De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Ga naar margenoot+ P.H. van Moerkerken
| |
[pagina 526]
| |
étage aan het Rokin, tegenover, of bijna tegenover, de Nieuwezijds kapel. - Als de barbaren die ook nog gaan slopen! verzuchtte hij, met hoon en verachting in zijn stem; - ja, dan zal ik moeten verhuizen... Want hij was een beminnaar van schone oude gebouwen, meubelen, boeken en prenten, en juist omdat ik dit wist had ik mij bij hem laten introduceren. Ik wilde een man die het 19d'eeuwse Amsterdam kende en had zien veranderen - groeien, vooruitgaan, bloeien, zo noemde men het - over dat alles eens horen vertellen. Van wat hij mij toen mededeelde heb ik, terwijl hij sprak, korte notities gemaakt, die ik nog dezelfde avond uitwerkte, zodat het schriftuur tenslotte een zo goed als woordelijk verslag werd, dat mij na zovele jaren nog van dienst is. Ik heb trouw alle jaartallen, waar de heer Fokkens mij mee overstelpte, opgeschreven, maar ze voor de zekerheid nog eens gecontroleerd. Wij gingen zitten aan een venstertafeltje, bij een glaasje oud-Hollands vocht. Ik weet niet of het door dit laatste kwam, maar zeker is dat ik mij toen opeens weer bewust werd van de eerste aanleiding tot mijn topografisch en historisch gerichte belangstelling voor Amsterdam, n.l. mijn genegenheid en bewondering voor de kunstenaars die er sinds een twintigtal jaren leefden en werkten. Hoe had zich de samenleving gevormd, waaruit hun kunst, als de hoogste geestelijke bloei, was opgegroeid? Er moest toch een verband bestaan tussen hun werk en die maatschappij.... Het was een vraag, over welker beantwoording toenmaals al veel geredetwist werd. Bovendien bewonderde ik de stad om haar-zelve, om haar legendarisch ontstaan op de plek waar eenmaal de Amstel vrij uitstroomde in het brede IJ, en om haar ringsgewijze groei die haar tot een wereldhaven maakte. Na mijn eerste vragen nam de heer Fokkens mij al spoedig mee naar de grote tafel in het midden der kamer. Terwijl ik mijn blik liet glijden langs de ruggen der boeken die twee wanden bedekten en er niet alleen de namen herkende van de oudste en van de laatste stedebeschrijvers van Amsterdam, maar tot mijn ver- | |
[pagina 527]
| |
rassing ook de toenmaals nieuwste Hollandse litteratuur, trok mijn gastheer aan de derde wand een schuiflade open en spreidde, de een na de ander, enkele plattegronden uit. - Dit is het middeleeuwse Amsterdam, zei hij en wees op het altijd boeiende kunstwerk van Cornelis Anthonisz, de beroemde houtsneekaart uit 1544. - Het laatmiddeleeuwse namelijk. De oudste overgebleven plattegrond, maar natuurlijk niet de oudste toestand. En, jongeman, wat is hier nog van over? In 1829 en '30 hebben de heren de Haringpakkers- en de Jan Roodenpoorttoren opgeruimd! Van de ommuring uit 1482, die Cornelis Antonisz ons zo duidelijk laat zien, heeft Amsterdam nog de St. Anthonispoort op de Nieuwmarkt; het onderste stuk van de Regulierspoort, genaamd Munttoren; de Schreiershoektoren, en het onderste gedeelte van de Montalbaanstoren, die buiten de muren stond en de scheepswerven moest beschermen. En dan hebben we nog een paar kerken en kapellen! De Oude Kerk en de Nieuwezijds kapel, mijn overbuur uit de 14de eeuw; de Nieuwe Kerk en de Agnietenkapel uit de 15de. Van de Oudezijds- of St. Olofskapel zullen we maar niet meer spreken; die is grondig verknoeid. En het oude gotische stadhuis, ook uit de 15de eeuw,... als het niet in 1652 verbrand was, zou het toch wel zijn afgebroken, want al vier jaar te voren was de eerste steen gelegd voor het deftige monument van Jacob van Campen. Zonderling, nietwaar, dat Rembrandt wel de ruïne van het oude heeft getekend, maar aan het nieuwe bouwwerk geen aandacht schonk.... Al pratend wees hij nu de in koper gegraveerde kaart van Pieter Bast, uit 1597, ook een prachtstuk van techniek en nauwkeurigheid. En hij vervolgde: - Hier zie je nog wel dat Amsterdam een rivierstad langs twee oevers was, maar tegelijk komt er naar het noord-oosten een afwijking, en daardoor het begin van de latere halvemaan. Toename van bevolking en van welvaart na het Geus-worden van de stad maakte die uitbreiding nodig. Maar nu komen de grootse plannen van 1612; nu verandert de nederzetting langs de | |
[pagina 528]
| |
Amstel in een wereld-haven aan het IJ. Ik kreeg een derde cartografisch kunstwerk onder mijn aandacht: de gegraveerde kaart van Balthazar Florisz van Berckenrode uit 1625. Daarna volgden enige plattegronden uit de tweede helft van de 17de eeuw. De veilige ligplaatsen voor schepen, de werven, de pakhuizen zagen wij daar in aantal sterk gegroeid. De heer Fokkens vertelde dat de ruimte binnen de verdedigingswal met zijn zes-en-twintig bolwerken zó groot was, dat er nog in het midden van de 19de eeuw gebouwd kon worden. Er verrezen nu ook nieuwe poortgebouwen en kerken. - Bijna twee eeuwen bleef de horizontale vorm van Amsterdam zo goed als onveranderd. Maar tussen 1840 en '48 begonnen de eerbiedloze, gedachteloze en planloze sloopmaniakken hun verfoeilijk werk. Het waren juist mijn eerste levensjaren, toen de 17d'eeuwse wallen en bolwerken werden afgegraven. Voor verdediging waren ze van geen nut meer. De poorten bleven nog een tijdje staan, om er de stadsaccijnzen te innen, tot het bleek dat een barrière daar ook voor kon dienen. De Haarlemmerpoort was al in 1837 gesloopt en door een nieuwe vervangen: de Willemspoort, Wetering- en Raampoort heb ik niet meer gezien; maar de Weesper-, de Utrechtse en de Leidse poort herinner ik mij nog best. Die vielen kort vóór en na 1860 onder de moker. Daar, dicht bij de Leidse poort, werd de cellulaire gevangenis gebouwd. Waarom halen ze die niet omver? Geleidelijk verdwenen ook de korenmolens die bijna twee eeuwen zo vrolijk op de bolwerken hadden staan draaien. De molen De Gooier, van het bolwerk Funen, is nog over als een curiositeit. Ik moest opeens denken aan een gedicht van Hein Boeken, de enige Tachtiger die het verleden van zijn geboortestad in verscheidene gedichten heeft herdacht, o.a. in het aan Jan Hofker opgedragen Amsterdam, dat de heer Fokkens wel scheen te kennen. Hij haalde het bundeltje Goden en Menschen tevoorschijn en las de verzen nog al haperend voor. Hij vond ze moeilijk te volgen. Naar mijn mening deden die regelen in hun brokkeligheid en verwarde zinsbouw denken aan de | |
[pagina 529]
| |
eveneens brokkelige gevellijnen en verweerde muren in de oude buurten: ‘.... ik zag hoe den tijd weken
De omwallingen der veste, ons kinder-spelen
Waren daar ook wel, waar de muren-deelen
Nog stonden, 't één ging vóór en 't andre na:
Daar groeide ik op en daar ook was het waar
Ik zag van over groene weide-velden,
Die voor 't gezicht mijn tot aan zee op-helden,
Meen'g witte zeil op Flevo's ondiep meir,
Waar de turf-schepen zwalken op en neer...’
En verder: ‘.... maar wat ook viel: die oude kerken
Zagen een eeuw zoo als geen tweede kwam
Voor Hollands Taal en ons stad Amsterdam.
Maar net nog is als in die wondre dagen:
Wanneer men komt langs boom-vaart-weg, en 't laag en
Lief polderland: daar blinkt de Keizers-kroon,
Door morgen-nevel komt muziek, ter woon
In hooge toor'nen, onder koepel-daken...’
- Ja, erkende de heer Fokkens, - die dichter is een wonderlijke dromer, maar hij houdt van Amsterdam en van de bekoring van Amsterdams historie ...Ik weet trouwens dat hij in zijn jeugd - hij is wel een twintig jaar jonger dan ik - veel langs de buitensingels wandelde, die in de achttiende eeuw zo beroemd waren om hun geboomte en hun vrolijke vergezichten. Tussen de Willemspoort en de Zaagbarrière zag je ontelbaar-veel zaagmolens... Je weet toch wel dat Woutertje Pieterse hun krakend geluid hoorde als hij op het brugje stond te lezen in zijn roversroman? Verder in de richting van de Leidse poort lagen kleine optrekjes, omringd door hun tuinen. Aan de zuidzij van de eindeloos-lange Overtoomse vaart stonden lage huisjes, meest nog uit de 18de eeuw. Daar kun je later ook over meepraten, dat je die hebt zien dempen! Een paar van die oude huisjes staan er nog. Maar vroeger zag je naar 't noorden toe weilanden en vier molens en onder hoge bomen het Buitengasthuis. Tussen het Schapenbur- | |
[pagina 530]
| |
ger- en het Zandpad heb ik het ‘rij- en wandelpark’ zien aanleggen, zoals het toen heete, naar de plannen van J.D. Zocher. Pas in 1865 mocht het publiek er in wandelen en twee jaar later, toen Vondels standbeeld er was onthuld, heeft het zijn naam gekregen. Daar in de omgeving lag ook de tuin van de sociëteit De Hereeniging en een andere tuin die Tivoli heette, waar de bezoekers muziek konden horen, zelfs de operettes van Offenbach. In Bellevue, dat binnen de Singelgracht lag, ook met een tuin, heb ik Mr Jacob van Lennep vaak zijn gouwenaar zien roken, bij een spelletje domino. De heer Fokkens liep naar het venstertafeltje en schonk de beide glaasjes weer eens vol met de klare vloeistof. Hij had, naar ik vermoedde, zelf vooral een hartversterking nodig bij de herinnering aan al die veranderingen die hij blijkbaar niet bewonderde. En ook ik had er behoefte aan, want ik gevoelde spijt over mijn bezoek dat hem misschien niets dan ergernis bezorgde. Wij dronken eens. Het deed hem goed; hij glimlachte weer vriendelijk toen hij verder vertelde, telkens op een grote kaart de plaatsen aanwijzend waar hij in gedachte langs wandelde. - Hier, tegenover die nu al lang verdwenen gasfabriek, lagen aan de Buitensingel de weilanden waarop later de Pijp zou worden aangelegd. Op een van die weilanden werd met het gas van de fabriek de grote luchtballon gevuld, waarmee de Fransman Nadar, beroemd als luchtreiziger en smaakvol fotograaf, is opgestegen. En daar, op de Ossenmarkt, waar tot 1860 de Utrechtse poort had gestaan, werd in '64 het Paleis voor Volksvlijt geopend, van ijzer en glas opgetrokken door de architect Cornelis Oudshoorn. Dat ziet er onbrandbaar uit!... Een eindje verder stond de Stenen Molen, en aan zijn voet een vergaderlokaal, waar het vooruitstrevende deel van de Amsterdamse bevolking zijn bijeenkomsten hield. Van de Hogesluis af, toen nog werkelijk een hoge stenen boogbrug, had je stroomopwaarts langs de Amstel een vrij en volkomen landelijk uitzicht. Buiten de Muiderpoort leidde de Oetewalerweg naar de Watergraafsmeer met zijn pleziertuinen Frankendaal en Rozenburg. Zo was ook van het | |
[pagina 531]
| |
Tolhuis uit een ruim en open gezicht naar de Nieuwe Stadsherberg en de havens en naar het IJ met zijn vele zeilschepen: de beurtschepen van de Zuiderzee en de schoeners en koffen die 't Noordhollands kanaal vermeden, en dan ook enkele stoomboten. Het deed nog even denken aan de oude profielen van Amsterdam... Kijk maar eens hier! Boven de lage diepe kast met de schuifladen hing een grote gravure, een gekleurd panorama op de stad met haar vele torens, haar rode en groene daken, de rijen pakhuizen, de werven en stapels hout, de talloze schepen met hun volle zeilen, wit en bruin. - Prachtig, hè! zei Fokkens verrukt. - Wat een ruimte, wat een frisse zeewind, en wat een levende wereld! Wil je wel geloven dat ik er nooit op uitgekeken raak? Evenmin als op de vogelvluchtkaart van Cornelis Anthonisz! Van wie deze gravure is, weet ik niet. Ze is in 1606 uitgegeven door Willem Jansz Blaeu. Er bestaan er nog meer, maar dit profiel vind ik een van de allermooiste. En wat is er nu overgebleven van het heerlijk gezicht op Amstel en IJ? Maar daarvoor ben je niet gekomen, is 't wel, om te horen jammeren over al die verdwenen prachtige dingen?.. Je wil wat van de negentiende eeuw, van de jaren na '60 en '70, en hoe de stad veranderde in de tijd van die nieuwe schilders en dichters.... Ik antwoordde dat inderdaad dit mijn bedoeling was, en als 't kon zou ik ook wel iets over die heren zelf en hun werk willen horen! Hij zweeg nog en scheen na te denken. Toen hernam hij: - 't Is vreemd,... terwijl de wereld om ons heen hoe langer hoe lelijker werd en de algemene cultuur afsleet tot een grauwe saaiheid, toen ontstond er toch in de schilderkunst en de litteratuur een verfijnde bloei. Laten we maar eens eerst zien hoe lelijk de wereld hier in Amsterdam werd! Zelfs de plattegronden tonen het, niet alleen in de wijzigingen van het stadsbeeld, maar ook in hun eigen uiterlijk. Elke suggestieve kracht en schoonheid ontbreekt daaraan. Wat zouden Cornelis Anthonisz en Pieter Bast en hun latere gildebroeders ervan gezegd hebben? En toch was er na de | |
[pagina 532]
| |
Franse overheersing weer enige beweging gekomen in materiële zaken: al in 1825 was 't Noordhollands kanaal gereed; en kort daarna leed het wijde panorama van Amsterdam de eerste grote schade door de dijken en sluiswerken van het Ooster- en het Westerdok. Maar dat was nog vóór mijn tijd! Dan was ook de Nederlandse Handelmaatschappij opgericht, merendeels met kapitaal van Amsterdammers, om vooral aan de handel op Indië weer nieuw leven te geven. De 17d'eeuwse Beurs van Hendrick de Keyser, aan de Rokin-zijde, werd in '38 gesloopt en zeven jaar later, aan de Damrak-zijde, de 19d'eeuwse Beurs met zijn quasiklassiek zuilen-gevel plechtig door koning Willem II geopend. - Dat was, meen ik, de tijd van Potgieter,... waagde ik op te merken. - En vergeet niet, ging Fokkens voort, - dat ook in deze jaren de wallen werden afgegraven! Potgieter, ja, dien heb ik nog wel zien wandelen. Op 1 jnauari '37 verscheen De Gids, die jaren lang zijn naam eer bleef aandoen. Potgieter en Bakhuizen van den Brink keken bewonderend naar de zeventiende eeuw als het voorbeeldig glorie-tijdperk van Holland... Maar, jongeman, nu kwamen de veranderingen snel na elkaar. In 't buitenland waren overal onlusten en hier werd het ook rumoerig. Er kwam in '48 een nieuwe Grondwet en iets later (eig. ook niet nieuw) een nieuwe Gemeentewet, waardoor de stad grotere zelfstandigheid kreeg. In '39 was de IJzeren Spoorweg tussen Amsterdam en Haarlem ingewijd, met een station even buiten de Haarlemmerpoort; in '45 de Rijnspoorweg, met zijn station buiten de Weesperpoort. Ook de industrie begon zich te roeren en bouwde fabrieken,... enfin, je begrijpt wel: daar werd de stad niet mooier van! Er kwamen stoom-suikerraffinaderijen, stoom-diamantslijperijen, gasfabrieken, bierbrouwerijen, fabrieken van stoomwerktuigen, en in 1857 de broodfabriek van de heer Sarphati, aan de Vijzelgracht. En ondertussen werden de verbindingen met de buitenwereld voortdurend gemakkelijker. In '69 konden we via Alkmaar al naar Den Helder sporen; in '74 met de Oosterspoorweg naar Amersfoort. Die Oosterspoor had zijn sta- | |
[pagina 533]
| |
tion aan de oostzijde van het nog open havenfront en bereikte het over de afsluitdijk van het Oosterdok, recht tegenover het station van de Hollandse spoor aan de westkant. En nu kwam er in '76 een nieuwe, kortere weg naar zee gereed door de opening van het Noordzee-kanaal, dat met sluizen werd afgesloten bij Schellingwoude en bij de pas-geboren haven IJmuiden. Begrijp je wel dat het IJ nu geen open zee-arm meer was, maar een deel van het kanaal? Weer zweeg de heer Fokkens even, schudde het hoofd, dronk nog eens en zuchtte. - En toch waren er ingenieurs geweest, die de verbinding van Amsterdam met de zee open hadden willen houden... Maar in de hoofden van allerlei lieden dook nu de logisch-schijnende gedachte op aan een vereniging van de westelijke en oostelijke spoorlijnen in een Centraal Station tegenover het Damrak. Het leek zo grootsteeds! Had de schim van Vondel hun maar een hekeldicht naar die logische hoofden kunnen slingeren!... Ze zagen niet dat ze de Stad van Amstel en IJ een strop omdeden! Alles zou verloren gaan: het ruime uitzicht van de Nieuwe Brug naar het woelig bevaren water en de aanblik van onze koopstad zoals dit nobele profiel haar toont... Ik weet wel: zulke romantisch-oudheidlievende schoonheidsoverwegingen zijn armzalige dwaasheden! Maar de Kamer van Koophandel had zich al sinds 1864 op practische gronden verzet tegen het plan om een stationseiland aan te plempen vóór de oude Amstelmond. Zij stelde, met een heldere kijk op de toekomst er een ander plan tegenover: een personen-station aan de zuidkant van de stad, buiten de Leidse poort; een goederen-station bij het Westerdok; een kolen-station aan de oostzijde. Maar helaas! de voortdurende en goed beredeneerde oppositie van de Kamer van Koophandel was vergeefs! In '69, toen Jhr Mr C.J.A. den Tex sinds een jaar burgemeester was, viel het besluit om het Centraal Station in het IJ te bouwen. Twintig jaar later was het werk van de architect P.J.H. Cuypers voltooid. Er was weer een korte pauze, waarna mijn vriendelijke gastheer mij half ironisch, half bedroefd aanzag. | |
[pagina 534]
| |
- En nu komt eigenlijk pas de tijd waar je wat meer van wou weten, de jaren na '70. Vrolijk, fraai en fris is 't niet! Toen vooral volgden in de stad en langs haar randen de veranderingen elkaar snel op. Nieuwe straten en parken werden aangelegd, grachten gedempt, standbeelden opgericht. Ik kan 't niet laten om telkens even naar vroeger af te dwalen... In '52 haden ze de ijzeren, maar bronskleurig geverfde Rembrandt onthuld en in '56 de populaire Naatje op de Dam. De Goudsbloemgracht was in 1854 de eerste die in de Jordaan verdween en heette toen Willemsstraat. De Anjeliersgracht veranderde enkele jaren later in Westerstraat. Palm-, Linden-, Rozen- en Elandsgracht werden gedempt, de laatste in '91, maar mochten hun naam behouden. Tussen '67 en '82 moesten de burgwallen aan de Nieuwe Zijde en het Spui verdwijnen. In de Jodenbuurt maakten de Leprozen- en Houtgracht ruimte voor het misvormde Waterlooplein. Het heette terwille van 't verkeer en dat was niet altijd een smoesje... De Halsteeg werd Damstraat en in '75 kwam uit Stilsteeg en Gasthuismolensteeg de Paleisstraat tevoorschijn. In diezelfde tijd ontstonden Weteringschans en Marnixstraat,... vindt u ze erg mooi? De Raadhuisstraat is pas van '95. Ik merkte dat ik een locaal-geografische les kreeg, want meneer Fokkens begeleidde op de kaart alles wat hij doceerde. - 't Werd druk in Amsterdam, gevaarlijk-druk! Naar de beide stations had je al met 'n wagentje kunnen rijden, maar in '72 werd de Amsterdamse Omnibus Maatschappij opgericht en de eerste paardentram zag ik in de zomer van '75 van het Leidse plein afrijden naar Artis. En hoe de Dam later vol tramwagens stond en hoe mooi die kleurige lichten 's avonds met regenweer waren, dat weet je wel van de schilderijen van Breitner... De bevolking groeide geweldig aan: in dat zelfde jaar '75 woonden er in Amsterdam bijna 290-duizend mensen, en in '40 nog maar 217-duizend, net zoveel als in 't jaar 1795 toen de Fransen hier kwamen. Maar 't aantal huizen was sterk verminderd en zo zat er in veel percelen een overbevolking... Een | |
[pagina 535]
| |
tiende van de Amsterdammers leefde in kelderwoningen, wat een bedenkelijke invloed had op het sterftecijfer. En dus moesten er om de oude stad heen, buiten de zeventiend'eeuwse singels, nieuwe wijken worden gebouwd. De grond- en huizenspeculanten sloegen aan het bouwen, zonder een doordacht uitbreidingsplan, en het gemeentebestuur bekommerde zich al evenmin om een harmonische aansluiting bij het bestaande. Geestloos, onverschillig voor wat men ging vernielen, werden de doodse straten in elkaar gemetseld en getimmerd van de buurt die door de bevolking, zeker niet uit eerbied, de Pijp werd genoemd en officieel YY heette. Behalve de weilanden hadden daar ook rustige en rustieke buitenverblijfjes gelegen, herbergen en pleziertuinen voor boeren en burgers. De sinds lang gestorven schilders, wier namen werden misbruikt om de grauwe huizenreeksen van elkaar te onderscheiden, konden er niets tegen doen. Frans Hals moest als eerste, in 1872, zijn naam afstaan. Een jaar later Ferdinand Bol. Van 1880 zijn de Hemony- en de Van Woustraat. De Ceintuurbaan, in '81 gemaakt, was voorlopig de grens. Ik waagde opnieuw een interruptie en vroeg of niet enigen van de toenmaals jonge letterkundigen in die Pijp-straten hadden gewoond? - Ja, antwoordde Fokkens, - waarschijnlijk omdat het er niet al te duur was. Ik herinner me dat Willem Kloos in de Hemony en de Govert Flinck woonde en met Hein Boeken samen in de Jan Steenstraat. Charles van Deventer, de scheikundige en filosoof, met Frans Erens in de Hemony en later in de Jacob van Campen, waar Witsen en Diepenbrock bij ze kwamen musiceren. Zelfs Jan Veth heeft in de Hemony gewoond, een verdieping onder Van Deventer. Als arme jongens voelden ze zich daar niet zo vreemd. Ken je die schets van Erens, die hij Pijp noemde en in de Nieuwe Gids publiceerde, later in zijn Dansen en Rhytmen? De heer Fokkens liep weer naar zijn boekenkast en trok het deeltje met de omslag-krabbel van Isaäc Israëls tevoorschijn. Intussen praatte hij door: | |
[pagina 536]
| |
- En ken je, maar dat is van later jaren, van '97 en '98, die Snarenpijperijen uit De Kroniek? Mijn verklaring dat een-en-ander mij bekend was, stelde hem, geloof ik, teleur. Hij onthaalde mij tenminste niet op een voorlezing. Maar nu ik mijn oude notities orden, voeg ik ter illustratie van zijn college een paar fragmenten hierbij, die indrukken uit die tijd weergeven. Frans Erens schreef: ‘De straten recht, eentonig recht, de straten met de roze brikken. De huizen allen even hoog; de straten strak, geen boog. De ramen en vensters allen egaal, achter elkander horizontaal, in het verschiet korter bij elkander schijnend. Als bekken van loerende dieren hangen de hengelende hijschbalken van boven uit de zolders voorover, allen naast elkander, van alle huizen naast elkander. In het einde van de straat de lucht beneveld, als mistig door de stof uit de ontelbare ramen. ‘Altijd maar hetzelfde: de eene is een nette straat. De andere minder net.’ Op dit laatste gaat de schets uitvoeriger en levendig door en eindigt dan: ‘Orgels draaien, kinderen springen, meestal meisjes, trappend plechtig met de magere beentjes onder de armoedige korte rokjes. Studenten zingen, jufjes loopen vlug en haastig op weg naar de winkels in de oude stad, zelfgenoegzaam schuddend met de wassende dijtjes, want zij zullen volgens afspraak dezen avond druk gaan vrijen. Venters roepen, deuren klappen, ramen schuiven, bedelaars zingen geweldig tegen al die roze brikken. Vrouwen zitten aan de ramen, mannen zitten aan de ramen, kijken altijd door op straat, zien dan dezen heer voorbijgaan en dan den anderen, zitten vele uren lang, om wat zij zien te vertellen straks aan nette commensalen.’ De Snarenpijper in P.L. Taks Kroniek berichtte aldus: ‘Dagmeiden houdt iedere juffrouw in de Pijp, die 't eenigszins doen kan. Tot een “volslagen meid” geraakt daar de zeer Burgerlijke Welstand maar zelden en de huizen zijn er ook niet op ingericht. Er is geen ruimte in de keukentjes en geen ruimte om te slapen | |
[pagina 537]
| |
voor een volwassen mensch méér. Een “dag-kind” heeft zoo geen bepaalde plaats noodig. Die is er voor om intellectueel en lichamelijk geknauwd en gedrongen en afgejakkerd te worden door de juffrouw in het “huis” en van één en twee en drie hoog, door alle juffrouwen op alle hoogten kortom - die zelf zoveel moeten “opeten” van de commensalen... ... Zoo gaan de gedachten zorgelijk om, de gedachten die eigenlijk altijd zorg zijn, zorg om den man, die geen werk heeft, of ziek ligt, of om de voorkamer, die nou al drie maanden leeg staat, of om d'r zoon die onder dienst moet en nou juist bij zoo'n besten baas is, of... om iets anders van de legio redenen tot zorg en smart, die er zijn in de Pijp. Want, lieve vrienden! gij die deftiger buurten bewoont, al wekt de klank Pijp in u voornamelijk de gedachten aan veel gepoederde Ondeugd, toch huizen daar meest, en drukken er zwaarst, en maken als een geestesatmosfeer van vaalheid in de huizen, het zure Fatsoen en de bleeke Zorg. Deze, en nauwelijks iets anders, bevindt men warend in de schemerdoffe suffing der kamers, op de koolriekende duistere trappen, in de egale grauwheid der leeflooze straten. Niet veel anders... wat ook de heetgebakerde wereld denkt.’ Fokkens had een deel van De Kroniek van de onderste plank getroffen, klopte er eens op, maar liet het dikke boek gesloten. Hij babbelde intussen door: - Ja, die Pijp was erg, maar veel erger zijn de straten achter het Concertgebouw! De stad breidde zich aan alle kanten uit. Sinds 1875 groeide achter de Weesperzijde een nieuwe buurt, die later het Oosterpark-kwartier werd genoemd naar het park dat er in '87 werd aangelegd. Een van de eerste huizen was dat waar Willem Witsen zou komen te wonen. Het stond er toen de grond van het park nog een wildernis en niet door een hek van de straat gescheiden was. Mijn gastheer legde een paar portefeuilles op de tafel. Hij vervulde daarmee een nog onuitgesproken wens van mijn kant. Want het bleek zijn topografische verzameling te zijn: er kwamen 17d'eeuwse en 18- | |
[pagina 538]
| |
d'eeuwse prenten tevoorschijn en ook 19d'eeuwse tekeningen. Zij toonden ons de verdwenen poorten en gedempte burgwallen, gesloopt Stadhuis en Beurs, nog landelijk begroeide IJ- en Amsteloevers, buitenverblijven met statige lanen, oude straatjes met harmonische verhoudingen in de architectuur, met luifels, loodruitjes, uithangborden en stoepbanken. Terwijl nu foto's volgden van de nieuwe toestand, van de laat-19d'eeuwse uitbreidingen langs de Buitensingel, ontviel mij opeens de vraag hoe het toen met de welvaart van het Amsterdamse volk was gesteld. De heer Fokkens keek bedenkelijk en zei: - Ja, of toename van bevolking en vergroting aan stadsgebied altijd tekenen zijn van welvaart en geluk, dat is een andere zaak... In 't midden van de 19de eeuw moest nog een derde van de Amsterdammers worden bedeeld. Een typograaf verdiende in 1886 een weekloon van zes gulden. Omstreeks '70 een sigarenmaker zeven gulden. En voor huishuur, aardappelen en brood was ongeveer vijf gulden nodig. Allleen de diamantslijpers hadden 't beter, vooral na '70, toen de Kaapse diamant op de markt kwam en er weeklonen waren van honderd-dertig gulden. Maar vijf jaar later daalden ze weer. Uit die tijd dateert de aaneensluiting van de arbeiders in vakverenigingen: typografen, timmerlui, schildersgezellen, metselaars, al was 't nog in de vorm van steunfondsen bij ziekte en begrafenis. Eerst in '72 werd het verbod van coalitie van arbeiders opgeheven! Dit was ook de tijd dat we meer en meer van het socialisme gingen horen. In '78 werd de eerste sociaal-democratische vereniging gesticht, met nog weinig leden, die in koffiehuizen aan Damrak of Warmoesstraat vergaderden. Op 1 maart '79 verscheen het nieuwe blad Recht voor Allen, onder redactie van F. Domela Nieuwenhuis, de vereerde profeet voor de grote massa. Toch was er wel allerlei vooruitgang te zien! Door particulier initiatief waren er enige vernieuwingen in de stad gekomen: de vuil-opruiming, de duinwater-voorziening, de Bell-telefoon van '80. Steigers en grote aanlegkaden waren in 't oostelijk deel van het IJ gemaakt voor de nieuwe stoomvaartmaatschap- | |
[pagina 539]
| |
pijen, en ruime havens voor hout en petroleum in het westen. Amsterdam werd de wereldmarkt voor koffie, thee, tabak, rubber en zoveel anders. Maar dit alles gaf nog niet veel verbetering voor de arbeidersklasse die onder werkloosheid te lijden had. Vooral in de winters van 1884, '85 en '86 trokken de werklozen bij duizenden langs de voorname grachten. Zo nu en dan waren er relletjes en vechtpartijen met de politie. Van het paling-oproer in augustus '86 heb je zeker wel gehoord? De liberale burgerij zat er nog al over in onrust! Fokkens was even in gepeins, als kwamen er allerlei herinneringsbeelden in hem op. Toen hernam hij: - Die liberalen hadden toen al een en ander gedaan voor het volksonderwijs. In 1860 was de eerste openbare school gebouwd. Maar behalve een toenemend aantal hiervan kreeg de stad ook middelbare scholen: in het oude huis van Cooymans aan de Keizersgracht, tegenover de Westerkerk, werd in '63 de eerste hogere burgerschool ingericht, en tien jaar later, op dezelfde gracht, in het Huis met de Hoofden, de eerste handelsschool van Amsterdam en van Nederland. De oude Latijnse school werd veranderd in een gymnasium, dat in '86 zijn verblijf kreeg in het grote gebouw aan de Weteringschans. Je ziet dat '86 een belangrijk jaar is!.. En voor het hoger onderwijs was ook gezorgd. Het Athenaeum Illustre, dat na twee eeuwen nog altijd huisde in de oude Agnietenkapel, kreeg in 1864 een ruimer huisvesting in 't gebouw van de tegenwoordige Universiteitsbibliotheek en bij de wet op het Hoger Onderwijs van '76 de rechten van een Nederlandse Universiteit. In '80 verhuisde ze naar de lokalen bij de Oudemanhuispoort. Toen het Athenaeum de Agnietenkapel had ontruimd trok daar een lagere school in. De kapel was toen een sombere holle ruimte, waar alle klassen bij elkaar zaten, heel gezellig, maar minder geschikt. Later is die school verplaatst naar een nieuw gebouw aan 't eind van de Reguliersgracht. In de ruimte die nu dienst doet als Aula van de Universiteit moet toen ook een school zijn geweest. Met glazen schotten waren er vier leslokalen gemaakt. Daar is Willem | |
[pagina 540]
| |
Kloos op school geweest, tegelijk met Aegidius Timmerman. Heel anders was de particuliere katholieke school, het St-Joseph Instituut op de Oudezijds Achterburgwal, niet ver van het Oudekerksplein, onder directie van de heer Kuntz, waar het zoontje van prof. Alberdingk Thijm zo'n plezier heeft beleefd, namelijk Karel, die later Lodewijk van Deyssel werd. Als hij ooit nog eens gedenkschriften te boek stelt, zal hij daar wel van vertellen! Het moet er een ware Dickens-school zijn geweest... Ze was op zolder en daardoor alleen al het toppunt van vermakelijkheid. De meesters waren meneer Kuntz zelf en een achttienjarige weesjongen. Maar van 't allerminste soort was het bewaarschooltje dat Eduard Karsen met zijn tweeling-broertje heeft bezocht, in de Bloedstraat, waar een oude juffrouw en een mager meisje de kinderen bezig hielden in een groot kaal vertrek, met het uitzicht op een vieze sloot. Later kwamen ze op een lagere school aan de Boommarkt, dicht bij de Roskamsteeg. De lessen begonnen met gebed en psalmzingen, geleid door de oude bovenmeester. Een sterke evolutie sinds de school van meester Pennewip was er blijkbaar niet. Fokkens liet mij prentjes zien van zo'n school en ook van de Boommarkt, die een deel was van de Nieuwezijds Voorburgwal. Toen er ook een gravure kwam die de oude Stadsteken-Academie voorstelde, begon hij daarover te vertellen. - Dit is ook onderwijs, maar in de kunst. Van 1708 af had er een Stads-Teeken-Academie bestaan, die werkte in dit lokaal boven de Leidse poort. Zij had, behalve afgietsels van antieke beelden, ook kostbare collecties ten geschenke gekregen. In 1798, met de Constitutie, werd ze, evenals alle gillden en broederschappen, ontbonden verklaard; maar onder het Koninkrijk herleefde ze als Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Ze kreeg een plaats op de bovenverdieping van de oude Beurs op de Vijgendam en later in het Oudemannen- en vrouwengasthuis. In mei '70 eindelijk werd er bij een wet de Rijksacademie van Beeldende Kunsten opgericht. De gemeente stelde een | |
[pagina 541]
| |
stuk grond aan de Stadhouderskade beschikbaar en liet er het grote grauwe en vrij kil uitziende gebouw optrekken, dat het Rijk in huur kreeg. U hebt 't misschien wel eens gezien? Niet? Enfin, in 1875 werd het in gebruik genomen. B. de Poorter was de eerste directeur en August Allebé de tweede. Veel schilders, tijdgenoten en vrienden van de Tachtigers, hebben daar korter of langer gewerkt. Geboren Amsterdammers waren Haverman, Van der Valk, Karsen en Witsen. Uit Renkum was P. Meiners afkomstig; uit Haarlem Jacobus van Looy. Die was, wat leeftijd betreft, de oudste van allen. Uit Rotterdam kwam Breitner; uit Den Haag Suzanna Robertson en uit Dordrecht Jan Veth, de jongste van allemaal. Ook Johan Braakensiek die later als tekenaar voor de Groene Amsterdammer en als illustrator zo populair is geworden, bezocht toen de Academie. Hij behoorde in 1880 met Karsen, Toorop, Van Looy, Van der Valk en Witsen tot de oprichters van de club ‘Sint Lucas’. Jan Veth kwam er 't volgend jaar bij en werd al spoedig secretaris. Meestal vergaderden die jonge artiesten in de theekoepel ‘Amstelhoek’, die bij het koffiehuis ‘De Berebijt’ behoorde en aan de hoek van Amstel en Stadhouderskade stond op een grasveld, door een sloot gescheiden van de weg. Uit die leerlingenclub ontwikkelde zich omstreeks '87 het welbekende schilldersgenootschap ‘Sint Lucas’. Maar al lang van tevoren bestond er een vereniging van beeldende kunstenaars: de Maatschappij ‘Arti et Amicitiae’ die door de architect Tetar van Elven, de graveur Taurell en de schillder Kruseman gesticht was, na een gesprek in de tuin van het Zoologisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’, toen dit in 1839 feest vierde bij zijn inwijding. In '55 werd het tentoonstellings- en sociëteitsgebouw aan het Rokin geopend. Ook beeldhouwers behoorden tot de leden en exposeerden er; maar de Nederlandse beeldhouwkunst lag toen nog in de wieg. Misschien zal ze in de twintigste eeuw opgegroeid zijn? Wie waren er toen? Laat eens zien: Stracké, die hoogleraar aan de Rijksacademie was; Leenhoff, zijn opvolger, bekend door zijn standbeeld van Thorbecke; Bart van Hove, die Leenhoff op- | |
[pagina 542]
| |
volgde; Teixeira de Mattos, die de borstbeelden maakte van Alberdingk Thijm en Cuypers... De overheid was zo langzamerhand ook meer belang gaan stellen in de kunst. 't Werd wel tijd! Denk eens aan, jongeman, dat nog in 1850 de verzameling van koning Willem II voor een prikje naar 't buitenland verkocht werd! Daar waren stukken bij van Velasquez, Rafaël, Titiaan, Leonardo, Holbein, Van Eyck, Memlinck, Jan Steen, en eventies acht Rembrandts. Ik noem maar enkele namen. Er waren meer dan driehonderd tekeningen van de grootste meesters... En vier jaar later was door de krenterigheid van het stadsbestuur de verzameling Van der Hoop ook bijna verloren gegaan! Die is nog gered, maar door de burgerij! Toch had Potgieter niet vergeefs over een Rijksmuseum geschreven. In 1876 werd de bouw ervan door Cuypers begonnen en in '85 werd het plechtig ingewijd. Tien jaar later werd het Stedelijk Museum geopend, bouwwerk van A.W. Weissman. En dan hebben we nog door legaten de musea Fodor en Willet-Holthuysen! Al pratend bladerde mijnheer Fokkens in zijn oude plaatjes. Er waren er bij van muziekherbergen en schouwburgzaaltjes. - Kijk eens, zei hij, - misschien hielden en houden de Amsterdammers nog meer van muziek en toneel dan van schilderkunst. We hadden vooreerst de minder deftige gelegenheden, waar nu eens muziek gemaakt, dan weer toneel gespeeld werd, zoals Frascati in de Nes. Daar liet Jan Eduard Stumpff zelfs goede muziek horen, eer hij verhuisde naar de Parkzaal in de Plantage. In die Parkzaal zaten de bezoekers om vierkante mahoniehouten tafels.. Want er werd ook geborreld en gerookt. Ik heb er heel wat beroemde zangeressen gehoord: Jenny Lind, Marie von Marra, Rosa de Vries, de beide Patti's. En beroemde pianisten: Liszt, Rubinstein, Sofie Menter, en even beroemde violisten: Joachim, Laub, Wieniawski. Beroemde dirigenten dirigeerden: Max Bruch, Gade en ook Johannes Verhulst. In het buitenland befaamd geworden opera's werden daar gehoord en gezien. Ook de Amsterdamse afdeling van de ‘Maatschappij tot Bevordering der Toon- | |
[pagina 543]
| |
kunst’ gaf er haar concerten. Overdag werd serieuze muziek uitgevoerd; na de pauze was 't van iets luchtiger soort. 's Zomeravonds, als er uitvoering in de tuin was brandden er onder het hoge geboomte duizenden gasvlammetjes en de mannen dronken hun Beiers bier en rookten sigaren. De kapel van Johan M. Coenen speelde in 't Paleis voor Volksvlijt ook voor rondwandelende, consumerende, pratende en elkaar bekijkende bezoekers. Het publiek leefde, ondanks die conversatie, innig met de muziek mee; want ze trapten de maat of neurieden en floten de melodie. Maar op de donderdagavonden waren er ingetogener mensen en dan werd er ook meer werk gemaakt van de programma's. Deftiger, stijfdeftig zelfs, was de muziekzaal van ‘Felix Meritis’, die al uit 1788 dateerde. Daar was dinsdagsavonds concert en dan wachtte er een lange rij equipages langs de Keizersgracht. Van Bree, Coenen, Verhulst en Röntgen waren er achtereenvolgens dirigent. Tenslotte opende in 1888 het Concertgebouw. Aan de architectuur ervan zullen we maar geen woorden verspillen... Maar in de muziekwereld was wel verbetering gekomen. Na Sweelinck en de oude volksliederen had de muzikale productie in ons vaderland stilgestaan. In Amsterdam werkten in de negentiende eeuw veel Duitse musici; de invloed van over de grens was overheersend. Toch had er al een Koninklijke Muziekschool bestaan, die opgevolgd werd door de muziekschool van Toonkunst. In '84 werd het Conservatorium gesticht. 't Is merkwaardig dat in '80 ook voor de muziek de vernieuwing begint! Onder leiding van Verhulst had toen, vanwege Toonkunst, de uitvoering plaats van de vierde symfonie van Beethoven. Tien jaar later verscheen Lamoureux in Holland; de Duitse invloed was al verminderd; de Franse begon. In '94 dirigeerde Richard Hol ‘Les Béatitudes’. Behalve Verhulst was ook door zijn persoonlijkheid Daniël de Lange van betekenis voor de muzikale evolutie in Nederland en in Amsterdam in 't bijzonder. In '82 voerde hij, bij het eerste lustrum van de Universiteit, Berlioz' ‘Damnation de Faust’ uit. De feestmars in die dagen was van de twintigjarige student Alphons Diepen- | |
[pagina 544]
| |
brock. Met zijn a-cappella-koor liet De Lange Russische en Franse muziek horen. En met zijn Liederenboek deed hij ook een groter publiek begrijpen, dat er voortreffelijke Hollandse volksliederen bestonden. En verder kon hij als directeur van het Conservatorium en als secretaris van Toonkunst zijn invloed laten gelden. Een andere belangrijke gebeurtenis was de oprichting van de Wagnervereniging, op initiatief van Henri Viotta, die in 1885 het eerste concert gaf. Maar dat betrof nog allemaal het werk van anderen. In stilte werden eigen scheppingen voorbereid. Diepenbrock gaf in dat zelfde jaar enige balladen op teksten van Uhland, Goethe en Heine, en componeerde ook nog bij gedichten van Van Eeden, Perk en Verwey. Palestrina en de andere 16d'eeuwse musici, later Wagner, hadden sterke invloed op hem. Hij was acht jaar jonger dan Bernard Zweers, die te Leipzig had gestudeerd en in '81 was teruggekeerd in Amsterdam. Hij schreef toen zijn symfonie ‘Aan mijn Vaderland’, die door Willem Kes in 1890 in het Concertgebouw werd uitgevoerd. Hij en Diepenbrock hebben beiden de Reyen van de Gysbreght van Aemstel op muziek gezet. Ik zat intussen nog met enige genoeglijke prentjes in mijn handen, voorstellend het intérieur van Frascati, van Duport, ook in de Nes, van de Salon van Grader aan de Schans, van de Ooyevaar op de Jodenbreestraat, en ik zag al tekeningen liggen van de verbrande Stadsschouwburg. De heer Fokkens scheen te bemerken dat die dingetjes mij nog-al interesseerden en vroeg: - Trekt je dat meer aan? Nou, de Amsterdammers waren van oudsher ook enorme liefhebbers van alles wat met het toneel, al of niet serieus, in verband staat. De traditie uit de 17de eeuw zette zich voort, onder de Franse bezetting door, naar de 19de. Ik noemde straks al Frascati... Dat was oorspronkelijk een Italiaans koffiehuis. In het theatertje werd de première gegeven van Multatuli's Vorstenschool, in tegenwoordigheid van de auteur. De eigenaars, Prot en zoon, verhuisden later naar de Schouwburg Frascati in de Plantage. Verder was er in de Nes de Salon van Duport. En op | |
[pagina 545]
| |
de Jodenbreestraat bij de Nieuwmarkt het lokaal De Ooyevaar, eerst wijnpakhuis, toen muziek- en danszaal, tenslotte toneelzaal waar de zwaarste stukken werden vertoond voor schippers en ander jongvolk. De kleedkamer was tegelijk keuken, of omgekeerd. Jan Albregt en Frits Bouwmeester traden er op. In de pauze gingen stoelen en banken opzij en werd er gedanst... Een rangetje hoger was de Salon van Grader op de Schans, tegenover de plaats waar later het Rijksmuseum kwam te staan. Ook daar gingen ze dansen, maar pas na afloop van de voorstelling. Er speelden beroepsacteurs zoals De Jong en Mevrouw Ellenberger in De Schipbreuk der Medusa, met beweeglijk golfgespeel en een echt vlot, - De Amsterdamse Jongen of Het buskruitverraad, - en Robert de Struikrover; maar ook liefhebbers uit de handwerksstand. Nog een rang deftiger, of minder on-deftig, was de schouwburg van Jan Gras in de Elandstraat, waar Morin en Judels speelden. Maar in die Salon van Grader werkte ook mevrouw Théo Frenkel-Bouwmeester. Zij had op haar zesde jaar te Rotterdam al toneelgespeeld met Suze Sablairolles en Morin. En in september '66 kwam Judels in de Salon... Louis Bouwmeester, Ed. Bamberg, de dames Korlaar en Bruin-Sablairolles bespeelden een klein zaaltje in ‘Diligentia’ in de Kalverstraat. Maar omdat ze hun kosten er niet uithaalden, trokken ze het land door. Ook Frenkel, die orkest-directeur was. Maar in '72 keerden ze allemaal naar Amsterdam terug. Louis verenigde zich met Judels, in de Salon des Variétés in de Amstelstraat. Ze speelden elke week een nieuw stuk, desnoods de ergste draken en reisden 's zomers de kermissen af. Later ging Louis Bouwmeester spelen op ‘Het Plein’, dat is bij de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, die in '76 was gesticht. Mevrouw Théo bleef in de Salon des Variétés. In de Amstelstraat stond het Grand Théâtre van de familie Van Lier, bezocht door Prof. Alberdingk Thijm en zijn twintigjarige zoon, Lodewijk van Deyssel. Zij schreven critieken, Frank van der Goes trouwens ook, waar mevrouw Bouwmeester wel dankbaar voor schijnt te zijn geweest. Zij speelde daar in Dorp en | |
[pagina 546]
| |
Stad, Frou Frou, De Prinses van Bagdad, Fedora, Margaretha Gauthier. Drie jaren bleef ze er en ging toen naar de Koninklijke Vereeniging op het Leidse plein. En dat was óók al in het veel genoemde jaar '85. Het volgend jaar schilderde Breitner haar in de rol van Francillon, dat grote prachtige portret ten voeten uit. Fokkens schoof mij nu enige prentjes van het Leidse plein toe en vervolgde: - En nu heb ik je niet eens Veltman genoemd en zo veel anderen! Maar als je van toneel en toneelspelers wat meer wilt weten, lees dan de Toneel-Herinneringen van Dr. Mendes da Costa maar eens! Die was op de hoogte!... Wat zag dat Plein er in mijn jeugd anders uit dan nu! Op de hoek van de Weteringschans stonden de schuren en stallen van 't Café du Théâtre en bij de Lijnbaansgracht, dicht bij de toneeldeur van de Schouwburg, het koffiehuis De Drie Kolommen, beide druk bezocht door acteurs en muzikanten. De 18d'eeuwse houten schouwburg brandde op 20 februari '90 af. Ik heb het nog zien roken!... Een nieuw gebouw van steen, door architect Springer, verrees er toen, minder vervelend dan 't Concertgebouw, maar ook een zonderling product van bouwkunst. Daar heerste toen oppermachtig de Koninklijke Vereeniging. In de buurt van het Leidse plein, in de dwarsstraten, woonden veel acteurs en actrices, zoals P.A. Mooien, de bekende hoofdregisseur W.A. de Leur en mevrouw Kleine-Gartman. De huizen waren in die straten toen niet zo vervallen als nu. Op de bovenkamertjes huisden meisjes van het ballet; in de winkeltjes uitdragers van komedie-kleren; verder suppoosten en ander personeel van de schouwburg. Ja, die ouwe toneelrotten waren van een apart ras! Als je in 't boek van Mendes hun stambomen ziet, ga je dat geloven. Ze hadden het spelen in hun bloed en leerden thuis de techniek van hun vak, terwijl ze nauwelijks konden lopen of praten. Precies als met de schilders. Ik weet niet of 't er met al die scholen beter op wordt... Toneel-onderwijs kunnen ze nu sinds 1874 ook krijgen, toen het Nederlandsch Tooneelverbond, zelf pas vier jaar oud, de Toneelschool stichtte, eerst op de Prinsengracht en in | |
[pagina 547]
| |
'78 aan de Marnixstraat, in een gebouwtje even grauw en even weinig inspirerend als de even oude Rijksakademie aan de Stadhouderskade. De heer Fokkens zuchtte en nam een versterkend slokje. Ik volgde zijn voorbeeld. - De architectuur, ging hij voort, - ook wel Schone Bouwkunst genoemd, was wel jammerlijk in die jaren. Hoe konden de kunsten bloeien binnen de muren van bouwwerken, die zelf zo schaamteloos zondigden tegen de eerste beginselen van wat schoonheid is! ... Vreemd, is 't niet? Het scheen de jonge generatie van kunstenaars, zo omstreeks 1880, niet te hinderen en niet hun inspiratie te verstoren. Ze waren allen geboren in die jaren van voortdurende verandering in en om Amsterdam, vóór en na '60: Perk, Breitner, Hofker, Kloos, Karsen, Erens, Isaäc Israëls, Boeken, Van Looy, Van Deyssel, Verwey, Witsen, Van der Valk, Der Kinderen, Diepenbrock, Van Deventer; heel een reeks van belangrijke namen; ik geef er geen volgorde aan en vergeet er nog wat... Maar zij hadden ook hun voorgangers, hun wegbereiders gehad, zowel de schilders als de schrijvers. Niemand komt zomaar als een origineel genie uit de lucht vallen. In Amsterdam en elders in 't land hadden gewerkt wat men noemt de schilders van de Romantische school. Er waren landschap- en stadsgezichten-schilders bij, historie- en genre-schilders. Ze hadden allemaal dat eigenaardige gemeen, dat Romantiek heet en dat niemand precies omschrijven kan. Gelukkig maar! Ze keken ook met bewondering terug naar hun grote meesters in de 17de eeuw, en vooral in landschap en stadsgezicht hebben sommigen zich zulke leermeesters waardig getoond. Laat ik er een enkele noemen, een Amsterdammer, die een jaar of tien geleden op hoge leeftijd gestorven is: Kaspar Karsen, een van de voortreffelijkste, misschien wel de beste en fijnst-gevoelige, onder de schilders van stadsgezichten in het midden van de vorige eeuw. Hij beheerste volkomen de techniek, die hij geleerd had van George Pieter Westenberg, in wien de vakkundige traditie uit de 18de eeuw nog voortleefde... | |
[pagina 548]
| |
Het verslag van mijn bezoek aan de heer Fokkens eindigde hier. Ik hoop dat hij zich niet te vaak vergist heeft en dat het verhaal van zulk een oog-getuige nog enige waarde moge hebben in onze tijd, nu er zoveel dikke en dunne boeken verschenen zijn en verschijnen, die Amsterdam in wording, historie en heden beschrijven. Verschillende van die werken (Brugmans, Weissman, Boekman, Martin Kalff, Rössing, enz.) en ook gedenkschriften als die van L. van Deyssel, Frans Erens en Aeg. W. Timmerman heb ik er op nageslagen; maar ik moet verklaren dat hun mededelingen aardig kloppen met die van de oude heer Fokkens (hij zou nu omtrent 107 jaar zijn geweest). Ik herinner mij niet of hij verder nog veel verteld heeft over die kunstenaars, allen omstreeks twintig jaar jonger dan hij, wier werken hij wel gevolgd had, maar die hem toch vaak vreemd moeten zijn gebleven. Ik weet alleen nog dat mijn afscheid zeer hartelijk en dankbaar was. Toen een paar jaar na mijn bezoek ook de Heilige Stede tegenover zijn woning een stoffige puinhoop werd, is Fokkens inderdaad verhuisd en helaas voor goed. Nu, na ruim veertig jaren, zal ik zijn overzicht op mijne wijze trachten voort te zetten. De romantische schilders, over wie mijn gastheer had gesproken, worden ongetwijfeld in de laatste jaren ruimer gewaardeerd en begrepen. Ook wie na hen kwamen en de wereld niet meer zagen in een sfeer van vredige mijmering, niet meer de kerken en oude buurtjes schilderden in bewondering voor het schone bouwwerk, ook die lateren zijn al weer historie geworden. De Haagse impressionisten, als wier voorlopers J.B. Jongkind en Willem Roelofs worden beschouwd, zagen de wereld niet langer in romantisch genieten van het verleden. De sfeer werd geheel anders. De zware wolkenluchten van Jacob Maris, boven molens en dorpswoningen, boven steden en kerken, doen de latere beschouwer wel eens denken: was er in de kunstenaar een onbewust gevoel van dreigende ondergang? Want wat is er van de wereld van zijn tijd overgebleven? Van de molens, van de dorpshuisjes, de harmonisch-schone stadsgezichten al even weinig als van de hele maat- | |
[pagina 549]
| |
schappij van toenmaals!... En dan, zij zagen de stad als een deel van het landschap en schilderden het stadsgezicht als een landschap. Men denkt niet meer aan bruggen, schepen, huizen, waar mensen wonen en zich bewegen. Alleen licht en schaduw, kleur en sfeer hebben de schilder getroffen. Gezichtsindrukken overheersen geheel en de geringste overpeinzing van het mensenbestaan is er vreemd aan. Maar ook dit licht- en kleur-impressionisme onderging een groei. Nogmaals veranderde de atmosfeer waarin de wereld werd gezien en ervaren. Toen Isaäc Israëls in 1885 en Breitner in '86 Amsterdam als woonplaats hadden verkozen, ontstond daar, in de zich snel uitbreidende hoofdstad, een vernieuwd impressionisme. Niet het landschap alleen, noch de stad of het dorp als landschapselement, maar de stad met haar bewoners, de huizen als deel van het mensenbestaan, en ook de mensen als stukken natuur tussen de huizen, gaven hun indrukken aan de schilders, die ze elk naar eigen aard en op eigen wijze verwerkten. Behalve Breitner en Isaäc Israëls rekent men gewoonlijk ook Suze Robertson, Karsen, De Zwart, Van Looy, Van der Valk, Verster en Witsen tot deze Amsterdamse groep van ‘impressionisten’, wat niet zeggen wil dat zij allen geboren Amsterdammers, noch dat zij persoonlijkheden van dezelfde geaardheid waren, zelfs niet dat zij allen, tenminste in elk van hun werken, impressionisten genoemd kunnen worden. Dit laatste hangt af van de elasticiteit der definitie. Suze Robertson was leerlinge geweest aan de Rijksakademie, zoals de heer Fokkens mij al had medegedeeld, maar in het z.g. ‘Stamboek’, waar iedere leerling werd ingeschreven en bij ieder korte aantekeningen staan betreffende begaafdheid, ijver en vorderingen, leest men achter haar naam: ‘1882/83, Schilder-klasse, uitmuntend voor hetgeen zij in de natuur wil zien, is begaafd, doch van zeer eigenzinnige natuur.’ - Dit kan niet anders dan grote lof betekenen, als men denkt aan het sterk persoonlijke werk dezer kunstenares. Zij vestigde zich al spoedig in Den Haag. - Bij G.H. Breitner staat: ‘1886/87. Logekwekeling; | |
[pagina 550]
| |
was als reeds gevormd kunstenaar, aan de Academie geheel misplaatst.’ - Dit scheen de geniale dertigjarige zelf ook te hebben beseft; hij verscheen zelden meer in het sombere gebouw en verdween spoedig naar een ander deel der stad. Tussen de jaren 1878 en '85 studeerden verscheidene jonge kunstenaars aan de Akademie, die later vriendschappelijk met elkaar bleven omgaan en wier namen een grote klank hebben gekregen: Meiners, Haverman, Voerman, Toorop, die geen Amsterdammers bleven; Karsen, Witsen en Van der Valk, die in nauwer verband met de stad stonden; Van Looy die in litteratuur en in schilderkunst beelden van Amsterdam heeft gegeven; Der Kinderen en Veth die er later terug kwamen en er thuis waren. Breitner kon men in de schemering door het oude gedeelte zien dwalen, het hoofd wat scheef gebogen naar de schouder. Liep hij te dromen, gespannen te kijken, de indrukken van de vallende avond en de oplichtende gaslantaarns te ondergaan? Niemand van de schilders heeft zo als hij Amsterdam in zijn diepste wezen weergegeven, met zijn oude huizen en verzakte gevels, gewelfde bruggen, goor grachtenwater, sleperspaarden in de sneeuw en gearmde Jordaanmeiden. Isaäc Israëls deed het minder zwaar en fel. Zeker zou Rembrandt voor beide geniale kunstbroeders zijn muts hebben afgenomen. Want elke krabbel van Israëls leeft; elke lijn is vol beweging. Met zijn vriend Frans Erens zwierf hij, in 1885 en volgende jaren, de oude buurten door, van Muider- tot Haarlemmerpoort, over de Zeedijk, door de Warmoesstraat en langs de Burgwallen. Hij schilderde de vrouwen van de straat en de dansende meiden in de Zeedijk-kelders. ‘Bij Breitner en Isaäc Israëls zijn de mensen vol ondeugd en verdorvenheid. Zij hebben geen groot leed, maar zijn de sombere slaven van het genot,’ schreef Erens in zijn Litteraire Wandelingen. Nog weer anders Willem Witsen in zijn aanschouwing van de stad waar hij geboren was, afstammeling van een door de burgemeesters Cornelis en Nicolaas Witsen beroemd geworden geslacht uit de 17de en 18de | |
[pagina 551]
| |
eeuw. Ook hij doorzwierf de oude buurten langs Krom- en Rechtboomssloot, Oude en Kromme Waal, Nieuwmarkt, Oude Schans, Binnenkant, Uilenburg en Jodenhouttuinen, Montalbaans- en Scheierstoren. Hij gaf zijn indrukken weer in etsen, schilderijen en aquarellen. Soms, even, is er iets dat aan de nauwkeurige 18d'eeuwse topografische prenten of gewassen tekeningen doet denken, maar dan aan de zeer goede. Zijn indrukken werkten niet hevig als bij Breitner of plotseling als bij Isaäc Israëls; zij waren bezonkener en ook zijn het niet de bewoners der oude huizen, maar de stemmingen die, vaak bij grijs dooiweer, uit die reeksen gevels tot hem komen en hem beïnvloeden. En nog weer van geheel andere geaardheid was Eduard Karsen, ook een geboren Amsterdammer, zoon van Kaspar, de schilder der romantische zonnige kerkpleintjes en waterkanten. Zijn stemmingen zijn mijmeringen geworden, als hij - niet in Amsterdam alleen - oude huisjes, hofjes, grijze avonden schilderde. Misschien hebben, zonder dat hij het zich bewust was, de zogenaamde groei en welvaart waardoor schone oude dingen verdwenen en afzichtelijke nieuwe verrezen, hem, naar de aard die hij had, doen dromen in herfst en schemering. In al zijn werk is een sfeer van vergaan, verkwijnen en stille droefheid. Op treffende wijze heeft A.M. Hammacher Karsens persoonlijkheid en werk beschreven in zijn laatste boek: Eduard Karsen en zijn vader Kaspar (1947). Tegelijk met deze vernieuwing in de schilderkunst ontstond de herleving der litteratuur. Jonge letterkundigen die elkaar vrij geregeld ontmoetten in het café van Willemsen op de Heiligeweg, in de Caves de France aan de Kalverstraat, of in de Poort van Cleve, richtten in '85 het tijdschrift De Nieuwe Gids op, waarvan de eerste aflevering in oktober verscheen, onder redactie van Willem Paap, Fred. van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey. Tot die kring van vrienden behoorden ook Hein Boeken, student in de klassieke letteren, de medicus A. Aletrino, de jurist Frans Erens, de chemicus Charles van Deventer, de schilders Jac. van Looy die al spoedig een zeer | |
[pagina 552]
| |
groot schrijver zou blijken te zijn, Breitner, Jan Veth, Karsen, Van der Valk en Witsen. De drie laatsten schreven wel eens onder pseudoniemen over schilderkunst. Enigszins afgezonderd hield zich K.J.L. Alberdingk Thijm die reeds gepubliceerd had als Lodewijk van Deyssel. Zijn Over Literatuur (1886) en Nieuw Holland (1884) waren ontzaglijke gewelddaden tegen de oude opvattingen en de oude schrijvers. Veel dufs en vermolmds is onder zijn mokerslagen en onder de scherpe critiek van Kloos en Verwey in hun brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886) bezweken en weggebezemd. Eveneens was toenmaals van grote, meer opbouwende kracht de in meeslepend proza geschreven voorrede van Kloos bij de eerste uitgave van de gedichten van Jacques Perk in 1882. Toen Busken Huet en mevrouw Bosboom-Toussaint in 1886 waren gestorven, werden zij in De Nieuwe Gids met eerbiedige genegenheid herdacht. Voor een gedeelte der jongeren was Huet de schrijver, wiens essays zij bij voorkeur lazen en wiens stijl de hunne beinvloed heeft; voor een ander gedeelte van de groep was Multatuli, die in '87 stierf, de grote voorganger. Potgieter, in '75 gestorven, werd om zijn Florence nog met een zeker ontzag genoemd; Vosmaer, die in '88 overleed, al veel minder. De nog in leven zijnde J.J.L. ten Kate, Hasebroek, Laurillard, Beets, en H.J. Schimmel bestonden nauwelijks meer voor het jonge geslacht. De Hagenaar Marcellus Emants stond afgezonderd van hen, maar hij werd ontzien en bewonderd, zoals later Hélène Swarth en ten dele ook Louis Couperus. ‘De abstracties vallen en de dogma's zijn
Versmeten door de nieuwe jongelingen,
Die nog van ver den flauwen af-glans vingen
Van 't statig rijk der oude maatschappij'n.
Zij drinken 't leven en den purp'ren wijn
Der schoonheid, wijl zij hoog-op liedren zingen’...
| |
[pagina 553]
| |
Zo zong, of schreef, Hein Boeken in een van zijn oudste sonnetten. Zij dronken echter niet alleen de purperen wijn der schoonheid. In bodega's zaten zij rond de tonnetjes; in proeflokalen als Bols en Wijnand Fockinck stonden zij aan de schenkbank; in de grote voorkamer van Willem Witsens huis aan 't Oosterpark rustten zij in gemakkelijke fauteuils en praatten veel over de litteratuur, terwijl in de kring ook de bevriende schilders zaten en mede discuteerden. ‘De Nieuwe Gids’ - zo schreef Frank van der Goes in zijn Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gidstijd (1931) - ‘was meer nog dan een bloeiend tijdschrift, hij was het orgaan van geheel een generatie in litteratuur, kunst, politiek en enkele vakken van wetenschap.’ Het waren schone jaren, vol jonge geestdrift en grote verwachtingen, tussen 1885 en '93. Kloos heeft een aantal onsterfelijke sonnetten en epische fragmenten van sculpturale kracht geschreven. Van Deyssel bereikte in zijn romans en sensitief-impressionistisch proza uitersten, die in geen andere litteratuur benaderd zijn. Hij was een verschijning van volkomen geniale oorspronkelijkheid. Jan Hofker (Delang), wiens korte prozastukken verwant zijn aan Breitners sombere stads- en mens-aanschouwingen, is niet verder kunnen gaan, evenmin als Van Deyssel, in sensitieve ontleding. Zijn werk werd later verzameld in één enkel boekje: Gedachten en Verbeeldingen (1906). En evenzo Gorter als dichter, minder in de Mei, dan in zijn Verzen. Dit waren toppen en eindpunten waar de afgrond wachtte. Van Deyssel wendde zich af van zijn vroegere bewonderingen, schreef Tot een Levensleer (1895) en ging in oude en nieuwere mystici lezen. Gorter zocht inspiratie eerst bij Spinoza, dan bij Marx. Verwey had de Nieuwe Gids al eerder verlaten. En toen in 1894 het tijdschrift in stormen van antipathieën en in een vloed van scheld-sonnetten was ondergegaan, richtte hij met Van Deyssel 'n nieuwe periodiek op, het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Kloos en Boeken gingen een tweede reeks van De Nieuwe Gids redigeren. Arij Prins werkte intussen verder aan zijn sterkzintuigelijke schilderingen van de Middeleeuwen. In | |
[pagina 554]
| |
de langzaam-voortslepende beschrijvingsverhalen van Aletrino bleef het mistroostig regenen. Maar Jacobus van Looy ontwikkelde zich van een prachtig en kleurig schrijvende schilder tot een werkelijk 17d'eeuwse grootheid als prozakunstenaar. Frans Erens wandelde rustig maar gestadig voort over andere wegen van de geest. Onder de stromingen, in beweging gekomen naast het overrijpe individualisme van impressionistisch en sensitivistisch schilderen in woorden, vertoonde zich ook het socialisme, dat in die jaren sterk gegroeid was - in 1894 werd de S.D.A.P. gesticht - en in De Nieuwe Gids niet onbesproken gebleven. Individualistische, hoewel in de litteratuur onbarmhartig revolutionnaire naturen als Van Deyssel wilden er niet van weten: ‘Niemant meer met een wrat op zijn neus, en niemant die de hik heeft, - ik zóû je danken,’ schreef hij in de polemiek (1892) met zijn vriend F. van der Goes. Daarmee had voor hem deze grote internationale beweging afgedaan. Enige jaren later bleek de tegenstelling tussen hen die de rechtvaardigheid en onafwendbaarheid van maatschappelijke veranderingen inzagen en hen die daar blind en doof voor waren, nog duidelijker. Op 1 januari 1895 verscheen het weekblad De Kroniek onder redactie van P.L. Tak, waaraan zowel vroegere Nieuwe-Gidsers als jongere kunstenaars medewerkten. Naar aanleiding van een der brieven van Marius Bauer (24 mei 1896), die te Moskou de kroningsfeesten van de jonge Czaar bijwoonde, schreef Tak in het volgende nummer een kort, als steeds uitnemend gestyleerd artikel over ‘deze kunstige, door eeuwen waarneming van de zwakheden des volks fijn georganiseerde toestel’ van die feesten. Weer een week later kon men een heftig stuk lezen van Dr A. Diepenbrock, die in Taks mening niet anders zag dan de ‘leer van het verouderde materialisme’ en zelf dacht te spreken namens de ‘weinigen die nog met liefde belijden de Schoonheid.’ - Cornelie Huygens en Fred. van Eeden protesteerden tegen Diepenbrocks artikel. Dr J.D. Bierens de Haan schreef een wijs en verzoe- | |
[pagina 555]
| |
nend woord en nog enkele anderen, zelfs Jan Veth, Van Deyssel en Van der Goes mengden zich in deze ideeënstrijd, die zes weken duurde en te midden van welks vaak klankrijke woordenvloed vooral de artikelen van P.L. Tak zijn blijven staan als rustige monumenten van een redelijke overtuiging. Achteraf beschouwd is dit geestelijk toernooi een der intellectuële hoogtepunten geweest in het twaalfjarig leven van Taks voortreffelijke periodiek, die bij de dood van haar stichter, in 1907, ophield te bestaan. De verandering in de geestesgesteldheid bleek ook uit Gorters Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland, aangevangen in De Nieuwe Tijd van 1897. De grote dichter trachtte de poëzie van Perk, Kloos, Verwey en van zich-zelf volgens de historisch-materialistische methode te verklaren als producten van de kleine Hollandse burgerij uit het laatst der 19de eeuw. Hiertegen verzette Hein Boeken zich in De Nieuwe Gids (nieuwe reeks) van september 1898. Gorters beschouwingen waren ongetwijfeld te dogmatisch; maar een verband tussen de snelle opkomst der Hollandse liberale bourgeoisie omstreeks 1870 en het hyper-individualistisch karakter van schilderkunst en litteratuur omstreeks '80-'90 is niet te ontkennen en o.a. door Frans Coenen in zijn Studiën van de Tachtiger Beweging (1924) helder aangetoond. Ook in de schilderkunst hadden zich opzienbarende nieuwe verschijnselen voorgedaan. De Keuze-Tentoonstelling te Amsterdam in 1892 was een grote gebeurtenis. En in dat zelfde jaar exposeerden G.W. Dijsselhof, T. Nieuwenhuis en C.A. Lion Cachet hun fantasierijke nieuwe versieringskunst bij Van Wisselingh. Toorop, Bauer, Van Hoytema, Hart Nibbrig, Moulijn, Roland Holst deden van zich horen. Luminisme, symbolisme, mystiek werden druk besproken, vereerd of bespot. Zoals er tegen de uitersten in de litteratuur een reactie was gekomen, zo ook tegen het impressionisme dat zijn laatste, maar dan ook schoonste mogelijkheden had bereikt. Tegenover de individualistische kwam de gemeenschapskunst, de monumentale en versierende laten zich gelden. Het meest echt en zuiver, zonder bij- | |
[pagina 556]
| |
smaak van mode of snobisme, was het werk van A.J. der Kinderen, die reeds in 1888 een geheel nieuwe verschijning was met zijn Processie van het H. Sacrament van Mirakel, die geweigerd werd voor de kerk van 't Begijnhof, waarvoor ze besteld en bestemd was, en eerst in 1929 daar is geplaatst. Als schilder van wandtaferelen en glas-in-lood-ramen en als boekversierder (o.a. Vondels Gijsbreght en de Mis van Diepenbrock) was Der Kinderen een leiding-gevend kunstenaar. Nog ver in onze twintigste eeuw hebben de meesten der hierboven genoemde schilders en schrijvers geleefd en gewerkt. Nu van de grote Nieuwe-Gidsers nog slechts één enkele, 83-jarige, in leven is en van de schilders niemand meer, nu is die tijd wel volkomen tot verleden geworden. Hoe ver schijnt hij achter ons! Een fel en prachtig onweer heeft in de jaren 1885 tot '90 de vaderlandse atmosfeer gezuiverd. Maar men kan niet altijd leven onder onweer en bliksemlicht. Toen het voorbij was ademden velen op, bevrijd uit de benauwing van zinloze vooroordelen en holle rhetorica. En zij gingen hoopvol de nieuwe eeuw in, die nu ook al zo oud is... |
|