De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
P. Spigt
| |
[pagina 442]
| |
dig ambtenaar was. In zijn oorspronkelijke essay rekende hij uit dat van de 17 dienstjaren slechts anderhalf overbleef van werkelijke bestuurservaring. Ik becijferde zeker 10 jaren. Nu laat Nieuwenhuys de lezer zèlf het aantal jaren op 9 berekenen. Maar dit kan weinig mensen boeien, lijkt mij. Wie kan het nu werkelijk wat schelen, dat Nieuwenhuys de opvatting van Multatuli aangaande de positie van een inlands regent naar mijn mening nòg verkeerd leest, dat hij Stuiveling onrecht doet, dat ik met het z.g. meidenverhaal gelijk had en hij met een citaat van Huet op 't goede eind van de wip zat? 't Zijn in 'n bepaald opzicht echt allemaal maar bijzaken; bovendien heb ik ook eens nagegaan wat er zou gebeuren als ìk met betrekking tot die bijzaken de mening van Nieuwenhuys en hìj de mijne ging delen. Dan veranderde er toch niets in onze toch wel erg verschillende waardering van de daad van Lebak. Er is namelijk maar één ding - heb ik gemerkt - van wezenlijke betekenis in deze affaire; en zie ik het goed, dan is er tussen Nieuwenhuys en mij op dat stuk vermoedelijk ook geen akkoord mogelijk. Dat is dat Douwes Dekker in Lebak van wat daar gebeurde de Zaak van Lebak maakte. Dat hij in Lebak stond tegenover dat wat... tégenover hem stond. Was dat de geest van het gouvernement? Nee, nee, zegt Nieuwenhuys, en hij verraadt een grote onrust aangaande mijn belezenheid inzake de geschiedenis van ons koloniale verleden. Ter verruiming van mijn kennis illustreert hij dan nog even zijn betoog - dat de geest des gouvernements allang de humaniteit ten opzichte van de inlander gekoesterd had - door de namen te noemen van Dirk van Hogendorp, Baron van der Capellen en Ds. van Hoëvell. Nieuwenhuys moet zich liever maar geen zorgen maken over mijn lektuur. Ik red me wel. Over de drie genoemden weet ik niet veel, alleen wèl dat het feitelijk dissidenten waren van de geest des gouvernements. De eerste moest vluchten uit Ned.-Indië, de tweede werd eigenlijk afgedankt en de derde zag er geen heil meer in en vertrok. Moet nu de geest van het gouver- | |
[pagina 443]
| |
nement al geadstrueerd worden door ook nog dode rebellen te pressen? Feitelijk ligt hier te naastenbij de hoofdzaak. Maar ik geloof niet dat daarover met vrucht gediscussieerd kan worden - doordat, vermoedelijk dieper dan onze stembanden, in Nieuwenhuys en in mij verschillende bronnen van overweging vloeien. Geheel afdoende werd mij dit duidelijk door zijn verzuchting - verleid wel door de prikkel der polemiek -: dat hij voor de soort van fatsoen die Brest van Kempen zo kenmerkte, hoe langer hoe meer ging voelen. 't Is naar mijn smaak de ontplooiing van wat ik steeds de kern heb gevonden van zijn beschouwing over de Zaak van Lebak en ik verzet mij van nature - maar uiteraard met rationele middelen tevergeefs - tegen zulk 'n diep, niet te benijden maar eigenlijk ook niet te laken: onmiskenbaar Indisch heimwee. Daarom is in deze discussie de psychologie van Douwes Dekker, (waar wel eens om wordt gevraagd) bij nader inzien lang niet zo belangwekkend als de psychologie van dat heimwee, dat vandaag aan de dag zovelen in het progressieve kamp onwillens teistert en verleidt tot de merkwaardigste standpunten.
Er is per saldo naar mijn smaak geen andere kwestie dan deze: Nieuwenhuys betoogt, dat Douwes Dekker met zijn daad van Lebak, met zijn wijze van doen, met zijn intenties, met zijn overijling inbreuk maakte op de adat - meer in het bijzonder: dat hij door onkunde de sacrale, religieuze, magische sfeer van het regentschap schond waar hij knevelarij en machtsmisbruik radikaal wilde aanpakken. Dàt er gekneveld werd is een onomstreden feit! Maar... zegt Nieuwenhuys, voor het rechtsbewustzijn van de regent alsook van zijn onderhorigen was dit geen misbruik, maar (marginaal) gèbruik. Wilde men al drastisch in die Indische samenleving ingrijpen - uiteraard op grond van westers-juridisch gefundeerde regeringsinstructies - dan moest dit bijzonder omzichtig gebeuren. | |
[pagina 444]
| |
Waarom? Omdat het gouvernement zoals het reilde en zeilde tot geen prijs in gevaar mocht worden gebracht. - Maar dan komt de vraag aan de orde: wat acht men het gewichtigste? Ik geloof dat we gevoegelijk de opzet van Douwes Dekker, (knevelarij nu eens eindelijk in Lebak flink aanpakken) niet mogen scheiden van zijn procedure-voorstel, (verwijdering van de verdachten tijdens de instructie). Voor Dekker, voor Brest van Kempen alsook voor de Raad van Indië was dit als ik mij niet erg vergis één complex. Douwes Dekker kon geen respect hebben voor een gouvernement, dat het hoofdmotief van instandhouding der veiligheid en zekerheid 'n dermate sacraal karakter verleende dat daarbij tot op zekere hoogte rechtsschending naar westerse begrippen wel moest worden voorbijgezien. Dit is een weergave van de standpunten van Douwes Dekker en Brest van Kempen - bijna letterlijk aan hun schrifturen ontleend. Het is een kwestie van accent - indien men de goede trouw aan beide zijden buiten twijfel wil laten - maar het levert een volkómen verschillende wijze van reageren op. Om het heel vlak te zeggen: het punt waarop voor Douwes Dekker het einde der tolerantie ten opzichte van de staande wanverhoudingen was gelegen, werd eerder bereikt dan dat waarop Brest van Kempen tot ingrijpen wilde overgaan. Tussen deze twee stippen ligt de karakteristiek van de ‘geest des gouvernements’. De discussie, eventueel te voeren over adat en wet, over begrippen als wettig of gewettigd is leerzaam maar feitelijk, lijkt mij, zonder erg veel waarde. Elke daad van ontwikkeling schendt immers conventies. Nederland was doende de gehéle inlandse samenleving grondig te veranderen. Er waren echter verschillende opvattingen aangaande het tempo. De bedoeling was - zowel bij Douwes Dekker als bij het gouvernement i.c. Brest van Kempen -: het belang van het moederland. Dat staat wel vast. Maar ‘het moederland’ is een loos woord, want... waar lag bij de één en bij de ander het punt waar het zedelijke prestige van dat moederland in het geding kwam? Douwes Dekker vond dat het niet langer kòn - er | |
[pagina 445]
| |
is anderzijds geen spoor van twijfel aan het feit dat Brest van Kempen niet zedelijk verontrust was door wat er in Lebak gebeurde. Wie dat niet gelooft moet zijn rapportage d.d. 20 sept. 1856 maar lezen naast de conceptbrief van Douwes Dekker aan de Gouverneur Generaal van 9 april 1856. (Verz. Werk IX - resp. 641/654 en 604/617). Een beroep op de adat kan zinvol zijn en soms terecht; 't kan evenwel ook 'n aartsreactionaire manoeuvre worden, indien de adat kennelijk strijdig wordt met universeel mensenrecht. Criterium is dan niet of de inlander zich geschonden voelt of niet - maar of hij bevrijd moet worden van een onrecht, dat hijzelf als zodanig wellicht nog niet ervaart. Van primair belang is in historisch verband evenmin, geloof ik, welke moeilijkheden daar bij veroorzaakt zouden kunnen worden ten opzichte van het ordelijke verloop der dingen. Incidenteel menselijk leed is dan zelfs van déze gezichtshoek uit helemaal niet zo gewichtig. Het leven en de geschiedenis bestaan nu eenmaal uit het voortdurend verscheuren van banden, die niet alleen maar knellen doch ook beschutten. Als 't niet tijdig gebeurt, stik je. Als je 't te vroeg doet of vroegtijdig dan is 't pijnlijk, maar dáárom nog niet verkeerd. Eigenlijk gebeurt 't altijd te vroeg als je 't ervaart in die aanvankelijke situatie - beslissend is evenwel waar 't toe leidt. En in dat opzicht had naar mijn mening Douwes Dekker onaantastbaar en voor eeuwig gelijk - al kan men menselijk gesproken wel gevoelig zijn voor de tragiek van het fatsoen, van de soort die Brest van Kempen zo kenmerkte. En waarom ook niet. 't Zal zo iemand maar treffen, dat hij met een Douwes Dekker moet leven en werken!
Januari 1961. |
|