Maatstaf gedrukt. En natuurlijk zulke unieke prozastukken als De pen op papier.
Die laatste titel blijkt, hoe meer men in dit zo bij uitstek en letterlijk essayistische werk leest, de kortste en beste karakteristiek ervan. Want niemand die zozeer, en zo benieuwd naar wat komen zou, zijn pen volgde als hij. In dezelfde tijd van die meesterlijkste improvisatie in de nederlandse literatuur, sprak hij datzelfde hem zo dierbare denkbeeld uit in een zinsnede van het voorwoord tot het bundeltje met de op dinsdag geschreven kritieken voor het zaterdags letterkundig bijvoegsel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant: Gedachten op Dinsdag. Hij zei daar: ‘Schrijvend begint men te schrijven. Een gedachte wordt woord, het woord vervolgt de gedachte. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken.’ Dat is een ware en unieke schrijversbelijdenis. Eigenlijk is het een uitspraak van geloof in zichzelf, of meer nog, letterlijk méér dan de persoon: in het schrijverschap. Cervantes bracht aan het eind gekomen van zijn Don Quichote hulde aan zijn pen, en hij zegt er: ‘wij beiden, wij wisten ervan.’ Zo heeft ook Nijhoff willen zeggen, dat de pen meer weet dan wijzelf, of, daar dit beeldspraak is, dat het schrijven boven onszelf uitgaat, en dat de schrijver heeft te gehoorzamen, te volgen, als de gehoorzame dienaar van zijn pen. Schrijven is het tegenovergestelde van dicteren, daarvoor moet men actief de baas zijn, maar schrijven is gedicteerd worden, van hogerhand, van bovenaf, van binnenuit, door een kracht groter dan de eigene die zelfstandig lijkt te gaan werken, het is een passieve werking groter dan activiteit, het is de overgave aan de inspiratie, de toewijding van het meesterschap in het beste geval, zoals hier. Daarom wees hij naar de pen die het deed, op de dinsdagen waarop het gebeurde, het zijn niet alleen de spelingen van zijn geest, die in de dingen en in de gebeurtenissen zelfstandige drijfkrachten en veelbetekenende incidenten zag, het zijn de bijna mystieke symbolen van het
schrijverschap.
En dan te denken, dat Nijhoff niet eens in de gewone zin van het woord een goed criticus is geweest. Daarvoor was hij veel te grillig, te kwikzilverig van inval en uitval (aanval overigens bijna nooit), te onberekenbaar, te weinig voet bij stuk houdend, en vooral tezeer vervuld van de gedachte hoe hij een gegeven zelf behandeld zou hebben, dat de auteur die zich door hem besproken zag, zich wel vaak in de steek gelaten moet hebben gevoeld, of in elk geval losgemaakt van zijn werk en mee op sleeptouw genomen door Nijhoff's eigen fantasie. Vaker dan de vraag wat de schrijver gewild en bedoeld kon hebben stelde hij de vraag wat er volgens hemzelf van te maken viel. Altijd was het Nijhoff die men las, maar dit was des te sterker het geval, naarmate het werk of de auteur die hij besprak minder sterk waren, en vaak werd het dan boeiender de omschrijvingen te volgen