stoel. Hij maakte de venstersluiting los en stond reeds op de wiegende veren van de stoelzitting, zijn hoofd in de koele lucht, toen er geluid op de trap was. Hij wachtte. Met zijn hoofd buiten het dak, door het raam, als in een starre galgenlus, kon hij niet terug. Het was de hond Bodo. Zou het dier blaffen? Honden herkennen echter met hun neus. Bodo zwaaide weids met zijn staart. Tante Mine riep iets naar boven. Joachim wrong zich door het raam. Hij liet zich in de goot glijden en liep gebukt naar de kant waar het plat was. Vijf minuten later bevond hij zich op de weg, die uit het dorp voerde.
Door deze streek, die hij zich vrij goed herinnerde, liep hij maar voort, tot aan het verbleken van de hemel. De gehele nacht waren er vliegtuigen geweest,
| |
| |
die hier en daar met de vingers van de schijnwerpers waren nagewezen. De flak had slechts gewaarschuwd, als een hond, die naar een trein blaft. Hij ging de heuvels in, zocht in de ochtendschemer een kuil en wachtte de zon af. Hij had honger.
Na een korte slaap in de zon wachtte hij op een teken, een bevel. Hij staarde naar zijn laarzen. Toen hij zich bewust werd van de soort jas en broek, die hij droeg, voelde hij zich alleen, een uitgestotene. In het harde licht van de dag werd de rechtvaardiging van zijn gedrag ontdaan van alle vorm en kleur. Hij verlangde naar de stem of het papier, waaruit de eerstvolgende handeling en de er nakomende ontstonden. Zijn onrust ging over in angst. En toen verlangde hij naar het duister. Maar het licht bleef. Hij had honger. Er was geen plan.
Tijdens zijn nachtelijke tocht was hem opgevallen, dat er anderen waren geweest. Onbekommerd was hij voortgegaan. De anderen waren niet in zijn nabijheid gekomen. Soms hadden zij zich snel verwijderd en lang niet altijd geruisloos. Hij was dus niet alleen. Waarom waren zij gevlucht? Om dezelfde reden... verflixt... hij was de afgelopen nacht als een schaap geweest, dat geen besef ervan had, hoe in zijn nabijheid de slachter wachtte. Snel stond hij op, sleepte takken naar de kuil en verborg zich. De gestalten in het donker waren lotgenoten. Welk deel van het duitse leger verborg zich, waren het gewone soldaten, waren het mannen van zijn leeftijd, waren het misschien ook SS-ers? Hij luisterde, in de vage hoop een kameraad te horen, een vertrouwde figuur te zien. Er was niets anders te horen dan de wind en wat vogels. Hij had honger. Hij sliep nog wat. Die mannen in de nacht konden ook buitenlanders zijn, overwoog hij later. Hij schrok hevig. Buitenlanders zijn vijanden. Bij een ontmoeting zou hij italiaans en gebroken duits moeten spreken.
In de jas zat een pijp. In de kop ervan bevond zich een zwart kluitje van as en tabak. Hij had geen lucifers. Toen werd hij zo treurig, dat hij teruggekeerd zou zijn, zo die dwaze jas en broek hem niet nog treuriger hadden gemaakt. Het luidste gebrul van een
| |
| |
streife zou hem de troost hebben verschaft, die hij behoefde. En de rust.
Hij kon niet meer slapen. De honger woelde in zijn maag. Hij wierp de takken opzij, klom uit de kuil. Onder de bomen door liep hij omlaag, elke tiende stap luisterend, spiedend. Op vijfhonderd meter moest een huis zijn, waarschijnlijk een boerderij. Een kwartier later zag hij, dat het een villa was, klein en verveloos. In een wijde boog liep hij er omheen. Toen bespeurde hij, dat de keukendeur was geforceerd. Hij verborg zich, totdat de zon was ondergegaan. Binnen lag alles dooreengesmeten. Na lang zoeken vond hij een pot marmelade, enige kilo's verdroogde appels, een bijna leeg doosje lucifers en een oude regenjas. Het was nu zo donker geworden, dat hij soms bijna viel over de voorwerpen, die op de grond lagen. Hier blijven slapen durfde hij niet. Ik moet een deken hebben tegen de kou buiten.
Toen hoorde hij beneden iemand lopen. Joachim trok voorzichtig een onderdeken van een van de bedden en liep naar de deur van de kamer. Hij luisterde. Door de ramen zag hij, hoe de schijnwerpers alreeds in de grijze avond priemden. De flak speelde een boosaardig soort onweer, lichten, grommen, lichten, grommen. Daar was weer het bewegen van iemand beneden, heimelijk, aarzelend. Dat is er een als ik ben, dacht Joachim. Hij sloop naar de trap, zocht in het donker de treden. In de grote kamer stond iemand tegen de muur bij het raam. De voorzienigheid geve, dat het een kameraad is. ‘Sta stil, of ik schiet,’ zei hij halfluid. De man schreeuwde het uit. ‘Ik ben verdwaald,’ mompelde hij enige keren achtereen en toen: ‘Dit is het einde.’ Waarna hij begon te huilen. ‘Wie bent u?’ vroeg Joachim. De man dreunde op, wie hij was, wat hij was. De voorzienigheid had Joachim een kameraad verschaft, een soldaat, een duits soldaat. En al kon de ander niet hem de rust van het bevel geven, de wereld nam voor Joachim de oude, vertrouwde vormen aan.
Een kwartier later liepen zij fluisterend door de velden. Ernst Steghahn vertelde zonder voorbehoud zijn levensgeschiedenis. De man was nerveus. Maar hij
| |
| |
had sigaretten, vele sigaretten. Zij trokken door een streek, waar zwaar was gebombardeerd. Bomtrechters, verbrande en ineengestorte huizen, een vreemde stilte, een kleine, dode hond. De man Ernst was al twee weken onderweg, had in die tijd met niemand gesproken, wist niet eens, dat Hij dood was. Om dit laatste begon hij te huilen. Het huilen was vernederend. En hij luisterde niet naar wat Joachim hem eerst verzocht, toen toesnauwde. Eerst nadat hij had gedreigd Ernst alleen te laten, beheerste deze zich. Verflixt, dat gejank maakte hem nerveus. Maar hij had sigaretten.
Zes, zeven uur later kropen zij in een gat in de rotsen. Het was er droog. Het vreemde was, dat Ernst vrijwel dadelijk insliep. Joachim hoorde, hoe de wind opstak en de regen begon te ruisen. Na enige tijd hoorde hij de regen niet langer. Deze uren in het donker, toen hij niet kon slapen, zou hij niet vergeten. Hij stelde zich voor, dat niemand zich om hem bekommerde, dat het geen mens interesseerde, dat hij een man van de nacht en de nevel was geworden. Mij is niet gezegd, dat ik hier moet zijn, overwoog hij. Toch ben ik hier. Als een of andere officier mij hierheen had gezonden, dan zou ik de eindeloosheid van deze nacht niet bespeuren. Als op dit ogenblik een of andere officier, de grofste, de hardst scheldende, mij hieruit zou jagen, de regen in, mij zou drijven tot voor de lopen van het vuurpeloton, zou brullen, dat ik een duits soldaat was, die slechts één straf verdiende: die van de dood - om dan toch weer tezamen te zijn met de dode kameraden, die mij zouden vergeven, met mijn meerderen, die mij waardig zouden vinden hun bevelen op te volgen - dan, dan zou ik dit gevoel van nutteloosheid verliezen. Ik zou mij geborgen weten. Ik zou de zin van het leven weervinden. Want de zin van het leven is de dood. Nu ben ik alleen met die vervuilde, ongeschoren, vervloekte Ernst, die niets is, die mij niet toeschreeuwt, wat ik moet doen, die is als een zendeling vanuit een onbekend land, mij verleidend met de sierlijke, witte staafjes, die de sigaretten zijn.
In dat hol in de rotswand bleven zij drie dagen. Zowel op de dag als in de nacht waren er veel mensen
| |
| |
in de buurt. Vanwaar zij kwamen was niet duidelijk, waarheen zij gingen evenmin. Het leek, of zij uitgerekend op het gebied rondom hun beider verblijfplaats heen en weer trokken. In het donker schenen de blauwe zaklantaarns. Overdag gluurden Joachim en Ernst naar buiten zonder iets anders waar te nemen dan voortgaande gestalten, groepjes, met af en toe een paard en wagen ertussen.
Het halve brood van Ernst, de marmelade en de appels van Joachim raakten op. De sigaretten stilden de honger. Zij kregen dorst. Ernst wilde in geen geval van zijn genoot gescheiden worden. Hij huilde herhaalde malen, greep Joachims jas beet en sprak dan in lange, onbeëindigde zinnen over zijn ouders, zijn kommandant en over zijn bestraffing. Dit laatste had niet in de eerste plaats te maken met de dood. Die wandelt altijd mee met een soldaat. Het bevel verjaagt hem. Het ging om wat hij, Ernst, in Frankrijk en België had meegemaakt, om bepaalde gebeurtenissen, waarbij hij betrokken was geweest. ‘Deed je het, omdat je het graag wilde?’ ‘Nee, maar...’ ‘Nou dan.’ ‘Maar die mensen hadden...’ ‘Halt's Maul.’
Joachim begreep ook niet, waarover Ernst zich verder zorgen maakte. Het belangrijkste was toch voor hem, dat hij zich zolang wist te verbergen, totdat hij bij de amerikanen was. Dan zou die jankende, stinkende gestalte een doodgewone krijgsgevangene worden, omdat hij een doodgewone feldwebel in het leger was geweest, geen SS-man. Zijn papieren had hij Joachim de eerste dag na de eerste nacht reeds getoond. Het was als wilde Ernst weten, of hij een voldoende getuigschrift had voor het examen van krijgsgevangene. Het was waanzin: deze smerige, onevenwichtige en door zijn nerveuze gedragingen soms bepaald gevaarlijke holgenoot had militaire bescheiden, die hem gemakkelijk over de grens van het voorland konden helpen.
Vier weken later meldde Joachim zich bij de amerikanen.
Onder de duizenden bevonden er zich velen, die het vaandel waren ontvlucht. De grens tussen dezen en de
| |
| |
anderen was bovendien niet duidelijk. Een onderscheid werd niet gemaakt. Zij waren allen KG. Zij die zich niet dadelijk meldden, hadden hun redenen. Joachim was een van de laatsten. De vrees voor ontdekking was steeds aanwezig. Hij had geluk. Het bloedgroepteken werd niet gevonden. Groot was zijn schrik, toen hij Otto M. ontmoette, kort voor de eerste grote vrijlatingen. Zij hadden elkaar aangezien en zich gedragen als vreemden. De vrees schoof naar de diepte in de weken van het puinruimen, een periode van vocht, kou en te weinig eten.
Toen er meer voedsel kwam, in begin '46, kroop de vrees omhoog. Er was een soort van drijfjacht op de lieden van het tweede plan. Het ene gerucht volgde het andere. Maar in die tijd begon de hulpverlening op gang te komen. Voor tweehonderd goede marken en een lachwekkende eed kwam Joachim weer in het bezit van zijn echte voornaam, waarachter dan de bespottelijke naam van Gottlieb werd geplaatst. Belangrijker was, dat hij op de naam van Joachim Gottlieb de abiturpapieren van een school in Leipzig kreeg. De mazen van het gordijn tussen oost en west werden al nauwer en harder. Controle was dus nauwelijks te vrezen. Hij werd boekhouder en later bedrijfsleider van een garagebedrijf.
Waarom hij niet trouwde, had Mullwitz hem de vorige avond gevraagd. Dat was na de zesde of zevende steinhäger. Toch had Joachim het antwoord niet kunnen geven. Mullwitz had zulks ook niet afgewacht, maar was voortgegaan in zijn beschouwingen, die een mengsel waren van politiek, beroep, huiselijkheid en oorlog en eigenlijk een mengsel van zaken, die hierlangs slechts schampten. Mullwitz sprak en betoogde altijd op een wijze, die bij zijn toehoorders geen andere herinnering achterliet dan zijn rode gezicht en het geluid van zijn stem met de bulkende lach.
Trouwen, nee, hij had er in zijn leven geen enkele maal serieus over gedacht. Een soldaat, meer nog een... wat hij nodig had, kreeg hij op kosten van tien of twintig mark - en bij Wilma voor niets, maar zij
| |
| |
snurkte en had zelden schone onderkleding - en voor de rest waren er de kneipe van Hilferdinger, het bieren skatlokaal van Doppelmeyer, de bioskopen en de begrafenissen.
Zijn twee kamers waren als de oevers van een zee, waar nooit iets aanspoelde. Hij ontving er geen mens. En Kittkalinchen verscheen er zelden, om de huur te inkasseren, om te vertellen, dat de huur was verhoogd, om een gesprek te beginnen, dat hij zonder uitzondering afbrak met de opmerking, dat hij nog werk had te doen. Zij heette anders, maar Kittkalinchen had hij haar de eerste week reeds gedoopt - na die keer, dat zij hem huilend had omarmd en gevraagd, of zij hem Matthias mocht noemen, naar haar jongere broer, die in Rusland was gebleven - en zo waren zij auf-du-und-du zonder meer. De twee kamers waren altijd keurig verzorgd. Kleding en schoeisel werden door haar onopvallend geborsteld, schoongemaakt, weggeborgen. De grote, getegelde kachel glom iedere dag als een pasgepoetst geweer. Er was slechts één feil: de grote spiegel in de zwarte lijst, een fraai geval, maar met lichte welvingen in het glasvlak, daar waar men keek, op ooghoogte dus.
De tijd stond geruisloos in de stilte van de twee ruimten, als een ruïne in een wereld, waar het licht niet kwam. Het tumult van het verleden lag onder puin en as.
Joachim Gottlieb was in '46 geboren als een man van bijna dertig jaar. De tijd voordien is niet weggewist uit zijn herinneringen, maar de beelden zijn onvolledig, als oude fresko's soms zijn. En, als bij oude mensen het geval is, hij herinnert zich zijn jonge jaren het best. De dertiger jaren en de oorlogstijd waren zijn gouden periode. Er zijn mensen, die niet uitgepraat raken over de beste jaren van hun leven. Niet Joachim. Hij heeft de deur naar dat verleden dichtgeworpen. Soms droomt hij van die deur. Nooit gaat hij open, maar duizend duivels en woeste dieren hoort Joachim grommen, roepen en tieren. De tijd van na '46 is ondiep. Men babbelt zijn vluchtige gesprekken. Men wacht en in het donker is slechts wat gefluister.
| |
| |
Mullwitz en zijn stupide vraag, waarom hij, Joachim, niet trouwde!
Joachim verlaat het kleine kantoor boven de garage. Hij loopt, als zijn gewoonte is, op het midden van de trap zonder de leuningen te gebruiken. Hij houdt zijn handen in de zakken van zijn overjas. De oude Uhlkampf tikt aan zijn pet en Zeitlinger, de chef, zwaait vanachter de LKW met zijn linkerarm. Juist door zijn overeenkomst met der ouden tijden groet bergt dat gebaar het karakter van de ontering in zich. Men kan er niets van zeggen, omdat, wel, omdat die oude tijden niet - nog steeds niet - zijn weergekeerd en omdat Zeitlinger de chef is.
Het regent zacht wanneer Joachim langs de huizen naar de tramhalte stapt. Deze zomer zal de chef hem zijn wagen afstaan. Het is een oude belofte, die nog geen enkele maal werd ingelost.
Ditmaal wil hij in ‘Der Grüne Hut’ gaan eten. Men serveert er in het begin van de zomer altijd een heerlijk maal met jonge erwten. Het is er niet goedkoop, maar er is geen gedrang, sterker, men heeft er een tafel voor zich alleen. Doch voordat hij zijn glas bier heeft leeggedronken, nadert een heer en verzoekt, of hij aan zijn tafel mag zitten. Zoiets is moeilijk te weigeren. De afwijzende klank in Joachims stem schijnt de ander niet te storen. En hij neemt geen jonge erwten. Zij eten in alle stilte. De heer biedt hem vuur aan voor zijn sigaret en dit vormt de zeer smalle trede van de trap naar een gesprek. Of hij, Joachim, de stad kent? Dat hij, de heer die geen jonge erwten nam, hier nog maar enkele dagen woont. ‘En,’ vervolgt hij, ‘ik zoek een rustige en niet te dure eetgelegenheid, ik zit in de automobielbranche en...’ De automobielbranche is de tweede, reeds minder smalle, trede naar een gesprek. Voordat Joachim zich bewust is geworden te zijn afgeweken van zijn gewoonte volkomen vreemden op een afstand te houden, zijn zij op breedvoerige wijze enige auto- en garage-problemen aan het bespreken. Nog steeds weten zij elkaars naam niet. Dit mag echter niet ongewoon heten.
| |
| |
Van de PKW en de LKW naar de legerauto is de heg zo laag, dat men erover heen is voor men het weet. Niettemin is het gesprek aarzelend geworden, om niet te zeggen traag. De oorlog is soms een merkwaardig sterke rem op het spreken. Er zijn er ook, die de oorlog in hun gesprekken als versnellingsmachines gebruiken. Niet echter Joachim Gottlieb.
De steinhäger blijft zijn roem getrouw. In geen geval gedragen de twee heren zich als dronken mannen, maar na ‘Der Grüne Hut’ en het kleine café achter het station en na ‘nen starken Kaffee vor Toresschluss’ voelen zij zich broeders van hetzelfde gilde. Hun schreden zijn onzeker, wanneer zij in het donker naar het stationsplein gaan. Daar schudden zij elkaars handen lang en nadrukkelijk, zeggen Joachim en Emil tot elkaar zonder te tutoyeren. De afspraak geldt de volgende avond. In ‘Der Grüne Hut’.
En zo begint de keten van ontmoetingen, een lange rij van schakels, die zeer verschillend van vorm zijn. De ene keer komt Joachim met een gevoel van dankbaarheid en rust naar zijn kamers, de andere keer blijft hij rondlopen en zoekt Mullwitz op om nog een half uur te kletsen. En als hij thuis voor de zwartberande spiegel staat - deze heeft werkelijk iets weg van een zilverglanzende rouwenvelop - en zijn gezicht bekijkt, vindt hij zich een dwaas. Emil is een man als er duizenden zijn. In uniform zou alles minder verwarrend zijn. Het uniform bakent de verhoudingen af. De kameraadschap krijgt zijn begrensd karakter. Men behoeft de grenzen niet steeds weer te zoeken.
Zo zou de aard van hun relatie nog slechts weinig diepergaand zijn geworden dan het tutoyeren en de meestentijds krachteloze anekdoten, wanneer niet Joachim longontsteking had gekregen. De pneumonie zelf was geen oorzaak van wat er na gebeurde, wel de begeleidende zwakte, die zich over de lichamelijke symptomen heen een weg vond naar de gedachten en gevoelens.
Vier dagen ligt hij te bed, thuis, onder de bescheiden hoede van Kittkalinchen, als Emil Reith zich laat aan- | |
| |
dienen. De zieke is vrijwel zonder koorts. Hij is echter ongeschoren en laat Kittkalinchen zeggen, dat hij zich niet deze avond maar wel de volgende sterk genoeg voelt mijnheer Reith te ontvangen.
En dan zit hij rechtop, fris gewassen en geschoren, met een hart, dat nog wat snel en vluchtig klopt. Hij biedt Emil een stoel aan.
‘Ik blijf maar kort’ en met een glimlach en een gewoontegebaar met de rechterhand naar het achterhoofd toont hij zijn verlegenheid. Dit verschaft Joachim een gevoel van zekerheid. De zekerheid is als een koppige korn. Niet dat Joachim vertrouwen schenkt. De eerste dertig jaren van zijn leven zijn een dam, niet regulerend maar volkomen afsluitend.
De eerste minuten verlopen langs de lijnen van de plichtplegingen. Dan volgt een praatje over Kittkalinchen, op gedempte toon - daar nadert de intimiteit, de onzichtbare bijl, die eiken kan vellen - en dan Joachims aanbod aan Emil om te roken en Emils protest, eerst stevig, dan verzwakkend. De zieke ademt met de geur van het tabakskruid voorzichtig de sfeer in. Hij vergeet zijn aanvankelijke bezorgdheid over een langer verblijven van zijn gast. En wanneer deze na ongeveer twintig minuten opstaat om weg te gaan, wuift de ander met een niet te weerstane beweging dat voornemen terzijde. Zieke mensen benutten niet zelden de om hen ontstane situatie als vergroter van hun autoriteit. Op dit ogenblik zet zich iets in beweging, dat onstuitbaar zal blijken.
Emil Reith is weer gaan zitten. Het is opeens stil en Joachim ziet hoe de ander met gebogen hoofd een nieuwe sigaret tussen zijn vingers heen en weer rolt. En als hij opkijkt, klinkt zijn stem half fluisterend: ‘Ik heb een brief ontvangen.’ ‘Toch niet met slecht nieuws?’ ‘Nee, maar...’ Hij wacht. ‘Je moet dan weten, dat ik vroeger een ander beroep had.’ Joachim schrikt. Dit heeft hij niet verwacht. Dit wil hij niet. Anderer geheimen moeten blijven waar zij zijn. Hun opstijgen in het licht beschijnt de eigen verborgenheden. Joachim voelt het zweet prikkelen aan alle kanten. Tegelijkertijd is hij verlamd, jagen beelden
| |
| |
door zijn denken, beelden van de sluiptochten vanuit het duister naar de eenzame boerenwoningen of naar de huizen aan de grens van de stad, de kleine lichten als signalen van verlokking. En dan de wilde vlucht bij een teken van onraad, het woedend geblaf van de honden, het dreigend geschreeuw van de mannen, het geluid van schieten. Verder niet, dit is genoeg, Zijn sterfdag is de uiterste grens.
Intussen heeft Emil zijn sigaret aangestoken, staart voor zich uit, niet besluiteloos, maar zoekend naar de formulering. ‘Zie je, Joachim, ik ben iemand anders dan waarvoor ik mij uitgeef. ik ben... ik hoop, dat je het niet bespottelijk vindt... ik was priester. In '36 verliet ik het klooster en kwam bij de Partij. Het jaar daarop was ik bij de SS. En daarbij ben ik gebleven tot het einde. Over die jaren wil ik niet spreken, hoe zou dat mogelijk zijn, men moet er zelf bij zijn geweest. Er is echter iets heel anders. Men heeft mij voorgesteld, langs een omweg, mijn oorspronkelijke... zie je, ik wilde je nu vragen...’
Het zwaarst is de eerste stap. Emils bekentenis is als een hand, die Joachims voet optilt en geleidt, op, naar voren, neer, op. Na enige stappen verloopt het gaan vanzelf. Hij windt zich te veel op. Zijn hart bonkt, hij komt adem te kort, hij zweet. Wanneer Emil na anderhalf uur vertrekt, is het gordijn van as en stof niet geheel verwaaid, maar toch zo dun geworden, dat men de contouren van het gemeenschappelijk verleden kan onderscheiden.
Zo heeft Joachim voor het eerst in zijn leven een vriend. In zeker opzicht gedraagt hij zich aanvankelijk als een oude vrijgezel, die zijn ietwat verdord paradijs betreden ziet door een aanvaardbare vrouw. Voor zijn gedrag schaamt hij zich soms. Niet zelden beschimpt hij zichzelf - en ook Emil - wanneer hij voor de spiegel staat. De komische bewegingen van zijn mond op het gebobbelde glas ergeren hem dan niet weinig. Doch na enige weken stabiliseert zich hun verhouding als het zand in een gekanaliseerde rivier. Zij zien elkaar nagenoeg iedere dag. Het gebeurt niet zelden, dat Joa- | |
| |
chim zijn vriend ontvangt op zijn kamer. Kittkalinchen schijnt verstoord. Het doet er niet toe.
Emil vertelt over de kloostertijd en de eerste jaren bij de SS. Zijn verhaal reikt nog niet verder dan tot de bezetting van Sudetenland. Joachim vertelt van zijn schooltijd en over zijn vader, een beroepsmilitair. Zijn moeder heeft hij niet gekend. Wel heeft hij de kasten met kleren gezien, heimelijk, want zijn vader duldde het niet. Toen hij achttien was, stierf der Alte. De begrafenis met alle riten en de militaire eer hadden een onuitwisbare indruk gemaakt. ‘En weet je, Emil, ik vond alles zo heerlijk, dat ik wel kon huilen en juichen tegelijkertijd. Nu nog, iedermaal, dat ik een begrafenis van dit kaliber bijwoon, onderga ik een wonderlijke ontroering.’ Ook vertelt Joachim over zijn toetreden tot de SS. Verder gaat hij niet. ‘Der ruhig' feste Schritt’ was toen reeds verklonken en had plaats gemaakt voor de rukkende stap van de parade en de moeizame tred van de infanterie, op de kadans van het lied na de schreeuw: Singen zwei drei vier! De rijbroeken in bruin en de spaden weken voor het groen en het grijs - en het drillingwit - met de geweren, zoals de zwaaiende vlaggen en vanen voor de stuggere standarten. Slechts de zang bleef geskandeerd, zij het dat de liederen van strijd werden vervangen door onschuldig klinkende - als ‘Ohne Hemdchen ohne Höschen, nur mit einem Feigenblatt’ - als maning dat de strijd zo niet gestreden dan toch in het stadium van de beslissingen door de hoogste aller hogen was gekomen. Eerst nadat zijn vriend heeft gesproken over de veldtocht in Polen, de straf-expedities in de Ukrajne en later het platbranden van het warschause getto - ‘Mensen, wat een rook en een stank! Dagenlang was de lucht er niet in te ademen’ - en daarna de gevechten met de poolse bandieten, toen eerst kwam Joachim los over de Balkan en Hongarije.
‘Weet je,’ zegt Emil op een dag, ‘wij zouden vele boeken kunnen vullen. Maar de tijd is er niet rijp voor. Jammer, want het schrijven erover zou ons denken verhelderen, de oude tijden doen herleven, Zijn strijd
| |
| |
rechtvaardigen.’
En een andermaal - zij hebben heerlijk gegeten in ‘Der Grüne Hut’ en een vijfsterrige konjak gedronken - buigt zich Emil vertrouwelijk over naar zijn vriend. ‘Mijn jongen, ik heb het wel gemerkt, dat je iets bedrukt. Ik ken dat van mijzelf. Wij hebben dingen moeten doen die de uniformlozen nooit zullen begrijpen. De herinnering eraan kan plotseling opduiken. In die jaren was er altijd iemand, die je een opdracht gaf. De kracht van dat verre bevel lijkt nu dood. Er is nu niemand, die bevelen geeft van dat vroegere oorlogse formaat. Maar het bevel van toen geldt nog steeds. Het was Zijn wens het Rijk groot te maken. Op Zijn aanwijzing deden wij dingen, die ons nu belagen. Als Hij nog leefde, zou het moment van onrust niet bestaan. In het bevel ligt de zalving van de strijder. Na de vervaging van het bevel stijgt de behoefte aan de biecht. Maar de landsknechten biechten niet. Biecht het jezelf, schrijf het op, doe als ik. Je behoeft het geen ander te vertellen, ook mij, je beste vriend, niet.’
‘Meen je werkelijk, dat ik zou kunnen schrijven over die, over een kleine jongen, wie wij zijn oren, ik bedoel, het zou toch gebeurd kunnen zijn, dat een zwangere vrouw doodvroor op een muur en dat zij valt en... ik bedoel, ja ik weet niet, maar op de Balkan en in Hongarije zijn dingen gebeurd, maar meen je werkelijk...’ Het gezicht van Joachim toont bewondering en vrees en dan nog iets, dat doet denken aan een kruisvaarder, die heeft gemoord en gebrand om dan aan de boorden van het beloofde land in kinderlijk gehuil uit te barsten: ik deed het alles voor U, ik doodde man en vrouw en kind om U te eren.
‘Natuurlijk, Joachim, oude kameraad. Ik ken de sfeer van het onverbiddelijk bevel. Het verdreef de onrust en verhief ons, Zijn woord was tot ons gesproken, juist voor de gewone soldaat. Schrijf erover.’
Zo schrijft dan Joachim Gottlieb - de naam Gottlieb is hem nu minder afschuwwekkend - in zijn dagboek. Het is een ander boek dan dat hij schreef, toen hij
| |
| |
zestien was, in het grote huis, met zijn vader en de kasten vol moederkleren. Hij spreekt met Emil over vroeger, niet in woorden, maar in bijna calligrafische tekens op het witte papier, bladzij na bladzij. Hij is er van overtuigd, dat Emil zijn stem hoort. Vriendschap is het hoogste goed. Vrouwen zullen dit nooit begrijpen. En hij die geen lid was van de Partij en soldaat van het onoverwonnen leger onder Zijn goddelijk bevel, heeft nooit geleefd. Tweeëntwintig april 1945 eindigde het bevel. En dat is het bezwarende. Na die datum was de situatie niet langer geheiligd. En in het vacuum, dat nog niet is geëindigd, heeft hij, Joachim G... ja Gottlieb, zijn twee handen geschroefd om de keel, van een man, die Ernst heette.
Het is zaterdagmiddag. De twee vrienden zitten in een weinstube, waar het stil en decent is. Joachim voelt zich decent. De wijn is voortreffelijk. Doch dan informeert Emil met vlakke stem, hoever Joachim nu is gevorderd met zijn dagboek. De wijn ligt wrang in zijn mond, opeens, en hij heeft het gevoel ontkleed te staan voor een man, die spottend kijkt naar de rollen vet op zijn buik en de moedervlekken op zijn dijen. Want Emil moest weten, wat hij, Joachim, hem had verteld in de tekens op het witte papier, rust brengende tekens, die zich nu anders groeperen, tot woorden, die geen begrip bevatten. Waar is de woordencirkel, die het gat in zijn wapenschild zal afgrenzen?
‘Ik moet weg,’ zegt Joachim dof.
‘Waarom? Voel je je niet goed?’
‘Ik ben nog steeds niet de oude sedert mijn ziekte.’
‘Goed. Ik breng je naar huis.’
‘Nee, nee.’
‘Ik haal een taxi voor je.’
‘Nee, ach ja, doe dat.’
Hij wil snel naar huis, de deur achter zich sluiten, het dagboek nemen en ermede voor de spiegel gaan staan.
Emil blijft weg. Joachim draait het lege glas in zijn hand. Emil is nu tien minuten weg. Na ruim een half uur staat Joachim snel op, betaalt, rent de hoek om
| |
| |
naar de taxi-standplaats. ‘Snel,’ brult hij tot de chauffeur.
Kittkalinchen is juist uit de stad aangekomen. Haar glimlach is sereen. Het huis is stil. De twee kamers zijn als altijd. Voor de spiegel schudt hij het hoofd tegen zijn spiegelbeeld. Je bent een dwaas, denkt hij. Maar alles wordt anders, als hij heeft vastgesteld, dat zijn dagboek is verdwenen.
Wat is het troostend gebaar van Kittkalinchen anders dan nog een slag met de knuppel op het moment, dat de knieën reeds trillen? Haar tabletjes en de likeur kunnen niet verhinderen, dat hij die nacht twee maal wakker wordt, voor de spiegel gaat staan en droog huilt. ‘Is er iets, Matthias?’ heeft zij ernaast geroepen.
Merkwaardig is, dat hij de volgende morgen zijn werk verricht als altijd. Maar enige minuten voor twaalf belt een man hem op. Deze man is niet Emil. ‘En mijnheer Gottlieb, of moet ik zeggen SS-kameraad, wanneer volgt het tweede deel van uw zeer interessante aantekeningen?’
‘Ernst Steghahn klemde zich iedere vijf minuten aan mij vast. Dan bracht hij zijn mond met de slechte adem dicht bij mijn gezicht en jammerde. Hij wilde niet sterven. Hij steunde en schreeuwde als die jood in Harszoth. Maar Ernst was een duits soldaat. Hij bracht mij in gevaar. Ik vervolgde hem tot achter in het hol. En ik kneep in zijn keel, totdat hij volkomen stil lag, een eindeloos lange tijd. Zijn papieren zijn mij van groot nut geweest.’ Emil zal dit nooit lezen. En om die weinige regels was het hem te doen. Hij verbrandt het stuk papier.
De avond sluipt vanuit de verte aan. Opeens staat hij om het huis voor de deuren en vensters. Geluidloos vult hij de kamers, legt de armen om Joachim heen. Hij fluistert: ‘Ik ben je vriend. Niet Emil is je vriend. Hij stal je verleden.’ En aan de vensters roepen opnieuw de stemmen, die zwegen vanaf het moment, dat je schreef. Je snuift de geuren van angst, van dood en brand. Er is de slechte adem van Ernst. Hij zorgde, dat
| |
| |
je opnieuw werd geboren. Aan die geboorte stierf hij. Nu is het donker in je kamers.
Aan de wand hangt de grote spiegel, zwak glanzend en als immer door zijn zwarte randen herinnerend aan een rouwenvelop en aan de begrafenis van vader. Niemand weet, dat ik in kasten met kleren heb gezocht naar een lichaam. Er waren stukken stof en de reuk van kamfer. Ik ga naar mijn schrijftafel. Ik open de rechterbovenla. Ik neem de revolver. Ik stap naar de spiegel. De straatlantaren toont mij in de spiegel mijn gebobbelde gezicht. Ik open mijn mond. Wat zal Kittkalinchen zeggen? En wat Emil? De loop van de revolver verliest zijn koelheid in mijn mond. Er is de smaak van olie. Ik haal de haan over. Maar ik zal niet schieten. Ik wil terugkeren naar het donkere gat in de rotsen, waar Ernst is, geschoren en fris gewassen, rustig overleggen wat te doen. Hoe eenvoudig.
Hij keerde terug naar het hol, waar hij zich thuis voelde. Uit zo'n donker gat keert men slechts weer als een oberleutnant zulks eist.
|
|