| |
| |
| |
Margaretha Ferguson
Tamo Russ, de gast uit Rusland.
Zo noemden de Papoea's van de Noordwestkust van Nieuw Guinea aan de Astrolabebaai, de eerste blanke met wie zij in aanraking kwamen: de Russische ontdekkingsreiziger Nikolaj Nikolajewitsj Mikloecho-Maklaj. Deze werd in Rusland geboren in het jaar 1846, als telg van een adellijke familie. Zijn vader stierf reeds toen de jongen 11 jaar was en liet de moeder met vijf kinderen achter in zorgelijke omstandigheden. Als jongen moet Nikolaj reeds blijk hebben gegeven van een nonconformistische instelling, want hij werd van het gymnasium gestuurd omdat hij ‘niet mee kon’ hetgeen gezien zijn latere ontwikkeling duidelijk een voorwendsel is geweest. Ook werd hem nadat hij enige tijd de colleges had gevolgd van de fysisch-mathematische fakulteit der universiteit van Petersburg, de toegang ontzegd tot deze en alle andere Russische universiteiten. ‘Overtreding der voorschriften’, luidde de motivering; de werkelijke reden zal wel zijn gelegen in zijn deelname aan geheime revolutionnaire bijeenkomsten, iets waarmee hij zich in goed gezelschap bevond: een groot aantal Russische schrijvers verkeerde in dit soort kringen. Mikloecho-Maklaj ging naar Duitsland, leidde daar een zeer sober studentenbestaan en liep colleges bij vele professoren zowel van de filosofische als van de medische fakulteit, om tenslotte assistent te worden bij de beroemde zoöloog Ernst Haeckel. Op 20-jarige leeftijd had hij dus reeds een veelzijdige ontwikkeling achter de rug, hetgeen invloed gehad zal hebben op zijn latere zeer uitgebreide belangstelling; zijn waarnemingen strekken zich uit ver buiten het enge gebied van één vakwetenschap.
Hij was drieëntwintig jaar en had zich in Rusland reeds enige faam verworven door zijn publikaties op zoölogisch terrein, toen hij zich wendde tot het Russisch Geografisch Genootschap met het verzoek hem te helpen bij het ondernemen van een reis naar Nieuw-Guinea. Zijn poging had succes; men zorgde ervoor dat
| |
| |
hij mee kon varen met een oorlogsschip, het korvet ‘Wietjaz’, en bovendien ontving hij 1350 roebel als financiële bijstand. Mikloecho-Maklaj dacht 7 à 8 jaar weg te blijven. Het was mede onder invloed van de grote geleerde Karl von Baer dat hij steeds meer belangstelling begon te koesteren voor anthropologische kwesties en later schrijft hij dan ook: ‘Dezelfde paradijsvogels en vlinders zullen de zoölogen der verre toekomst niet minder verheugen dan nu, dezelfde insekten zullen zijn verzamelingen bij duizendtallen vullen, maar het is zo goed als zeker dat de zeden en gebruiken der Papoea's door bestendige aanraking met de blanken zich zullen wijzigen, om tenslotte geheel in vergetelheid te geraken. Dan zal het wel zo zijn, dat de anthropoloog de bergen van Nieuw Guinea zal moeten beklimmen als hij nog een onvermengde Papoea in zijn oorspronkelijke levensomstandigheden wil vinden.’
Nieuw Guinea koos hij dus niet louter voor zoölogische doeleinden, maar evenzeer omdat daar nog primitieve stammen woonden wier bestudering wellicht antwoord zou kunnen geven op bepaalde grondvragen der anthropologie (het vraagstuk van monogenese of polygenese, het ontstaan der mensheid uit één of uit meer rassen stond in het brandpunt der belangstelling). Lang zou deze primitieve ongereptheid immers niet meer duren. ‘Binnenkort bestaan er geen afgelegen landen meer,’ schreef Mikloecho-Maklaj reeds omstreeks 1870.
Op 20 september 1871 zette Mikloecho-Maklaj voor het eerst voet aan wal op de later naar hem genoemde Maklajkust aan de Astrolabebaai. Alleen vergezeld van zijn twee bedienden, ongewapend, met wat kralen en in smalle repen geknipte rode katoen in zijn zak, zo begon hij zijn avontuur. Hij slaagde erin de panische schrik en de nog lang voortbestaande angst der Papoea's te overwinnen, hij verzekerde zich van hun vriendschap en tenslotte vereerden zij hem als een wezen van andere orde. Zijn dagboek, waarop ik straks nog terugkom, vertelt zeer gedetailleerd van zijn ontmoetingen en belevenissen. Dicht bij het Papoeadorp
| |
| |
woonde hij in een hut, die bemanningsleden van de ‘Wietjaz’ inderhaast voor hem hadden gebouwd, en waarin hij al zijn bezittingen bewaarde. Hij bleef daar tot december 1872; toen verscheen de Russische kruiser ‘Isumrud’ aan de horizon, uitgezonden om na te gaan of de geruchten over zijn dood waarheid bevatten. Tot aller verwondering bleek Mikloecho-Maklaj nog in leven, maar zijn slechte gezondheidstoestand dwong hem, hoewel tegen zijn zin, de Maklajkust te verlaten. Hij gaf de Papoea's de stellige belofte terug te komen (toen hij na een kleine 4 jaar inderdaad terugkwam toonde zij niet de minste verwondering, zozeer waren zij ervan overtuigd dat hij woord zou houden) en ging aan boord van de ‘Isumrud’. Het schip deed allerlei havens aan, Ternate, Tidore, Luzon, Hongkong, Singapore, en overal vond Mikloecho-Maklaj gelegenheid om onophoudelijk waarnemingen te verrichten van de meest verschillende aard.
Toen hij aankwam op Batavia van waaruit hij een tweede Nieuw Guinea-reis wilde voorbereiden, bleek hij inmiddels een beroemd man te zijn geworden. Verschillende kranten wijdden artikelen aan hem, zoals de Lokomotief, het Soerabajaas Handelsblad en bladen in Singapore en Melbourne. Hij was nog maar kort te Batavia waar hij overdag zijn tijd besteedde met het bezoeken van musea en bibliotheken, en kennismaakte met de redactie van het Natuurkundig Tijdschrift waarin hij later vele artikelen zou publiceren, terwijl hij 's avonds zwierf door de benedenstad, tussen pakhuizen, regeringsgebouwen, stadsgrachten of zich mengde in het gewoel van Arabieren en Chinezen - toen hem de uitnodiging bereikte van de toemalige Gouverneur-Generaal Jonkheer James Loudon, om naar Buitenzorg te komen. Mikloecho-Maklaj gaf hieraan gehoor, hij verbleef ruim 6 maanden als gast van de G.G. in Bogor, er ontwikkelde zich een warme vriendschap tussen hen en de G.G. stelde hem in staat, een tweede reis naar Nieuw Guinea te ondernemen.
Dimaal koos Mikloecho-Maklaj tot doel het reeds tot het Nederlandse koloniale rijk behorende Kowiai; het gebied lag aan de Zuidwestkust en had de naam
| |
| |
een rovers- en menseneterskust te zijn. ‘Al deze verschrikkelijke verhalen der Maleiers over de roverij en de menseneterij der bewoners van de Papoe-Kowiaikust hebben mij dan ook bewogen, juist deze streek uit te kiezen daar ik hoopte, hier nog een onvermengde Papoea-bevolking aan te treffen... Het hoofddoel van mijn reis was,’ zo schrijft hij, ‘mij een duidelijke voorstelling te vormen van de anthropologische eigenaardigheden der bevolking van de Zuidwestkust van Nieuw Guinea, vergeleken met die der Noordoostkust.’ Dit doel bereikte hij, en bovendien ontdekte hij een nog aan geen enkel Europeaan bekend bergmeer, Kamaka Wallar, 500 voet boven de zeespiegel gelegen. Hoewel de Kowiai-streek dus zeer onveilig was, kwam Mikloecho-Maklaj ook hier ongedeerd uit en in 1876 arriveerde hij ten tweeden male aan de Maklajkust, waar hij zijn oude vrienden terugvond. Al de reizen zelfs maar te noemen die Mikloecho-Maklaj heeft gemaakt, zou al bladzijden vullen en ik beperk me dus tot zijn verblijven in Nieuw Guinea. Met de bewoners van de Maklajkust sloot hij waarschijnlijk de hechtste vriendschapsbanden, jarenlang deelde hij lief en leed met hen. In 1883 bezocht hij hen voor de laatste maal en bemerkte toen reeds ingrijpende veranderingen, ontstaan door het contact met blanken van allerlei nationaliteit. Deze veranderingen veroorzaakten bij hem grote ongerustheid. In 1884 huwde hij met de dochter van de gouverneur van Sydney, Margaret Robertson; hij hoopte zich nu eindelijk over te kunnen geven aan een rustig geleerdenbestaan in het door hem opgerichte zoölogisch station aan de Watsonbaai bij Sydney dat hij ‘het huis van de vrede’ noemde. Maar hem bereikten talrijke berichten over de ophanden zijnde kolonisatie van Nieuw Guinea en dit dreef hem ertoe, allerlei pogingen in het werk te stellen, de Papoea's dit lot te besparen. Hij begon brieven te schrijven, aan Lord Gladstone en andere Engelse autoriteiten, ook
richtte hij zich tot Bismarck, doch alles vergeefs. Hij besefte dat hij niets kon uitrichten zonder een wereldlijke macht achter zich en hij besloot naar Rusland te reizen en de Tsaar voor te stellen, op
| |
| |
Nieuw Guinea een Russische kolonie te stichten op humanitaire grondslag. In afwachting van de beslissing van de Tsaar publiceerde hij zijn ideeën in verschillende Russische couranten en hield lezingen. Behalve geestdrift van de zijde van idealistisch aangelegde geesten en, ongetwijfeld, avonturiers die zich als idealisten voordeden, ontmoette hij vooral spot en hoon, men noemde hem Papoeakoning’, ‘Zuidzee jonker’, en lachte hem uit. Wel ontving hij een brief van Lew Tolstoj die als volgt begon: ‘Iets aan uw bemoeiingen ontroert mij en maakt mij geestdriftig en wel dat, dat u - voorzover mij bekend - de eerste bent, die door een experiment ondubbelzinnig heeft bewezen, dat de mens overal een mens is, dat wil zeggen een goed, sociaal wezen, dat men tegemoet kan gaan met goedheid en oprechtheid en dat men alleen op deze wijze tegemoet zou móeten gaan, niet met kanonnen en met wodka.’ De Tsaar antwoordde echter afwijzend op zijn verzoek, in 1886.
Mikloecho-Maklaj reisde nog eenmaal terug naar Sydney om zijn vrouw en twee zoontjes te halen, hij had daar slechts enkele dagen de tijd om al zijn wetenschappelijk materiaal: zestien met potlood beschreven notitieboekjes, zes dikke schriften, kaarten, foto's, tekeningen, ontwerpen, preparaten, verzamelingen van van alles en nog wat - in te pakken en mee terug te nemen.
Hij koesterde het plan, dit alles in Rusland gereed te maken voo publikatie - de brief van Tolstoj had hem bovendien doen besluiten aan zijn dagboeken nog talrijke menskundige notities toe te voegen; zijn gezondheid had echter ernstig geleden onder zijn vele reizen en ontberingen en hij stierf op 2 april 1888, 42 jaar oud. Met de bewerking van zijn materiaal was hij voor nog geen tiende deel gereed gekomen. Zijn nagelaten papieren verkeerden in een dergelijke chaos, dat hoewel in 1898 zijn vriend en collega prof. D. Anoetsjin op zich nam, de nalatenschap voor uitgave gereed te maken, pas na de Tweede Wereldoorlog tot volledige publikatie kon worden overgegaan. In Sowjet-Rusland zijn zijn dagboeken en brieven thans in grote
| |
| |
oplagen verschenen. Het Ethnografisch Instituut te Leningrad is genoemd naar Mikloecho-Maklaj.
Zijn persoon leren wij goed kennen bij het lezen van deze dagboeken en brieven. Mikloecho-Maklaj moet iemand geweest zijn wiens gehele wezen met al zijn zintuigen gericht was op het doen van waarnemingen, op observeren en registreren. Een onuitputtelijke weetgierigheid, gepaard aan een grote opmerkingsgave en het vermogen de kleinste waarneming onmiddellijk te integreren in een wetenschappelijk begrippenschema, zal voor hem het leven uitermate boeiend hebben gemaakt, van seconde tot seconde gevuld met nieuwe openbaringen, ook waar een oppervlakkiger beschouwer de omgeving nogal eentonig zou achten. Wanneer hij zich eenmaal ‘gevestigd’ heeft deelt hij zijn dagen zo regelmatig in als maar mogelijk is bij de vele hindernissen van ziekte van zijn bedienden en hemzelf, onverwachte bezoeken van nieuwsgierige Papoea's met wie hij aanvankelijk geen woord kon wisselen, enzovoorts. Hij staat vroeg op, wast zich in een beek (als hij de zeep vergeten heeft gebruikt hij zand, de verdiensten daarvan beschrijft hij even uitvoerig, met dezelfde toegewijde aandacht als bijvoorbeeld het skelet van een onbekend dier), en driemaal per dag, 's ochtends om 7 uur, 's middags om 1 uur en 's avonds om 8 uur, meet hij de temperatuur van de lucht, van het water in de beek, van het water in de zee, de hoogte van de vloed en de barometerstand, de windrichting en de kracht van de wind, de mate van vochtverdamping van bodem en planten. Hij gaat naar het koraalrif om zeedieren te zoeken of loopt het bos in om insekten te verzamelen. Niets ontsnapt aan zijn aandacht. Wanneer men dan nog bedenkt dat hij zoveel mogelijk noteert van wat hij opmerkt, dan kan men begrijpen dat de dag hem altijd kort viel en dat hij leefde met een enorme intensiteit. In zijn dagboek schrijft hij: ‘Denken en proberen, mijn omgeving te begrijpen - dat is van nu af aan mijn doel,’ en ergens anders: ‘Ik heb een gelukkige natuur: ik leef en bekijk alles wat me omringt, alsof niets me
aanging.
| |
| |
Soms ben ikweliswaar gedwongen deze beschouwelijke toestand op te geven, zoals bijvoorbeeld op dit ogenblik waar het dak niet goed dicht is, grote druppels me op het hoofd vallen en alle papieren, tekeningen en boeken op de tafel waarvoor ik zit, nat kunnen worden.’
Tussen de regels door bespeurt men zijn ergernis over zijn twee bedienden, de Deen Olson en de Polynesiër Boy; voortdurend zijn zij ziek en hun geest is niet bestand tegen dit leven in eenzaamheid, slechts omringd door dikwijls vijandige Papoea's wier taal zij niet verstaan Met nauw verholen afkeer schrijft Mikloecho-Maklaj, als hij Olson met grote wellust een stuk vlees ziet verzwelgen: ‘Men kan toch duidelijk vaststellen dat de mens een vleesetend schepsel is’, en ook in andere, schijnbaar zakelijke notities bespeurt men de grote innerlijke afstand tussen deze twee rasgenoten, beiden immers blanke Noordelingen. Voor een eenvoudig man als de bootsman Olson moet de omgang met deze onderzoeker ook niet bepaald gemakkelijk zijn geweest. De tweede helper, Boy, is reeds vanaf het begin ziek en na enige tijd sterft hij. Mikloecho-Maklaj heeft Boy toegewijd verpleegd en bespreekt nu met Olson hoe zij Boy kunnen begraven zonder dat de Papoea's (die enige keren reeds hadden gedreigd Mikloecho-Maklaj te doden als zijn helpers hem niet meer konden beschermen) het bemerken. In deze emotionele sfeer zegt hij tot Olson, dat hij zijn langgekoesterd verlangen ten uitvoer wil brengen, namelijk de schedel van Boy uit elkaar slaan en de hersens bewaren voor onderzoekingsdoeleinden. ‘Olson staarde mij verbijsterd aan en smeekte mij op hartroerende toon, dit niet te doen. Tot mijn ergernis bleek, dat ik niet eens een glas bezat dat groot genoeg was om een volledige hersenmassa te bevatten.’
Uit de aantekeningen over zijn talrijke contacten met de Papoea's komt vooral naar voren, hoe schuw en bang deze zijn en dat voornamelijk angst ten grondslag ligt aan hun aanvankelijk weinig tegemoetkomende houding. Het optreden van Mikloecho-Maklaj om hun vertrouwen te winnen is soms even origineel als
| |
| |
doeltreffend. Zo komt hij eens een onbekend dorp binnen, waar hij met wantrouwen bejegend wordt en nu en dan met speren bedreigd. Hij beseft dat hij in een moeilijke situatie verkeert, een revolver heeft hij niet bij zich en met niemand kan hij één woord spreken. Hij is vermoeid van de lange tocht en hij volgt zijn natuurlijkste aandrang: hij zoekt zich een plaats uit in de schaduw en strekt zich ‘met het grootste welbehagen’ uit. Hij sluit de ogen maar opent ze nog even om de riemen van zijn schoenen en gordel wat losser te maken en zich iets onder het hoofd te leggen. ‘Ik zag dat de inboorlingen zich op enige afstand in een cirkel hadden opgesteld, waarschijnlijk verwonderd zich afvragend wat er verder zou gebeuren. Dezelfde inboorling die mij bijna had verwond, stond nu niet ver van mij vandaan en bekeek mijn schoenen. Ik riep mij al het voorgevallene in de herinnering terug en ik werd mij ervan bewust, dat het heel slecht had kunnen aflopen. Tegelijkertijd doorvoer mij plotseling de gedachte, dat het wellicht nog maar het begin was, en dat de afloop nog te gebeuren stond! Maar als het nu mijn lot zou zijn vermoord te worden, was het dan niet hetzelfde of ik daarbij staan, zitten, op de mat liggen of zelfs slapen zou? Voorts bedacht ik dat als men toch moest sterven, het besef dat daarbij twee, drie of zes wilden eveneens het leven zouden verliezen, helemaal geen groot genoegen was. Ik was wederom tevreden, dat ik geen revolver had meegenomen.’
Hij sliep inderdaad in, nog lettend op onbekende vogelgeluiden, en toen hij wakker werd merkte hij dat enige inboorlingen op twee pas afstand om hem heen zaten, halfluid praatten en, ongewapend, niet meer zo duister naar hem keken.
Een dergelijke demonstratie van weerloosheid en ‘goede bedoelingen’ moet ook op de meest wantrouwende inboorling ongetwijfeld een diepe indruk hebben gemaakt!
Het is trouwens merkwaardig te zien, hoe deze onverdacht-wetenschappelijke man tegelijkertijd een dergelijke eenvoud bezit dat hij de mentaliteit der Papoea's dikwijls intuïtief lijkt aan te voelen. Hij neemt
| |
| |
hen zoals ze zijn, stelt zichzelf niet op een voetstuk doch tracht door onbevooroordeelde waarneming zoveel mogelijk van hen te weten te komen. Soms voelt hij zich schuldig dat hij hen zo verontrust alleen door het feit van zijn aanwezigheid, ‘het is mij zelf op de een of andere manier pijnlijk geworden, waarachtig, waarom kom ik hier eigenlijk deze mensen lastig vallen?’ Maar sentimenteel of toegevend is hij niet in het minst. Vanaf het eerste begin duidt hij tegenover hen zijn hut aan als ‘taboe’, en wanneer hij de dorpen intrekt om schedels en andere voor zijn onderzoekingen begerenswaardige voorwerpen te bemachtigen, is hij niet overdreven royaal met wat hij als ruilmiddel aanbiedt: kralen, glasscherven (die de Papoea's als snij-instrument leren gebruiken), stukjes gekleurde katoen, enzovoorts.
Hij ergert zich vaak dat het leren van de taal zo langzaam gaat. Het benoemen van concrete voorwerpen is nog het eenvoudigst, doch dikwijls bemerkt hij achteraf dat de Papoea's, uit een soort wellevendheid of menend dat Mikloecho-Maklaj alles beter weet dan zij, foutieve benamingen van hem overnemen. Zelf vertaalt hij ‘tamo’ met ‘mens’ of ‘man’ (in het Russisch hetzelfde woord) maar het is meer aannemelijk dat het ‘gast’ betekent, het maleise ‘tamu’.
Het leren van de taal werd des te moeilijker doordat een groot aantal woorden van dorp tot dorp bleek te verschillen, en doordat vele woorden en hun betekenis verloren gingen als een oude man stierf en hij niet zijn gehele woordenschat had overgedragen. Mikloecho-Maklaj beperkte zich echter niet alleen tot contact via de taal - zoveel mogelijk trachtte hij mee te beleven en te ondergaan wat de Papoea's zelf ondergingen. Zo liet hij zich uitvoerig tatoëren op inheemse wijze, en woonde hun inwijdings-, begrafenis- en andere ceremoniën bij voorzover men hem daarbij toeliet. Het enige waaraan hij zich stelselmatig heeft onttrokken was het nemen van een Papoease beminde, hoewel hem dat meerdere malen werd aangeboden en er zelfs toen hij in een vreemd dorp logeerde, in het donker iemand bij hem in bed kroop en zijn hand vastgreep. Hij begreep dat het hier niet ging om een individuele liefdes- | |
| |
aangelegenheid maar dat ‘de aangeboden gelegenheid het werk van velen was, waarin zowel de dierbare vaders als de geachte broers betrokken waren,’ hij sprong van de houten brits af en zei: ‘Ga weg, Mikloecho-Maklaj heeft geen vrouwen nodig.’ Toen hij de Papoea's ging verlaten trachtten zij hem terug te houden door hem twee hutten en in iedere hut een vrouw te beloven. Doch dit mocht niet baten.
Nog een voorbeeld van zijn soms haast kinderlijke doch exacte manier om bepaalde vaststellingen te doen: toen hij het bergmeer, Kamaka Wallar, ontdekte, kon hij aan de vegetatie rondom het meer zien dat er sterke niveauwisselingen hadden plaatsgehad. Niet zolang geleden moest het water plotseling gezakt zijn. Dit werd door de inboorlingen bevestigd, maar niemand kon ook maar enigszins aangeven hoelang het geleden was. ‘Ik loste deze vraag op zeer eenvoudige wijze op. Ik riep alle kinderen bij elkaar en begon, van de jongste af, de mensen steeds dezelfde vraag voor te leggen: Was dit kind al geboren toe het water zakte? Eindelijk kwam ik bij een jong meisje, de vader en moeder legden mij uit: het water in het meer was gezakt, korte tijd vóór de geboorte van het meisje dat nu juist de puberteit had bereikt. Zo kwam ik te weten dat het plotselinge zakken van het water een 14 of 15 jaar geleden had plaatsgevonden, dus ongeveer in 1858 of 1859.’
Hoe groot ook zijn aanpassingsvermogen was als het ging om leven onder de meest barre omstandigheden, zijn aristokratische afkomst zal zeker een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de vriendschap tussen Mikloecho-Maklaj en jonkheer Loudon. Men krijgt de indruk dat hij tijdens zijn verblijf ten Paleize, al werkte hij aan publikaties voor wetenschappelijke tijdschriften, toch echt ‘bijkwam’. ‘Bij zijn uitnodiging liet jhr. Loudon mij zeggen dat ik mij bij hem zo vrij kon bewegen als thuis en dat ik, als het mij lastig was met iemand samen te zijn, niemand in huis hoefde te zien.’ Hij blijkt zeer te genieten van de gecultiveerde omgeving, dikwijls wordt er 's avonds muziek gemaakt of voorgelezen. ‘Om 7 uur gaat men aan tafel, weliswaar aangedaan met rok, wit overhemd, das en hand- | |
| |
schoenen, doch met deze ongemakken verschaft men zich goed eten, en de hoofdzaak - muziek, in aansluiting op het eten. De dochters van de gouverneur musiceren, en zij spelen heel goed... Deze verandering van levensomstandigheden na de tijd op Nieuw Guinea bekomt mij goed, maar ik heb toch het besliste gevoel, dat ik wel spoedig de behoefte bespeuren zal te ontsnappen naar landen zonder rok en witte handschoenen...’
Ook hier raakt hij niet uitgekeken, hij zwerft rond door de Plantentuin, heeft lange gesprekken met Teysmann en is speciaal bevriend met een jonge inlandse tuinman die hem de namen leert der talloze orchideeën en samen met hem het bloeien der Victoria Regia bewondert. Hij beschouwt verrukt het kundige batikken, zit bij wajangvertoningen, en luistert urenlang naar de gamelan. Zijn aantekeningen en brieven over deze periode zijn vervuld van de poëzie en harmonie der omgeving, ook al blijft hij rusteloos vervuld van de noodzaak tot nieuwe reizen en naspeuringen. De schonen van de Buitenzorgse society slagen er evenmin in, hem aan één plaats te binden. Hij voelt zich in hun gezelschap verlegen en ongeïnteresseerd.
Het is belangwekkend eens na te gaan wat ‘men’ dacht over Mikloecho-Maklaj, als zovele grote onderzoekers slecht passend in een bestaande maatschappelijke orde. In de vergadering van de ‘Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië’ van 21 januari 1876 wordt ‘de heer M. Maclay verwelkomd door de voorzitter onder de betuiging dat het Bestuur der Vereeniging zijne geheel belangelooze toewijding aan de Natuurwetenschappen op hoogen prijs stelt.’ Waarschijnlijk doordat de verschillende takken van wetenschap in de 19e eeuw nog minder streng gescheiden waren, heeft Mikloecho-Maklaj artikelen van ethnologische aard kunnen publiceren in het orgaan der Vereeniging, het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, dat zich trouwens ook niet bewoog op het terrein van wat men tegenwoordig Natuurkunde noemt.
Minder geestdriftig is een latere commentator, Prof.
| |
| |
Arthur Wichmann, die in zijn bijzonder lezenswaardig Nova Guinea Entdeckungsgeschichte von Neu-Guinea (Utrecht, 1903) nogal pittige karakteristieken levert van vele Nieuw Guinea reizigers; ook de figuur Mikloecho-Maklaj wordt niet onverdeeld bewonderd. Een paar zinsneden, uit een beschrijving van zijn reizen gelicht: ‘Doch werden alle diese Dinge, wie gewöhnlich von MACLAY, nur ganz flüchtig erwähnt,’ en ‘Im übrigen beschäftigt sich MACLAY mit Vorliebe seiner eigenen Person.’ De kritiek van Prof. Wichmann moge ten dele zijn ingegeven door het feit, dat hij in 1903 dus nog geen kennis had kunnen nemen van de volledige openbaarmaking van het door Mikloecho-Maklaj verzamelde materiaal, maar hij moet toch zeker de beschikking hebben gehad, wilde hij zich betrouwbaar dokumenteren, over de reeds verschenen jaargangen der Indische wetenschappelijke tijdschriften en men hoeft maar een blik te slaan in de delen 35 en 36 van het bovenvermeld Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, om in te zien dat de kenschetsing ‘wie gewöhnlich ganz flüchtig’ volkomen ongerechtvaardigd is. In de in deze nummers gepubliceerde Ethnologische opmerkingen over de Papoea's der Maclay-kust houdt Mikloecho-Maklaj zich onder andere uitvoerig bezig met: voedsel, keukengereedschap, werktuigen, wapens, bebouwing van de grond, muziek, zang, dans en nog veel meer.
Prof. Wichmann is hiermede nog niet klaar met zijn kritiek, hoewel hij toch op verschillende plaatsen in zijn omvangrijk 2-delig boekwerk de naam van Mikloecho-Maklaj en zijn reizen uitvoerig vermeldt. Blijkbaar met instemming citeert hij Victor Hehn, ‘Sehr häufig sind in Russland nicht fertige Gestalten,’ en Wichmann besluit ‘Auch in N. von Miklucho Maclay tritt uns eine derartige Persönlichkeit entgegen, die sich “als bald erlöschendes Irrlicht” erweisen sollte.’
En men vraagt zich af: niet op welke gronden, maar uit welke drijfveren komt deze houding van Prof. Wichmann voort?
Is het onder invloed van deze auteur, dat de Encyclopaedie voor Nederlandsch Indië, deel 2, p. 727,
| |
| |
in een levensbeschrijving vermeldt: ‘Door zijne ongedurigheid vertoefde Maklay nooit lang op dezelfde plaats en bracht hij zelden iets tot een vruchtbaar ein-einde.’?
In schrille tegenstelling met deze gereserveerde waardering staan de commentaren van Sowjetschrijvers die nu en dan het karakter aannemen van een hagiografie. Mikloecho-Maklaj was een in het Keizerlijk Rusland natuurlijk onbegrepene, een martelaar voor de armen en verdrukten dezer aarde, die vergeefs getracht heeft hen te beschermen voor het oprukkende, roetzwarte kolonialisme der Westerse mogendheden. Bovendien heeft hij zonneklaar bewezen dat de oer- en ideale toestand is die van het communisme, want door de uiterst gedetailleerde beschrijvingen van Mikloecho-Maklaj ‘kon iedereen betrouwbaar materiaal verkrijgen ter beoordeling van het ontwikkelingsstadium der menselijke samenleving, dat Marx en Engels het stadium van het “oercommunisme” noemden. Het dagboek van Mikloecho-Maklaj geeft in zekere zin ons een fotografische opname in handen, zo iets als een waarheidsgetrouw en precies heeld van een volk in de oertoestand, zonder verminkingen en versieringen.’ Men moge het met deze laatste vaststelling eens zijn, mogelijkheden tot interpretatie zijn er vele...
Een treffend détail is bijvoorbeeld dat Prof. Arthur Wichmann ergens vermeldt, dat de Tsaar in 1882 een bedrag van 20.000 roebel ter beschikking heeft gesteld (17 november, uit de staatskas) voor de uitgave van de reisverslagen. In de Sowjet-uitgaven of bewerkingen daarvan vindt men dit nergens medegedeeld, integendeel spreekt men steeds van de financiële moeilijkheden waarmee Mikloecho-Maklaj te kampen had, ‘omdat de tsaristische bureaucratie de betekenis van zijn onderzoekingen niet begreep.’
Wie moet men geloven? Indien men de feiten onomstotelijk zou kunnen vaststellen zouden deze zo uiteenlopende berichten, als in een projektietest, een verhelderend licht kunnen werpen op de verschillende berichtgevers.
Wie zich bezig begint te houden met de figuur en de
| |
| |
geschriften van Mikloecho-Maklaj komt terecht in het kernpunt van een wereld die dikwijls doet denken aan die van Jozef Conrad, maar behalve exotisch avontuur en de romantiek van het onbekende draagt het beeld nog meer, gedifferentieerder, boeiender trekken. Vele opmerkingen die hij maakt, daden die hij verricht, ontmoetingen die hij beleeft, gebeurtenissen waarbij hij aanwezig is, gevoelens die hij beschrijft, kritiek die hij uitoefent, vrees waaraan hij uiting geeft - staan nog in rechtstreekse verbinding met ons zelf. Wij zien hier - en door de levendige schrijftrant van Mikloecho-Maklaj is men er dikwijls als fysiek bij aanwezig - als het ware de wortels van een tijdperk, waarvan wij de volle bloei hebben meegemaakt en waarvan wij de ondergang nu schijnen te beleven.
Onze mening over Mikloecho-Maklaj moge wellicht een weinig meer genuanceerd uitvallen dan die der huidige Sowjet-commentatoren - de ongelooflijke uitgebreidheid en direktheid van zijn observaties alleen al maakt hem tot een zeer boeiend gids die ons van het ene 19e eeuwse verschijnsel naar het andere voert, en telkens opnieuw zien wij de eerste schakels van een keten gebeurtenissen die in onze dagen nog steeds verder rinkelt....
Boven één van zijn publikaties schreef Mikloecho-Maklaj een citaat uit Schopenhauer: ‘Die Gegenwart allein ist wahr und wirklich’. Naar deze opvatting heeft hij geleefd, door zich op de meest onderscheidene levensgebieden in te zetten, met lichaam en ziel.
| |
Literatuur:
Sergej Markov: Ljoedi velikoj tsjeli, Moskwa 1944. |
Lydya Tsjoekofskaja: N.N. Mikloecho-Maklaj, Moskwa 1954. |
Dora Fischer, Unter Südsee-Insulanern, Leipzig 1956. |
Dr. Arthur Wichmann: Nova Guinea, Vol. II., Utrecht 1903. |
Enc. v. N. Indië, deel 2. |
Dr. Petermann's Mittheilungen, Gotha. |
Intern. Archiv für Ethnographie, 1899, Leiden. |
Natuurk. Tijdschrift v. N. Indië nos. 33, 34, 35, 36. |
Tijdschrift v.h. Bat. Genootschap v. Ind. Taal, Land- en Volkenkunde deel 21 en 23. |
N.N. Miklucho-Maklaj, Tamo Russ, SWA-Verlag, Berlin. |
|
|