De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Oscar Timmers
| |
[pagina 447]
| |
ringen aan mijn jeugd, de herinneringen aan mijn moeder. Dat ze mijn moeder tot herinnering hebben gemaakt, dat... Ik wist alles al, jarenlang. Maar in de verende auto, nauwelijks vooruitgang, de bloedrode Rijn onzichtbaar achter de heuvels, spoot Jessica nogmaals het verhaal omhoog, als om zich drijvende te houden op de eindeloze, eindeloos verzinkende zandvlakte. Ik kende haar verhaal in honderd variaties, er moeten miljoenen variaties zijn, vijf miljoen en daarachter miljoenen meer. Wat kon zij mij nog vertellen? Niets. Het dagelijks mes op de keel van alle handelsreizenden en vakantietrekkenden. - Mijn moeder was een geluksdier, een poes in de zon. Of ze geen idee had van de haar omringende wereld, ik heb het nooit precies begrepen. Ze was niet simpel, nee, ze kwam uit een goed nest. Haar handen stonden naar het geluk gekeerd. Incarnatie van het optimisme. Het woord optimisme kende ze niet. Een onopgesplitste eenheid van levensblijheid. De hele dag piano spelen. Wie speelt er nu nog piano voor zijn plezier, en zingt erbij? Je moeder was een afstammelinge van het paardenras uit het oosten, dacht ik. Geboren te Colchis (daarachter heeft de aarde geen begin meer), waar 's ochtends de zon uit haar slaap oprijst, gewapend met nevelstaarten de paarden voor haar wagen spant en haar ode langs het firmament begint. Dat klinkt fraai. Dat klinkt als marmer gehouwen Grieks eiland. Misleidend fraai! - Het drama begon al voor 1940. Mijn vader, een en al voorkomendheid voor mijn moeder - barstend van geldzorgen, de hele dag op pad in een gammele auto om een paar zure centen bij elkaar te schrapen - haar nauwelijks enig idee gevend van onze armoede, bracht op een goede dag een kennisje mee naar huis. Hoe kwam hij eraan? Misschien kon hij niet meer tegen de zorgen op en zocht hij een uitlaatklep. En mijn moeder, de zon in het hoofd, dag na dag cent voor cent uittellend in de hand van de bakker, lachend, er een sport van makend, zij had niets in de gaten. Max maakt alles wel in orde. Max zorgt voor alles. Wat | |
[pagina 448]
| |
Max doet is goed... En ik, opgroeiend nog, zat al gauw tussen twee vuren. Mijn vader nam me in vertrouwen, en het leven in huis was verpest. En dan het ergste: je moeder die 's avonds aan je bed komt zitten en vraagt wat er eigenlijk allemaal aan de hand is, wat er met Max gebeurt, en dan huilt, en de volgende ochtend weer lacht en de bakker tot wanhoop brengt met haar centenuittellerij... Aan de hand van mijn vader heb ik later de mannen moeten leren begrijpen, onbegrijpelijk. Een half jaar later stierf hij aan zijn hart. De lucht in de auto stoomde van hitte. Nu begon het rijzen en dalen over kilometerslange hellingen. Adembenemend soms het uitzicht voor ons, en daarachter, in blauwe damp gehuld, eenzelfde kaarsrechte helling weer omhoog. Een machteloos gewaande voet op het gaspedaal van een ploffend motortje. Ik ging er voor verzitten: een zo snel mogelijke aanloop, en dan kwam de helling, ik voelde haar stijgen in mijn knieën, een paar accurate handgrepen, en ik kon weer achterover leunend een sigaar opsteken. Het enige waarin ik de Mercedesberijders gelijk kon blijven. Maxim viel met rode konen in de middagsluimer. Frenetiek vervolgde ik mijn weg, de ogen in voortdurende beweging van weg via snelheidsmeter naar spiegeltje; mijn spieren als geobsedeerde waanzinnigen in de weer. En Jessica naast mij pratend. O ja, ik heb alles precies gehoord, al gaf ik geen antwoord. - Hij stierf net op tijd. Ik kan me hem niet voorstellen ondergedoken in kasten, op zolders. Hij zou het niet verdragen hebben, geen week. Mijn moeder wel, ze had mijn vader overleefd, wat kon haar verder nog gebeuren? Ze ging op een kamer in Amsterdam wonen. Ik begon mijn eigen leven. Schreef zij (poststempel: elke bosch- of heidebrand / is verlies voor stad en land): Lieber Engel, süsser Bengel, heissgeliebtes Trampeltier; gestern war der Frosch noch krank, heut hüpft er wieder, Gott sei Dank; luister vanavond 7.40 Hilversum I (denk om de veranderde golven) naar Ankie Heukers: hoe een meisje danseres wordt. (poststempel: vacantie verjongt / versterkt): Ich bin | |
[pagina 449]
| |
bij 4 oude mensjes van r.s. 81, 82, 79, 78 j., 2 zusters en 2 broers. Toen ik kwam woei mij reeds de catacombenlucht toe. Overal lag stof uit de tijd van Mozes, toen hij nog jong was. Geen woord werd er te veel gesmoesd. De vrouw des huizes vindt alles natuurlijk. Als ik om de trap vraag, dan antwoordt ze, in de keuken natuurlijk als ik vraag, hoort dit kleedje hier; ja natuurlijk. 's Middags aten we samen, mijn vier ouwetjes en ik, allemaal maar malende kaken, geen woord. Af en toe een slurp. Tegen een uur of drie was ik in de gang aan het werk; de deur stond open. Opeens strompelt een wildvreemd oud mannetje binnen. Ik zeg: meneer moet u hier wel zijn? Hij mompelt iets en zegt dan: zijn de jongens al binnen? Nu dacht ik, hij is zeker verkeerd, maar nee hoor, hij bedoelde die van 79 en 81. (Hij kwam wat klaverjassen). (poststempel: verzend met de luchtpost): Is het u bekend, dat een zekere Westerman, genaamd IJzer ponum, sedert 15 j.v. Chr. niet geglimlacht heeft, behalve toen iemand hem tien gulden gaf en zei dat hij er nog vijfentwintig bij zou krijgen? Verder dat er een heer Blüte, genaamd de bebrilde op-slikker, sedert 15 j.v. Chr. niet heeft opgehouden te glimlachen, behalve toen iemand vijf cent uit zijn portemonnaie stal? Dat deze twee gojem hun zaakie op de hei hebben, niet in sinaasappelen en nog minder in citroenen, maar dat zij een tentenkamp bezitten. Dat in dit kamp 2 jodinnen en 1 jood zijn nedergestreken. Dat de jood alleen de tent moest opzetten, dat de ene jodin alleen voor zichzelf op de wereld is en alle zinnen met ik begint, behalve als ze helpen moet, want dan zegt ze: jullie. Dat de eerste vier dagen heerlijk waren... (poststempel: koopt cultureele en sociale zomerzegels): Brief von Minna an die im Bade weilende Herrschaft. Zo kom ik in Mokum terug, of ik passeer de Dapperstraat, waar 's nachts van tevoren 3 bommen gevallen waren. De huizen hadden heel veel schade geleden ‘aber sonst fiel hier nichts vor’ Ik buig de Kramatweg in, is deze helemaal opengebroken, gewoon een Stalinlinie ‘aber sonst fiel hier nichts vor’ | |
[pagina 450]
| |
Ik treed mijn kamer binnen, is een stuk van het plafond naar beneden gedonderd ‘aber sonst fiel hier nichts vor’ De andere dag brengt de post een brief van het gemeentebestuur, dat K. geen beurs meer krijgt ‘aber sonst fiel hier nichts vor’ - Wijs eens op de kaart waar we precies zitten? vroeg ik Jessica. Met een scheef oog schatte ik de afstanden. Karlsruhe lag binnen het bereik van een paar uren. Mijn zaakjes klopten. Ik had goed gerekend en geteld. Een machine voorhanden om het schema af te draaien. Organisatie a.u.b., het zorgvuldig in vakjes weg-dirigeren van het maandelijks inkomen; meneer, de stortingsbiljetten liggen al klaar. De paarden van de zon, dacht ik. Historische verschijnselen, wijs mij ze aan als levende werkelijkheid (en ik zal er omheen lopen). Naast mij een kind van de zon, mijn vrouw, en ik loop er met mijn handen op de rug omheen, fluitend naar de lucht, of vaker vloekend met een vinger uitgestoken naar de horizon. En ligt daar achter in de auto te slapen mijn zoon die midden in Duitsland zich in Italië weet, en helemaal niets weet, behalve dat het etenstijd is iedere minuut van de dag, en niet teleurgesteld wordt in zijn vertrouwen dat het leven goed is. Nee, het gelukzalige paardenras is nog niet uitgestorven. Ik loop er alleen te veel omheen, als man mijn vrouw, als vader mijn zoon, en leer nog te weinig van het leven in het midden, organiseer nog te veel. Annonceerde plotseling radio Frankfurt zich levenskrachtig in de Amerikaanse taal. Een zware, gedragen stem, mustang strelend in de hand geheven, en ik dacht: sergeant, jij hebt geluk gehad, vanachter het machinegeweertje naar de geluiddichte studio waar de muren al voor je geperforeerd zijn, levend alleen met je stem, wet is je stem voor allen die je horen, en gelukzalig jij sergeant die het gelooft. - Je bent zo stil, hoorde ik Jessica, ik draaide dat ding maar eens aan. - Dank je. Ik was totaal vergeten wat we nu aan het doen zijn. Het geluk bevrijd te zijn van de dage- | |
[pagina 451]
| |
lijkse slavernij moet me nog per minuut ingepompt worden. Het zal beter worden, dat beloof ik je. Merkwaardig, ik heb het laatste uur maar wat gereden. Een geluk dat het beton mijn auto mint. - Maar je rijdt toch wel voorzichtig. Ik ben helemaal vergeten erop te letten. Zo goed rijd je. - Wat kan ons gebeuren in dit vaartuig? Moet je eens even opletten, ik ga een stelletje dolle stieren achter mijn gat verzamelen. - Nee toch. Jessica veerde omhoog van de schrik. - Stil, we kunnen toch niet heel Duitsland doorsukkelen zonder één heilsvloek over onze kinderen afgeroepen te hebben. Let maar eens op... Vijftig meter voor me reed een huizenhoge trekker, aan iedere zijde een verzameling banden, uit ieder waarvan ik voor mijn lelijke eend er minstens vier zou kunnen snijden. Zover ik kon zien rees er geen nieuwe helling. Ik schakelde en gaf meer gas. Langzaam schoof ik op het Trojaanse paard toe. Toet, toet, hier kom ik, en ik zat al naast zijn staartstuk... en tegelijkertijd met de voet op de plank. - Dat wordt hangen met z'n tweeën, riep ik. Moet je eens achterom kijken. Daar kwamen ze al, de Mercedessen, van alle kanten aangestormd, uit de berm zelfs. De voorste schoot onmiddellijk schele knipperlichten, de antenne als een mitrailleur naar voren gekromd. Ongetwijfeld had ook hij radio Frankfurt aanstaan en zijn you goddamm ass verstond ik best. De pakwagen aan mijn rechterzijde begon van ergens tussen zijn goodyears walmende dampen uit te stoten en duwde me in een mum van tijd in de leegte terug. Nu snel naar rechts zwenken, anders rijden ze me in hun vuurrode woede het linnen dak binnen. Schakelend vanuit hun 60 km/u zoefden ze me voorbij, stuk voor stuk razend met hun portefeuille zwaaiend. Ik draaide me naar Jessica maar verschoot van haar gezicht. - Zul je dat nooit meer doen... Of ik stap hier meteen uit. Je bent gek, hardstikke gek. | |
[pagina 452]
| |
De zon stroomde mijn nek binnen. Ik mompelde van jaja stil maar. Maxim was wakker geworden van het heen en weer zwenken, en Jessica had haar handen weer vol. Ik deelde mee in de koekjes en stak een verse sigaar op. Tussen hoge koelende bomen vervolgden we onze weg. De zon zakte en het licht werd stoffig en bruin. Manneke Maxim lag met blote buik op Jessica's schoot en schopte zo nu en dan naar de versnellingshandel. - Niet doen kereltje, dat is papa's toverstok. - Dat oude wijfie, herinnerde ik me, dat van Zaandam naar Volendam meeliftte in een zware vrachtwagen, en dat de chauffeur maar met de versnellingsstok zag hengelen, bocht na bocht, er kwam geen schot in: als jij je nou alleen met het stuur bemoeit dan zal ik wel voor je in de olie roeren... Maxim hikte mee op Jessica's knieën. Kwam er in 44 een flodderbriefje: Lieve kinderen. Ben gezond. Het gaat mij goed. Ben op reis naar Westerbork. Jullie mammie. Schreef zij: (poststempel gene, postzegel 7½ c., Michiel Adriaanszoon de Ruyter 1607-1676, Nur die Linien beschreiben): An .................... Absender .............. Baracke 67 geboren: 14. Februari 1891 Lager Westerbork Hooghalen Oost Geliefden allemaal. Dat was een reuzeverrassing, dat ik een pakket met kleeding kreeg. Echt wat van jou ..., Een eetpakket krijg ik van de Joodse raad; is dat niet eenig? Als het eenigszins mogelijk is, had ik graag nog van de kleedingadres een of 2 zomerjurkjes, want ik weet niet hoelang ik hier nog blijf, en bij de nieuwe adres ben ik misschien niet meer te bereiken. Laat ook een zakje naftalin-poeder en een oude lepel en vork voor mij bijleggen. (...) Wat mij aangaat, gaat het mij best. Ik ben nog altijd de oude. Alleen zie ik er tegen op, om van hier weg te moeten. Dat schijnt voorlopig niet het geval te zijn. Mijn bezigheid bestaat uit 10 uren aardappelen schillen, dus een makkelijke bezigheid. Kr. | |
[pagina 453]
| |
was ook hier en is naar Celle doorgestuurd. Ik mag alleen aan één adres schrijven, daarom bestel fam. B. de hartelijke groeten. (...) Ik heb hier vele vriendinnen. Dus kinderen, ik kan alleen goeds schrijven. (...) Raum für Zensurstempel: Tweede en laatste brief (poststempel dito, dito): Dito Geliefden, dat ik weer schrijven kan. De tijd vliegt om; alles is best in orde, eten, werk (aardappel schillen), humor. Alleen blijft die eene wens, dat wij niet hier vandaan moeten. Mijn eetpakket van de Joodse raad heb ik nog niet gekregen; ik hoop dat het deze week gebeurt. Heb jij..., volgens wens nog het bagagepakket gestuurd: 1 zomerjurk, mes, vork lepel (oud), stukje echte zeep, stopwol of garen, 2 shawls op hoofd. Alles aan de oude adres. Hoe denken jullie erover, als ik weg moet, dat jullie mij ten spoedigste wintergarderobe sturen, in het geval dat ik nog de winter in koude streken moet doorbrengen? (zoals trainingspak, wol ondergoed, warm pyjama, wol-kousen, nog een deken, handschoenen of wanten; liefst 3 shawls op hoofd). (...) Ik ontmoette hier Selma H met man. Al haar kinderen zijn doorgestuurd. Ch. in November jl. Ik heb hier heel leuke mensen kennen geleerd. Nu geliefden alle.. Raum für Zensurstempel Geprüft 2 - Nu moet ik even goed opletten, zei ik. We naderen Karlsruhe, het zit hier vol Abzweige. We reden langs lichte, wonderschoon gekultiveerde bosranden. De donkere schaduw werkte plotseling verkoelend. Ik schoof mijn zonnebril op mijn voorhoofd en kneep mijn ogen dicht; alsof er een jeneverhand langs mijn gezicht streek. - Dat hebben we vlot gedaan, zei Jessica. Hoe laat is het nu? - vijf uur - zo moeten we het ook houden, want Maxim wordt er nu wel echt vervelend van. Via reusachtige borden zwaaide ik naar rechts de autobaan af, richting Karlsruhe. Ik tankte benzine en | |
[pagina 454]
| |
vroeg: Gibt's ein Hotel in der Nähe? Sicher... Ik verstrekte een fooi. Danke schön. Gute Reise. En reed een kalme zaterdagmiddagse stad binnen. - Bahnhof, ja, gut. Stop. Verrek, dat gaat centen kosten. Hier heb je je hotel met privé bad. Jij met je luxe liefhebberijen. - Maar ze hebben er in ieder geval een kinderbedje. - Goed, doen dan maar. Maar ik voorspel je dat deze reis eindigt in een tent met privé mieren. En inderdaad, de receptie stond ons te woord in fraai Duits. Het had ook Engels, Frans of Spaans mogen zijn, gaf men ons te verstaan, alle spionagetalen ter wereld. Op een papiertje werd me de prijs voorgerekend. Ik had geen keuze en hield me taai. Een glazen lift bracht ons geruisloos naar de tweede verdieping, waar een koele, duistere gang ons opslokte. Het rook er schoongeboend als de zaterdagmiddagen bij mijn moeder. Een fraaie kamer met duur behang ging voor ons open. Onmiddellijk vielen me de brede balkondeuren op, en ik was tevreden met de prijs. Ik vond dat ik voor die dag genoeg aan mijn hoofd had gehad, ging languit op het bed liggen, en liet de zorgen voor Maxim met een gerust geweten aan Jessica over. Schoongewassen en in frisse pyjama zou ik me later dan wel over hem ontfermen en met hem spelen. Zo valt de zorg voor de kinderen aan de moeder toe, en de vader zal hen en zichzelf wel amuseren als de zorgen volbracht zijn. Ik hoorde haar telefoneren over zijn eten. Dat werd heel best, zo te horen. Hoewel ik de hele dag nauwelijks iets gegeten had, had mijn vermoeidheid nu mijn honger opgevreten. Een kwartiertje rustig liggen, van god, vrouw en kind verlaten, daarna wassen, en het leven met een biertje weer kalm aanvatten. Een aardig meisje in zijde-zwart en gesteven wit droeg een tablet binnen met lekkere hapjes in zwaar zilveren schalen. Jessica begon luide het eten te prijzen om Maxims eetlust op te wekken, die, naar ik vermoedde wel niet bijzonder groot zou zijn. Om dat gedoe niet te hoeven aanzien kwam ik zuchtend overeind en liep | |
[pagina 455]
| |
het balkon op. Een kale stenen vlakte, vijf meter diep, die zich naar beide zijden langs de hele voorgevel van het hotel uitbreidde. Onbewogen zomeravondstilte aan de andere kant van de balustrade. Een stationsplein met nauwelijks verkeer, enorme bruin-grijze stenen. Het stationsgebouw van dezelfde kleur, in groots formaat opgetrokken, schijnbaar alle deuren gesloten. Van treinen daarachter eveneens geen gerucht te vernemen. De koelte naderde boven de huizen ver weg aan de andere zijde van het plein in lichtgrijze nevelbanken. Deze godslange dag over een laaiende, rijzende en dalende autobaan zonk ik me weg; tintelende benen, ik moest me vastgrijpen aan de balustrade, maar opklarend in het hoofd: ik wist waarnaar ik op weg was. Morgen, dacht ik, morgen moeten de Alpen eraan geloven, en mogen zij achter me oprijzen hoger dan de Himalaya. Ik groette Karlsruhe vanaf deze hoogte en liep terug naar de kamer. Ravioli, riep ik Jessica door de gordijnen heen toe. Ze zat te zuchten met een landerige Maxim op schoot. - Hij wil niet. Kijk nou eens die lekkere erwtjes.. - Ach, geef hem zijn puddinkje maar. Nog een paar daagjes en we komen weer tot rust. Hoe moe hij ook was, alle slaapceremoniën moesten afgedraaid: in de spiegel kijken naar het kindje, voor het raam naar de vogeltjes, muziekhond opdraaien. Kuffie, riep hij ons nog toe, duim in de mond en dichtvallende ogen. In stilte wasten en verkleedden we ons. In de gang liep ik achter Jessica aan. - Je hebt groot toilet gemaakt voor die paar donkere uurtjes in Karlsruhe, merkte ik op. Ze kwam naast me lopen. - Moet ik nou geen zoentje van je hebben? Ik keek eens om de lange gang af, kuste haar met m'n handen op haar heupen. - Voortreffelijk, het is er nog allemaal. Ze stootte me aan. - Blijf van mijn billen af, fluisterde ze. Niet hier! - Im Dunkel zijn alle ruimten Schlafzimmer. | |
[pagina 456]
| |
Allebei tevredengesteld wandelden we de cirkelende trap af. De eetzaal was bijna geheel gevuld met een klein soort Duitsers. Dat stelde me gerust. We vonden een mooie tafel in de hoek. Een vriendelijke oude juffrouw bediende ons. Het geslacht der verloren weduwen. En voor het eerst die dag brak er een gevoel in me los, dat Duitslands individuen omarmde. Ikzelf kon nog op een afstand blijven toekijken, maar ik gaf geen schop meer tegen wat ik zag. Waar het gevoel voor mijn eigen zoontje zat, daar gebeurde wat. Ik dronk een biertje voor de soep; Jessica haar sherry. Een hoge kraag smetteloos schuim. - Mannen kennen geen drama, zei ik. Wat er ook gebeurt, ze stappen in hun auto en rijden weg. Bedienaars van knoppen en handels, zelf al spoedig bedienende knop geworden. Maar bekijk die vrouw eens; het drama is een huis, levend in een huis, in zichzelf opgesloten. Alles wat ze opnemen, verzetten in dat huis, is deel van hun drama. Zij kleven eraan vast, en het sleept hen weg... De vrouw bracht borden en bestek, alles zorgvuldig rangschikkend. Ondertussen vertelde ze hoe alles werd schoongehouden en welk een werk dat was. - Welk een afschuw je ook gekweekt hebt voor een volk, als je de vrouwen eens goed bekijkt ben je nergens meer. - Ik denk dat het een kwestie van sekse is, zei Jessica. Als man kun je voor een vrouw een gevoel opbrengen, dat alle bezwaren van de rede wegvaagt. Een vrouw is voor een man ten slotte maar een vrouw. Dát is haar drama. - Dat is rot van je. Denk nou eens nuchter na. Wat moet een vrouw nog meer dan vrouw zijn? Wat een man meer dan man is, dat is flut, dat is die auto op wielen. Ja, je vervloekt het lot, dat de vrouw gebonden is aan haar drama, haar huis van een drama. En dat de man meestal alleen maar flut zónder man is. En je wilt de vrouw ook zo graag flut hebben, zonder vrouw. Wat kan het jou schelen, wat heb je met het geslacht vrouw te maken, zolang ik je nog meeneem. Beschouw het niet als meenemen, maar als meegaan, | |
[pagina 457]
| |
samen zijn. We aten dunne groentesoep. Zout op bier. Een goede reden om de kombinatie afwisselend voort te zetten. - Ja, ik voel me altijd aangesproken, zei Jessica. Die oude emancipatie, daar is toch iets van blijven hangen. De kleine Duitsers hanteerden bier en veegden zich de lippen. Mooie open schaaltjes verschenen op onze tafel. Ik bediende Jessica, de lepels waren loodzwaar. - Laten we er nou maar niet over doorzeuren, zei ik. Ik was heel wat abstrakter aan het denken, maar jij moest zo nodig het vlees ter tafel brengen. Ze lachten met haar ogen, een vork druipende sla voor haar mond. Ik liet dat gezonde koeievoer rustig liggen en begon feestelijk aan het vlees. - Voortreffelijk, mummelde ik. Ik was eens in Joegoslavië, in '53, weet je wel. In een kustplaatsje, het Duits liep je oren uit, en werd nog vriendelijk aangehoord ook, met hun strand vol mismakelingen. Met een gemengd gezelschap maakte ik een bootreis op de Adriatische zee. Het was niet meer dan een grote overdekte motorboot, maar het weer was rustig, alleen de dolfijnen sprongen hoog. In de buurt van Rijeka kropen we tussen de eilanden door de echte zee op. Later in de middag begon het te golven, alsof je olifantsruggen onder de kiel had. We zwenkten haastig terug naar de kust en ik zag het al aankomen. Samen met vier anderen stond ik in de stuurhut, twee vrouwen, twee mannen, en ik was me verdomd goed bewust dat het Duitsers waren. (Wat een waanzin, zul je zeggen). Voor me uit, door de ruiten, zag ik de boeg reusachtig rijzen en dalen; de kust lag ergens achter het schuim verborgen. De twee mannen en een van de vrouwen hielden de stuurman aan de praat, of zichzelf om niet zeeziek te worden. De tweede vrouw stond naast mij, iets naar achteren, geleund tegen een kastje. En ik had het al gauw in de gaten; die kerels voor mij praatten maar over moeilijke stuurmanskunst op woelige zee, en ik stond daar met een van hun zeeziek wordende vrouwen aan mijn zijde. Zonder te kijken wist ik het, zoals ik ook allang zonder speciaal te kijken haar gezicht in | |
[pagina 458]
| |
me had opgenomen: een oud meisje, bruin, vol duistere randen, een typisch ongesteldheidsgezicht. Geen bloem, nee, ik vond haar zomaar opeens naast me. Ze moest ondertussen spierwit zijn geworden. Ik voelde me verdomd slecht op m'n gemak en begon te draaien om de aandacht van die kletsers op hun zieke reisgenote te vestigen. Maar nee hoor, de kust scheen plotseling ergens in zicht te komen. Er kon van alles gebeuren. Ik gaf een draai aan mijn lichaam en kwam tegen een paneel terecht. Ze was nu vlak voorhanden. Miserabel, ze beefde en zuchtte, het zweet stond op haar voorhoofd. En ik stak mijn hand uit en vatte haar arm. Ze draaide langzaam haar hoofd, de ogen van een zieke grijze koe, en ik vond haar opeens niet lelijk meer, en wist niet meer dat ze een lelijke taal sprak. Met mijn vingers probeerde ik haar te strelen zonder de hand los te laten. Ik had medelijden met haar, keek waarschijnlijk even verloren, en was nergens meer. Opeens zag ik de andere vrouw op ons toekomen. Ter verontschuldiging van mijn hand bracht ik nog uit: sie ist krank. Ik liet los en ging een eindje opzij staan. Een hoop misbaar van al dat volk om haar heen, zakdoekjes reukwater, een rol zuurtjes, weet ik veel... Zie je wel, ik kan gevoel opbrengen voor zo'n vrouw, zonder dat de sekse een rol speelt. In een konkrete situatie kan ik alles vergeten. Haat, afschuw, wrok, het loopt je uit de hand. En de volgende dag is er niets wat je belet om te zeggen: die verrekkelingen met hun geschreeuw. Dan ben je weer mens geworden met een denkende taal tot je beschikking. Of je dan juister reageert is maar de vraag. - Heb je naderhand nog met ze gepraat? - Nee. - Kijk, dat zou ik nou wel gedaan hebben. Ik zou ze hebben uitgeplozen tot en met. - Ja kijk, nee, 's avonds in het hotel heb ik nog geprobeerd met haar te dansen. Dat werd schoon niks. Ik kon het er niet uitbrengen haar in het Duits te gaan vragen: en, hoe gaat het nu? al een beetje beter? ach ja, zo'n kleine hobbelboot hè! Nee, trouwens ik vond haar weer lelijk. Ik kon niet verliefd op haar worden. Jam- | |
[pagina 459]
| |
mer, het is mijn enige kans met een Duitse vrouw geweest, ik zou je van een rijke ervaring hebben kunnen vertellen. Ik zou geweten hebben hoe de Duitsers van hun vrouwen opstaan om hun misdaden te gaan plegen. Er moet verband zijn. Verschrikkelijk. Een grote schaal fruit kwam op tafel te staan. Ik zag al die frisse appel- en bananehuiden en voelde plotseling het lood in mijn benen. Ongemerkt was het licht opgegaan, buiten was niets meer te zien. De meeste tafels stonden reeds verlaten en opgeruimd. Een vreemde stad rondom ons, waarvan we bij daglicht nauwelijks iets gezien hadden. Het hotel kon op een vlakte staan met stationspleinen rondom. Jessica schilde een appel voor me, omdat ze in de gaten had dat ik er uit mezelf niet toe zou komen. Ik at langzaam, kauwend tussen de oprispingen van het bier door. Jessica vond het niet nodig zelf nog iets over de Duitse vrouwen te berde te brengen. Ze zat daar zelf als vrouw te wachten. De enige situatie in haar leven waarin ze bereid is op iets te wachten. - Gaan we nog even wandelen? vroeg ze. - Goed, even het lood uit de benen schoppen. We liepen in een half vierkant om het stationsplein heen, dat vanaf grote hoogte beschenen werd door zacht-roze neonlicht. Niemand die zich in dat licht der verdoemden te kijk durfde stellen, zelfs de spaarzame auto's hielden de uiterste randen aan. Wij hielden ons zorgvuldig onder de arcade schuil, bekeken wat winkels, veel bloemenwinkels, en verbaasden ons voortdurend om maar niet geïrriteerd te worden door de alles aanvretende leegte. Neonlicht over bruine stenen, lichte wind daartussen als een ontastbare mierenplaag. In een uithoek van het plein liepen we een straat in. Zelfde beeld, het einde was niet te zien. We staken over, links kijkend, rechts kijkend, achterom. Zelfs bij late avond geeft die verschrikkelijke Leidsestraat in Amsterdam je een veiliger gevoel. We stapten een café binnen, een moderne neonbar verwachtend met glimmend metalen barkrukken: houten tafeltjes met namaak perzische kleedjes, versleten pluche stoelen, bruin licht langs het plafond. We gingen maar zitten en be- | |
[pagina 460]
| |
stelden koffie. Aan het tafeltje naast ons een man en een vrouw, arm, slecht gekleed, rokend, kijkend, luciferdoosjes ronddraaiend; alsof ze elkaar via een advertentie gevonden hadden; verschrikking rondblazend, verschrikking inademend bij iedere trek van hun sigaret, het enige dat zich in hun vingers thuisvoelde, het enige dat hun longen, hun hartstreek verwarmde. En wederom dat medelijden. Het enige dat we die dag aan rijkdom hadden gezien, snelde zichzelf voorbij op de autobaan. Rampzalig volk, rijk op de autobaan.. We slopen terug over de straten, in het hotel namen de tapijten onze voetstappen op. Zorgvuldig sloten we de deur, en in het kleine licht van de wastafel bekeken we elkaar. De stad was nergens meer, verkruimeld onder het neonlicht. Tussen vier muren zweefden wij de berghellingen af en ankerden ergens hoog tussen de eikebomen. Ik voelde een vrouw alsof ik wekenlang geen vormen meer in handen had gehad. En we speelden paard, en ik had de zon in het midden. |
|