| |
| |
| |
R. Blijstra
Krijgertje
De stad leek een doolhof, waarvan elke straat doodliep of naar de dood liep. Als hij zo bleef hollen, deed het er weinig toe. Voor hij het einde bereikt zou hebben, zou hij neervallen, bezwijmd, buiten kennis, of erger. Hij sloot even zijn ogen om zijn gejaagdheid te doen bedaren en keek daarna rond, rustig, alsof alles anders geworden was. En ineens rees de stad weer in zijn bewustzijn op als de scherpe projectie uit een toverlantaarn, een plotseling verstard beeld in kleuren, die wat flauw waren uitgevallen. Langzaam kwam er beweging in het stille tafreel, dat zoëven slechts décor was geweest voor zijn vlucht voor die ander; de auto's schoten geruisloos voorbij, de trams gierden in de bocht, de mensen lachten en praatten alsof deze onwerkelijkheid van de stad bij avond werkelijkheid was, alsof de lichtkroon, die achter het raam in de etalage hing niet driemaal weerkaatst werd en nog een vierde maal in een geheel andere richting. Alsof diezelfde kroon niet gelijktijdig boven het water zweefde, een straatlantaarn omhulde en tegen een huis aan de overkant was geplakt.
Dat waren schijngestalten van een bekend voorwerp, de kroon in de etalage, dat wist hij net zo goed als ieder ander en ieder ander wist eveneens, dat de ander een schijngestalte was, iets dat in zijn geest weerkaatst, een eigen leven had gekregen en hem nu trachtte aan te raken. Maar weerkaatsing, spiegelbeelden bleven immers juist altijd ver van het origineel verwijderd? Hij behoefde dus niet bang te zijn. Juist als hij vluchtte, kon hij in een oversnijding van beelden terechtkomen, als in spiegels gevangen en dan werd hij getikt. Hij trachtte er kalm naar te kijken: naar de weerkaatsingen en de spiegelbeelden, de felle en de flauwe weerschijn, de lichtpunten en de lampen, de schijnwerpers en de T.L. buizen, de glimmende plekken op strakke lijsten en in elegante krullen, de vreemde
| |
| |
figuren achter de bovenlichten, de trillende strepen in de gladde deuren, de oplichtende vergulde letters, de rode en gele en groene figuren, de gladde rails en de glans van de scherende auto's, de vluchtende vervliegende beelden van een voortdurend veranderende menselijke bedrijvigheid, die door en in elkaar krioelende in glas besloten levende en dode have van de stad en daarachter de ander, hijzelf, de projectie van hetgeen hij op het punt stond te zijn.
Hij stak de straat over, leunde tegen de leuning van een brug en staarde in het rimpelende water, dat in de wind de bekende vormen zo vertrouwd mistekende, zodat hij de wind in zijn gezicht voelde en zijn das om zijn hals en zijn handen diep in zijn zakken. Hij dwong zich te blijven staan ook toen de gestalte op hem afkwam, van verre, zich achter de bomen op de gracht verschuilend, maar duidelijk naderend. Hij wilde nu wel eens weten, hoe ze er uit zag en afwachten tot hij haar nauwkeurig kon onderscheiden. Waarom had hij dat niet meteen de eerste keer gedaan? Toen was het heel licht geweest, een zomerse dag, zonder schaduwen en schemer, zoals nu. Hij was geheel verdiept geweest in de beschouwing van een paar knappe meisjes, die een lange lap stof door de handen hadden laten glijden. Achter hem zag hij plotseling een schraal visioen van een wezen zonder geslacht of eigenlijk helemaal geen wezen, een leegte, een stilstand van het hart. Hij keek rond en zag de mensen tevreden langs de vitrines vol overbodige dingen drentelen: géén van hen scheen te zien, wat hij zag. Ook nu niet: ook nu zag niemand de gestalte, die zich achter een boom had verscholen, die dus niet nader kwam, nu hij haar moedig opwachtte, die nergens weerspiegelde: niet in het water, niet in de donkere ramen, waarin wel de lantaarns werden gevangen als in een net vastgehouden tennisballen. Eigenlijk wist hij zich van die verschijning in het warenhuis niet veel meer te herinneren: het was alleen een gevoel van schrikwekkende angst geweest en van verwondering, waarom hem dit nu juist overkwam. Waarom men juist hem had gekozen uit die menigte mensen. Het leek hem onrechtvaardig, dat hij
| |
| |
geïsoleerd werd, uit de kudde gedreven, waarin hij zich veilig gewaand had en geconfronteerd met de buitenkant van het zijn. Want daar had die sombere vage gedaante iets mee te maken, met het onheilspellende van een steeds eender eindigende drijfjacht. Niemand had hem ooit gezegd, dat men op de proef werd gesteld en dat men kon ontkomen of getikt kon worden, zelfs als men reeds getekend was. En dat de afloop niet afhing van een snelle vlucht of van koel overleg, maar van de kwaliteit van de onbekommerde gebaren, een dans op leven en dood, die het lichaam niet mocht vermoeien en de geest niet boeien. In het warenhuis was hij alleen maar geschrokken en hard weggelopen: de gedaante had hem niet gevolgd en toen hij op straat weer recht voor zich uit durfde kijken, zag hij alleen de bekende beelden, die hij nu niet meer dingen, voorwerpen, mensen, huizen, bomen durfde noemen, maar hoogstens zag als een décor, waarin hij zich bewegen kon, zo lang men hem met rust liet. Men, men, het was men, het was niet die gestalte, hoogstens op hem afgestuurd om hem aan het schrikken te maken, te beproeven of aan te kondigen wat hij niet wilde weten en niet wilde denken. En men was niemand, het was geen macht en geen wet, geen regel en geen oorzaak, het was een blinde, nee, ook dat niet, een leegte, evenmin; iets; nee, niets, dat zowel in hemzelf als in het buiten hem aanwezige was besloten als een element of als een gemis, dat in het gehele bestaan geboren was op hetzelfde ogenblik, dat het zich zelf baarde. Daarom was het zo ongrijpbaar en daarom kon het zich niet anders manifesteren dan in een onherkenbaar beeld zonder lijnen of vlakken, doch niettemin voor hem werkelijk als het meest vertrouwde gebruiksvoorwerp. Hij zuchtte: het was hem dan wellicht gegeven te vechten of te vluchten of te dansen, te bezweren zelfs, maar men had hem reeds gekozen: als een boom, die geveld moest worden, had hij een rode streep op zijn stam gekregen.
Niet onherroepelijk was de keuze: hij kon uitstel krijgen, langer dan anderen, die na hem waren aangewezen en van de hem verleende tijd gebruik maken.
| |
| |
Geen nuttig gebruik natuurlijk, want nut had nu geen zin meer. Op het nut had hij tijdens zijn hele leven gelet, het was nu zaak, veel, dat hij had verzuimd in te halen. Zijn eerste reactie na zijn ervaring in het warenhuis was dan ook een ongekend verlangen zo heftig te leven, dat de toppen van zijn vingers zouden tintelen, de uiteinden van zijn lichaam in vuur en vlam zouden staan. Wat had hij gedaan? Hoe dom en bekrompen was hij geweest door eerzucht, geld, mensenliefde en verantwoordelijkheidsgevoel een rol te laten spelen in zijn leven, terwijl de vreugde hem meewarig voorbij zweefde. Even oppassen, want nu werd hij allegorisch en dat kon nooit goed zijn. Dan was men al in een sfeer van onwerkelijkheid aangeland, die bloed noch botten had. Hij had gauw een paar schuttingwoorden gepreveld om het etherische niet de baas over hem te laten worden, een eerste besmetting ongetwijfeld na de verschijning van de verschijning. Hij lachte, bijna vals, dansend dus, althans op de top van iets: van het gewoel binnen, het gewoel van armen en benen en boezems en billen en al wat leeft.
De duik in de wereld welke men die van de schone schijn pleegt te noemen had hem aanvankelijk doen verademen. In plaats van gestalten zag hij krullen, in plaats van visioenen schaamharen, in plaats van beklemming voelde hij de omarming en met dichte ogen deinde hij weg op eenzelfde rhythme als de drenkeling die zich aan de golven gewonnen geeft, doch nu hield men hem vast in een zee van dons en vlees en kussens en kant. Het hielp, meende hij aanvankelijk, maar hij werd snel vermoeid en met de vermoeienis kwam de dreiging en met de schrik tengevolge van die dreiging het voornemen liever kuis te zijn dan gelukkig.
Zijn laatste toevlucht was zijn aangeboren nieuwsgierigheid en reislust, het verlangen alles nog eens te zien en bij de bevrediging van dat verlangen te vergeten dat hij afscheid kwam nemen. Of als hij afscheid nam het heel lang te maken en steeds opnieuw uit te stellen wat weliswaar onontkoombaar scheen op den duur, maar waarbij die duur nu juist plooibaar leek te zijn. De duisternis der grijze en holle kerken, de
| |
| |
verbleekte kleuren van paleizen en de grauwe romantiek van smalle straten en besloten pleinen, de open, groene parken, de strakke vestingmuren: alles wat door de mens was aangelegd, verdedigd en bewoond legde beslag, meer dan de mensen zelf, op zijn geest, die zich eerder verenigde met het verleden dan met het heden. Een symptoom? Hij maakte zich ongerust en vluchtte naar de nieuwe wijken, waar kinderen in zandbakken speelden, gadegeslagen door jonge, fleurige moeders en grijsaards, die de zon op hun gezicht lieten schijnen alsof er nog iets anders uit kon kiemen dan baardstoppels. Dan toch maar liever terug naar de zandsteen, de kalksteen, het graniet der oude monumenten, grauw en vochtig geworden doordat eeuwenlang duizenden handen er langs hadden gestreken, misschien net als hij in de vage hoop verbonden te zijn met degenen die vóór en na hem kwamen.
Het was gaan regenen en de glimmende straten vormden nu met hun weerschijn van lantaarns en autolichten een voortzetting van het lichtbewogen grachtwater, maar achter een boom, niet ver van hem vandaan stond de gestalte zonder schaduw, het virtuele beeld van hemzelf of van een ander, van alle anderen, van iedereen, een lege plek in deze wereld van teruggekaatste beelden, die over en door elkaar krioelden zonder elkaar te raken, die in elkaar grepen en elkaar bedekten zonder de andere vormen te beschadigen of te ontzetten. Terwijl hij er naar keek, naar dit boeiende schouwspel van een in licht verzonken en in beelden herrijzende stad meende hij de gedaante een ogenblik uit het oog te hebben verloren en van zijn onoplettendheid had men, niet die gedaante, ook zij was slechts een dienares of dienaar, geslachtloos in elk geval, men was het, die van de gelegenheid gebruik had gemaakt om hem verder met dit nu naderende beeld, spookbeeld, dit in het niets weerkaatste deel van zijn medemens of van hemzelf, in het nauw te drijven. Maar zo gauw liet hij zich niet vangen: met een snelle sprong keerde hij zich om en zonder achter zich te kijken holde hij, ineens hijgend en zich over zijn gebrek aan adem verwonderend, hij had toch een hele poos stilgezeten, door
| |
| |
de verlaten stad met de evenwijdige stalen lijnen van de tramrails en de grauwe evenwijdige lijnen van de trottoirs en de evenwijdige vlakken van de huizen. Bij een zijstraat haalde hij verruimd adem: hij werd niet gevolgd. Hij had al eens eerder opgemerkt: als hij helemaal niet dacht of als hij zich volledig op zijn angst concentreerde, dan gebeurde er niets. Nog gauw een blok, want deze nauwe straat kwam even verder weer uit op een gracht en als hij die had bereikt kon hem niets gebeuren: de schaduw had geaarzeld en durfde de straat niet in, maar als ze om liep kon ze hem niet meer inhalen. Hij gooide zijn hoofd naar voren en rende verder, terwijl zijn gedachten als gasbellen uit een modderput in hem opkwamen, maar geen spoor in zijn brein achterlieten, omdat ze zijn bewustzijn, dat door vrees was afgesloten niet bereikten. Hij telde onwillekeurig de huizen: er kwam nu een lange étalage met poppen in lange mantels. De starre gezichten keken hem na, maar hij was al voorbij, nu de sleutelwinkel, de lunchroom, de vrouwenbenen die uit het niets staken en die hem nawezen, de sponsen en zemen, de appels, peren, pruimen, rood, groen, glanzende bollen en dan de schoenen, de trippelende schoenen op de hoek: hij bleef aan de grond genageld, door de bliksem getroffen, staan en voelde, hoe zijn knieën het langzaam begaven. In de portiek, die zowel van de straat als van de gracht toegankelijk was en waar hij nu doorkeek, stond een schaduw, dezelfde die hem nu wekenlang had belaagd. Zij strekte haar arm uit en met een vinger tikte zij hem op de schouder alsof hij aan de beurt was. Doch terwijl hij nog het bloed uit hoofd en ledematen weg voelde stromen naar een punt in zijn brekende borst zag hij twee levende ogen, die angstig op hem neerkeken alsof ze niet begrepen wat er gebeurde. ‘Ik ben hem’ of ‘Ik ben er’ mompelde hij, doch zijn stembanden en zijn lippen waren reeds niet meer in staat het laatste besef kenbaar te
maken.
|
|