| |
| |
| |
Jan Janze
Een vergeten grootheid
Polemische herinnering.
Het lijkt een sprookje, maar het is volkomen waar, dat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, de anti-revolutionnaire partij tot de meest vooruitstrevende van Nederland leek te behoren. Hadden niet in 1889 haar kiezers in het district Schoterland Domela Nieuwenhuis ‘uit de kerker in de Kamer’ helpen brengen? Bij deze tussentijdse verkiezing, waarbij de gewezen predikant Nieuwenhuis candidaat was gesteld door de Friese tak van de toenmalige Volkspartij voor Algemeen Kies- en Stemrecht, hadden de liberalen tegenover de socialist een arbeider candidaat gesteld. Dat was de voorzitter van het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond, B.H. Heldt. Op een vraag van de A.R. kiesvereniging aan Kuyper, welke houding zij bij de verkiezingen hadden aan te nemen, luidden zijn telegrafisch advies, Kuyperiaans kort en cryptisch en... duidelijk: ‘in geen geval de liberaal’. Het ligt dan ook in deze lijn, dat toen Domela Nieuwenhuis tot Kamerlid gekozen was, de enige die hem welkom heette een anti-revolutionnair was: de minister van Koloniën, Keuchenius. Domela was er de man niet naar zulk een gebaar te vergeten, noch ook aan wie hij zijn overwinning te danken had. In mijn jeugd, nu voor 66 jaren, heb ik hem deze feiten horen releveren onder betuiging van zijn waardering.
Niet alleen in steun aan andere progressieven, ook bij de bepaling van het eigen standpunt bleek de vooruistrevendheid van Kuyper als leider van de A.R.P. Zo in 1894 bij de strijd om de kieswet-Tak van Poortvliet, toen Kuyper er een breuk in zijn eigen partij op waagde door voor een zo uitgebreid mogelijk kiesrecht op te komen. In die strijd om het kiesrecht verliet inderdaad de meer behoudende vleugel onder leiding van jhr. A.F. de Savornin Lohman de A.R.P., terwijl Kuyper samenwerking zocht met de fractie van Dr.
| |
| |
Schaepman en met de radicalen onder de liberalen.
Vanaf het debat na deze kieswet dateert die breuk toen Kuyper n.l. in de Kamer in een uitvoerige rede zijn houding verdedigde tegenover jhr. Beelaerts van Blokland, door Kuyper in de kiesrechtstrijd te Zwolle bestreden als kamercandidaat ten bate van de liberale Mr. de Meester.
Beelaerts van Blokland zeide toen in de Kamer: ‘ik heb de rede van de geachte afgevaardigde van Sliedrecht niet aanstonds in al zijn wendingen kunnen volgen, maar de strekking van deze rede was uitermate duidelijk. Hij heeft daarin eigenlijk gezegd ‘in de praktijk ben ik radikaal.’ Kuyper repliceerde onmiddellijk: ‘de geachte afgevaardigde en ik kunnen beiden niet uit rijden in de equipage van eigen beginselen: art. 80 van de grondwet verhindert dit. We moeten beiden van een huurrijtuig gebruik maken en als dit zo is, dan erken ik dat ik volgaarne plaats neem in de radicale karos met twee flinke kleppers bespannen dan mee te sukkelen in de conservatieve viligante met het half hinkende paard er voor.’
‘Progressief’ en ‘conservatief’ - het zijn termen van tegenwoordig, in hun onderlinge tegenstelling. Toentertijd sprak men veel eer van conservatief tegenover ‘democratisch’. In het begrip democratisch werd dan tevens aangeduid wat we thans op sociaal-economisch gebied ‘progressief’ plegen te noemen. Zodoende nadert het het begrip ‘socialistisch’, maar heeft het ook te maken met ‘radicaal’, wat meer speciaal voor links-liberale groepen en personen gebruikt werd. Radicaal-democratisch nu kan men Kuyper in die dagen zeker noemen, ja zelfs ‘socialistisch’ - zijn eigen uitlatingen kenmerken hem als zodanig en hij heeft zeker door deze houding zich toegewijde volgelingen gemaakt - de schrijver van deze critische herinnering is er één van.
Wat ons hier interesseert is wat er van Kuypers vooruitstrevendheid terecht gekomen is. Als we latere en de tegenwoordige positie van zijn partij en zijn opvolgers in die partij toetsten aan zijn vroegere ge- | |
| |
schriften, dan komen we tot de conclusie, dat zijn werk grotendeels is mislukt, en zijn figuur, hoe ook met eerbied genaderd, een vergeten grootheid is. Inderdaad, hoe zou men in de A.R.P. graag herinnerd willen worden aan een periode, waarin de grote leider dier partij er naar streefde haar in socialistische richting te brengen? Maar, het was een socialisme buiten dat van Marx en Engels om!
Kuyper heeft reeds in de 80er en 90er jaren der vorige eeuw gepoogd het grote nadeel dat dezen door hun geschriften aan de socialistische beweging hebben toegebracht, te neutraliseren. Marx heeft de christelijke arbeidersklasse kopschuw gemaakt voor het socialisme, waartoe ook de houding van zijn volgelingen niet weinig heeft bijgedragen, die immers marxisme en socialisme vereenzelvigden. Kuyper heeft gepoogd deze vermenging van het ongelovig marxisme met socialisme te doorbreken. Hij heeft de christelijke arbeiders voorgehouden: ‘Als men van socialisme spreekt dan moet men het niet hebben over ongeloof of onzedelijke theorieën, want dit alles heeft men met het socialisme wel vermengd, maar dit maakt er de kern en het wezen niet van uit. Het socialistisch vraagstuk loopt uitsluitend over de vraag of de voortbrenging en het aan-de-man-brengen der goederen moet plaats hebben zoals thans volgens het stelsel van vrije concurrentie, òf volgens dat van gemeenschappelijk handelen moet lopen; dit en dit alleen is de vraag waarom het hele socialistische probleem draait.’
Kuyper vatte al destijds het begrip democratisch op als de aanduiding van progressiviteit op alle levensgebieden; zijn opvatting van democratie was een levensopvatting. Dit bleek uit de eerste van de zes lezingen, die hij in 1896 ter gelegenheid van zijn erepromotie als doctor in de rechtsgeleerdheid aan de universiteit te Princeton in Amerika gehouden heeft. In die eerste lezing over het Calvinisme als levenssysteem zeide hij: ‘Voor God zijn alle mensen gelijk. Dan volgt hieruit ook, dat geen enkel mens tegenover enig ander mens ook maar iets te pretenderen heeft. Voor zover God aan de één meer gaven geschonken
| |
| |
heeft dan aan de ander, heeft hij deze alleen gekregen om er zijn God mede te dienen, wat alleen mogelijk is door zijn medemensen te dienen. Maar voor wat het strikt menselijke betreft, zijn alle mensen gelijk. Daarom moest het Calvinisme in de democratische opvatting van het leven zijn uitdrukking vinden.’ - Hiermede sloot Dr. Kuyper in zijn opvattingen aan bij wat de apostel Paulus, door Kuyper aangeduid als de ‘apostel der democratie’ geschreven heeft in zijn eerste brief aan de Korintiërs, dat ‘het teveel van de een moet strekken om het gebrek van de ander aan te vullen, opdat er gelijkheid zij.’ En deze apostel der democratie beklemtoonde zijn eis voor sociale gelijkheid met de verwijzing naar het feit, dat, als God om een volk in het leven te houden manna uit de hemel doet regenen, alle volksgenoten volkomen gelijk behandeld worden; degene die veel had kunnen verzamelen van het manna hield niet over en hij die slechts weinig had kunnen bemachtigen kwam niet te kort. Een ieder had volkomen bevrediging van zijn behoeften en daarin waren allen gelijk. Kuyper verstond dan ook onder het begrip ‘democratie’ de sociale gelijkheid. Zo moet ook zijn uitspraak gezien worden dat ‘de Christus wel terdege paraequatie van bezit heeft gewild.’ Deze uitspraak komt voor in de gebundelde Standaard-artikelen, onder het hoofd: de Christus en de sociale noden, verscheen in 1895.
Ds. A. Pierson, destijds directeur der Heldring-gestichten te Zetten, polemiseerde tegen dit geschrift van Dr. Kuyper en merkte daarbij op ‘het heeft er tegenwoordig alle schijn van, dat men het in de A.R.P. vrij algemeen schandelijk en zelfs zondig vindt als iemand geld bezit en paraequatie lijkt wel een heel mooi woord, maar in de grond van de zaak is het precies hetzelfde als de socialistische verdeling van het bezit.’ Niet alleen daartegen kwam Ds. Pierson in verzet, maar vrijwel tegen alle uitspraken van Kuyper in de Christus en de sociale noden. Kuyper's oordeel over het kapitalisme was vernietigend blijkens zijn uitspraak: ‘Het kapitaal is in onze dagen geworden tot een onheilige, Gode vijandige macht, waaraan als zodanig
| |
| |
een vloek kleeft.’ Hij veroordeelde dan ook onverbloemd de opeenhoping van kapitaal, hetgeen blijkt uit zijn uitspraak: ‘Zelfs de Rotschilds met hun titanisch kapitaal hebben onder ons verdedigers gevonden; hierbij schreit ons hart, want dit deert de ere van onze belijdenis en slaat de roep van het Evangelie met matheid.’
Kuyper achtte de positie der rijken dan ook niet benijdenswaardig, maar meer als een grond voor medelijden, want naar zijn oordeel was in de ontmoeting van Jezus met de rijke jongeling de tegenstelling tussen het kapitaalbezit en het Koninkrijk der Hemelen volstrekt. Een rijke zou het Koninkrijk Gods alleen kunnen ingaan, indien hem een zeer bijzondere genade bewezen werd. In de zaligsprekingen worden naar Kuypers mening de in sociaal opzicht armen zalig gesproken, mits zij ook armen van geest zijn, want in ‘zalig zijn de armen van geest’ worden wel degelijk de in sociaal opzicht armen bedoeld.
Zo ligt het voor de hand, dat Kuyper niet alleen een geharnast strijder tegen het politieke liberalisme was, maar dat hij evenzeer de economische kanten van die leer vurig bestreed. In één van zijn Kamerredevoeringen sprak hij het uit: ‘Wij hebben gejuicht bij de mokerslagen welke door Rodbertus, Lasalle, Marx en anderen aan de oude school zijn toegebracht, maar in positieve zin, gaan wij, dat spreekt van zelf, onze eigen weg.’ Onze eigen weg - hij heeft hem niet duidelijk getracteerd, dat is waar, maar wel heeft hij hem aangeduid.
In zijn magistrale rede over ‘het sociale vraagstuk in de Christelijke Religie’, waarmee hij het in 1891 gehouden eerste Christelijk Sociaal Congres heeft geopend, zei hij, na er op gewezen te hebben, dat het sociale vraagstuk van het Christelijk standpunt uit benaderd moet worden: ‘maar gij eert Gods Woord niet, zo ge hierbij ooit vergeet, dat én de Christus zelve én zo vóór Hem zijn profeten als na Hem zijn apostelen, het onveranderd voor de armen en verdrukten opnamen tegenover wat machtig en weelderig was.’ En:
| |
| |
‘Als er christenen zijn die Jezus' woord “de armen hebt ge altijd met u” aanwenden om een maatschappelijk onrecht te verdedigen, dan kan ik alleen zeggen, God vergeve het hun.’ In zijn aantekening bij deze zin schreef hij ‘er staat niet, dat er altijd armen zullen moeten blijven, maar hoogstens dat het aldus blijken zou. Bovendien staat er in de grondtekst niet “meth' humoon” maar meth heautoon’, hetgeen dus zeggen wil, in de levenskring zoals gij en uws gelijken die formeert zullen er altijd armen zijn, hetgeen gezegd wordt tot Judas die de beurs droeg en een dief was en in hem tot allen die de beurs dragen en op de manier van Judas ermede omgaan.’
En zó stelt hij het congres voor het vraagstuk, waarvoor men bijeen was: ‘Het sociale vraagstuk bestaat voor u dan pas, als men de oorzaak van de maatschappelijke noden niet zoekt in bijkomstige oorzaken, maar wanneer men architectonische kritiek uitoefent op de menselijke sociëteit en de oorzaak zoekt in een fout in de grondslag zelf van de maatschappij en het optrekken van een maatschappelijk gebouw op andere grondslag - en dat betekent beter bewoonbaar - mogelijk en wenselijk acht. De beterschap ligt op de socialistische weg, mits men daaronder maar niet verstaat het programma der sociaal-democratie.’
Hij heeft dus die ‘eigen weg’ aangeduid als het streven naar een radicale vernieuwing der maatschappij-structuur in socialistische richting. Dit kon ook niet anders, omdat hij destijds stond op het standpunt van de toenmaals nog geldende ijzeren loonwet van Lasalle. In een noot bij dit geschrift zegt hij daarover: ‘Men mag zeggen wat men wil, maar de werkgevers gaan met het verlagen van de lonen der werknemers niet uit boos opzet, maar omdat ze niet anders kunnen, zó ver tot de uiterste grens daarvan is bereikt, gelegen in de levensmogelijkheden en dus van de instandhouding van de instrumenten tot kapitaalvoeding - want als zodanig vond hij in dit systeem de arbeiders.’
Was op het congres de weg aangegeven, hij diende nader uitgestippeld te worden en ingepast in het geheel van zijn theologisch denken. Daartoe zou hij trachten
| |
| |
zijn Vrije Universiteit dienstbaar te maken. Zoals hij er een leerstoel voorstond, die de scheppingsgedachte tegenover Haeckels destijds zo geruchtmakende Natürlische Schöpfungsgeschichte diende te verdedigen, zo wilde hij tegenover de bestaande economische en sociale leerstelsels het eigene wetenschappelijk funderen. Het psychologische en het pedagogische mochten ter afronding daarbij zeker niet ontbreken.
Het is opvallend, hoe bij de opbouw van deze programmapunten, het economisch-sociale heeft gefaald: aan de Universiteit zo goed als in de partij! Het begin was al moeizaam genoeg. Voor de bezetting der leerstoel was aanvankelijk bestemd Mr. Anne Anema, pas aan de Leidse Universiteit gepromoveerd op een proefschrift over Calvinisme en rechtswetenschap. Met het oog op zijn bestemming als toekomstig hoogleraar in de economie aan de V.U. verscheen van zijn hand een geschrift over Grondslagen der sociologie. Dit geschrift werd gewogen en te licht bevonden, zodat zijn benoeming tot hoogleraar in de economie niet doorging. Wèl werd hij later, na een van zijn hand verschenen geschriftje over de gronden voor echtscheiding benoemd tot hoogleraar in het Burgerlijk Recht. In zijn plaats werd voor de economische leerstoel bestemd P.A. Diepenhorst, die destijds werkte aan de samenstelling van een proefschrift over Calvijn en de Economie. In 1904 verruilde hij dan ook de collegebank voor de katheder. Van een calvinistisch economisch stelsel in de door Kuyper aangeduide richting is heden ten dage echter schijn noch schaduw waar te nemen. Er bestaat op het ogenblik geen calvinistische economisch stelsel; in dit opzicht is de hoogleraar P.A. Diepenhorst niet geslaagd.
Voor het leggen van de grondslagen van een democratisch politiek staatsrechtelijk systeem heeft Kuyper zelf kunnen zorgen. Hij sprak in zijn democratisch-socialistische tijd of, zoals de anti-revolutionairen bij voorkeur zeggen ‘zijn radicale periode’, niet van volksinvloed, maar van volksmacht. In het begin van zijn geschrift Democratische Klippen heeft hij uitdrukkelijk gezegd, dat er wel degelijk niet slechts een volks- | |
| |
invloed, maar van volksmacht gesproken moet worden. Volgens hem moet het volk zeer zeker de macht bezitten om een regering die verkeerd wil te dwingen op de rechte weg terug te keren. Kuyper besefte heel goed, dat naast macht immer machtsmisbruik aanwezig is: de klip, waar de democratie op verzeilen kan. Zo kon hij achter Taks kieswet staan, doch tevens om koers te houden de theorie ontwikkelen der ‘souvereiniteit in eigen kring’, welke op de souvereiniteit Gods is terug te voeren.
Hoe komt het nu, dat Kuyper tijdens zijn ministerschap kon spreken over zijn felle kritiek op de bestaande maatschappij als over zijn ‘oude plunje’? Wij menen, onze conclusie vooropstellend, dat Kuypers omzwaai niet als een zaak van principe maar als een van tactiek gezien moet worden. Een tactiek echter, die noodlottig werd, omdat zijn partijgenoten haar voor principieel hielden. Konden zij niet, na moeizaam aan de hem zo dierbare sociale wetgeving gedokterd te hebben, verklaren, dat die kritiek eigenlijk overbodig geworden was? Wij vragen ons echter af, of de hervormingen die bereikt werden binnen het raam van de kapitalistische maatschappij inderdaad beantwoorden aan de maatschappelijke opbouw op een nieuwe grondslag, zoals Kuyper in 1891 voorstond.
Bij een geregelde arbeidsmarkt zowel als bij een volkomen vrije loonregeling verandert immers het loon niet wezenlijk van karakter. Het is nu, wat het was in 1891: de prijs waarvoor de arbeider zijn arbeidskracht aan de ondernemer verkopen moet. Maar in 1891 werd door het Christelijk Sociaal Congres, naar de formulering van Gheel Gildemeester vast gesteld: ‘De Heilige Schrift veroordeelt de opvatting, dat arbeid koopwaar is.’
Deze opvatting huldigde Kuyper ook ten aanzien van koloniale problemen. Dat bleek in 1898 toen hij in een Kameradvies pleitte voor industrialisatie van Oost-Indië doch ‘geheel ten bate van de inlandse bevolking’ en niet meer zoals steeds het geval geweest was ten bate van het Nederlandse volk, of liever, van dat
| |
| |
kleine gedeelte van ons volk, gevormd door hen ‘die zo uitnemend de kunst verstaan daar hun kapitalen te laten jongen.’ Een man, die in 1898 een dergelijke kritiek op het Indische kapitalisme uitoefende kan niet in 1901 zich ontpoppen als een voorstander van een kapitalistisch stelsel; dat is in een principiëel man volstrekt ondenkbaar. Kuyper is niet van beginsel, maar van tactiek veranderd. Hij heeft in 1901 een coalitiekabinet gevormd om een einde te maken aan de liberale overheersing.
Het liberalisme heeft in de laatste helft van de 19e eeuw zijn machtspositie misbruikt om alles naar zich toe de halen: bij benoemingen voor de bezetting van belangrijke posten benoemden de liberalen altijd de beste, de knapste, de meest geschikte, maar deze bleek altijd een liberaal te zijn. Wie niet liberaal was, hij mocht zo knap en geschikt wezen als maar mogelijk was, had weinig of geen kans. Zelfs een man als Mr. Groen van Prinsterer, een jurist van groot formaat, over wie in 1898 de Leidse hoogleraar v.d. Vlugt het volgende oordeel gaf: ‘een beroerder van ideeën als hij moest vriend en vijand dwingen tot bezinning op eigen standpunt, waardoor hij de beoefening der rechtswetenschap in het midden van deze eeuw voor verzanden heeft behoed.’ Als historicus blonk Groen niet minder uit: de 19e eeuwse school van historici, die we gewend zijn aan te duiden als de school van Fruin, was in de grond der zaak de school waarvoor Groen van Prinsterer de grondslag heeft gelegd. Toch kon Groen nooit in aanmerking komen voor een leerstoel aan een onze universiteiten, evenmin als Kuyper zelf.
Die taktische omzwaai van Kuyper, is menselijkerwijs zeer goed verklaarbaar. In de 90er jaren zou zijn hele levenswerk te gronde zijn gegaan: de door hem gestichte politieke partij viel in twee helften uiteen, een deel werd onder leiding van de Savornin Lohman als Vrij A.R. Partij verzameld, waar de mannen met dubbele namen Kuyper als leider van de partij der ‘kleine luyden’ bestreden. Ik herinner mij uit die tijd een door Brakensieck getekende plaat van de Groene, waarop de figuur van Kuyper, links en rechts geflankeerd door
| |
| |
een arbeidersfiguur, en daarbij het onderschrift: ‘de mannen met dubbele namen hebben me verlaten, nu sta ik nog maar alleen met Klaas en Jaap.’ Die Klaas was Klaas Kater, de toenmalige voorzitter van Patrimonium en de ander was de figuur van Jacob van Oversteeg, de administrateur van de destijds nog maar kleine Vrije Universiteit. Deze Universiteit kwam, door de breuk met Savornin Lohman en de aanval door de Haarlemse predikant Lankhout uitgevoerd, zeer wankel te staan. Alleen voor de theologische faculteit bleef nog een dragelijke bezetting, maar door Lohman's vertrek bleef er in de juridische faculteit nog maar één katheder bezet door Mr. D.P.D. Fabius, terwijl ook in de litteraire faculteit slechts één man een leerstoel bezette, n.l. Dr. J. Woltjer. Kuyper, volgens Charles Boissevain ‘de man met tien hoofden en honderd armen’, moest in drie faculteiten doceren om een dragelijke aanvulling van de litteraire en juridische faculteiten te verkrijgen.
Ook het abonnementental van de Standaard, het door hem op de 300ste gedenkdag van de inneming van den Briel door de Watergeuzen gestichte dagblad, slonk met de dag. Heel het levenswerk, èn zijn partij èn zijn universiteit èn zijn dagblad werden met de ondergang bedreigd. Had hij zijn tactiek van de 90er jaren voortgezet, dan zou hij heel zijn organisatorisch levenswerk weer opnieuw moeten beginnen, wat voor een man op zijn leeftijd (destijds 63 jaar) vrijwel onbegonnen werk was. Daarom richtte hij zijn politiek op een ander doel nl. de vernietiging van de overheersing van het liberalisme, dat hij na de bestrijding van zijn economische opvattingen ook politiek de nek wilde breken. Daartoe moest de rechtse coalitie gevormd worden, tengevolge waarvan Kuyper in 1901 in het ‘torentje’ kwam. Hij moest toen een beroep op zijn vroegere geschriften wel afwijzen, want Kuyper had met de Katholieken en de Christ. Hist. rekening te houden. Met deze beide consevatieve blokken kon hij niet doen wat hij wilde: hij moest met zijn partners in het kabinet wel degelijk rekening houden. De invloed van Kuyper in het kabinet, hoewel zeer groot, werd erg overschat.
| |
| |
In die tijd deed een goede politieke mop opgeld: op de vraag of het gevormde ministeriële kabinet homogeen was, werd geantwoord: ‘jazeker, want in dit kabinet is Kuyper de ‘homo’ en de rest ‘geen’, maar het spreekt vanzelf dat in dit compromissen-kabinet Kuyper niet alles kon doen wat hij wilde maar, rekening houdend met zijn partners, kon hij al zijn aandacht wijden aan de vernietiging van de liberalistische overmacht. Het R.K. volksdeel heeft van die samenwerking met Kuyper zeer veel profijt getrokken, al was het alleen maar op het gebied van het hoger onderwijs, dank zij Kuyper's Hoger Onderwijswet, in 1904 tot stand gekomen. Deze maakte de latere stichting van de Nijmeegse Universiteit mogelijk.
Ondertussen kent men in de A.R. kring alleen de voorstelling van Kuyper in het coalitiekabinet, dat men zijn ‘glans’ periode noemt, terwijl de jongeren uit het begin dezer eeuw, door Kuyper tot Christen-socialisten gevormd, deze periode zien als Kuyper's ‘zondeval’.
Die rechtse coalitie, in 1901 tot stand gekomen, was voor Kuyper dus geen principiële eis; wel sprak hij van ‘het stoelen der 3 christelijke partijen op de ene wortel des geloofs’, maar daarmede wilde hij niet zeggen, dat het samengaan van partijen alleen christelijke partijen gold. Men stelt het thans voor als uitvloeisels van de antithese welke door Kuyper zou zijn gemaakt. Dit ‘stoelen op één wortel des geloofs’ was een repliek op de kritiek der niet-christelijke partijen, die zelfs nog vóór het optreden van het kabinet Kuyper moord en brand schreeuwden over het monsterverbond ‘Rome en Dordt’. In de eerste plaats is de antithese niet door Kuyper gemaakt, maar ontstaan door het optreden van het moderne humanisme, in de tweede plaats eist volgens Kuyper het christelijk beginsel niet het samengaan uitsluitend van christelijke partijen.
In zijn gebundelde artikelen Democratische Klippen in 1895 verschenen, zegt hij heel duidelijk ‘de A.R.P. kan met iedere andere partij samenwerken, òf op los accoord, òf volgens vaststaande afspraken,’ zoals door christelijke partijen tijdens het ministerie Mackay, òf
| |
| |
met Schaepman's fractie en de radicalen zoals in 1894, of zoals in Amsterdam met de links radicalen, onder leiding van C.V. Gerritse, toen zij hardnekkige strijd gevoerd hebben tegen de concessionarissen, die het trambedrijf en de gasbedrijven in particuliere exploitatie hadden, welke strijd bezegeld werd met de onteigening dezer bedrijven door de Gemeente Amsterdam.
Deze laatste vorm van samenwerken, ook met de links radicalen, is juist de vorm, die ik destijds wenste voortgezet te zien, waardoor ik onmiddellijk na het kabinet Kuyper binnen de A.R.P. tegen de coalitie en het kabinet in oppositie kwam.
Nederland stond destijds voor twee grote vraagstukken, die de politiek geheel beheersten, nl. het onderwijsvraagstuk en het kiesrecht-vraagstuk. Voor de oplossing van beide vraagstukken was grondwetsherziening nodig. De linkerzijde alleen kon tot de oplossing van het kiesrecht-vraagstuk niet komen, omdat het grondwetsartikel 80 een onoverkomelijke hinderpaal daarvoor was en de rechterzijde (de christelijke partijen gezamenlijk) kon niet tot de oplossing van het onderwijs-vraagstuk geraken, omdat daarvoor herziening van art. 132 noodzakelijk was. Daarom meende ik, dat voortzetting van het samengaan met de linkerzijde nodig was om te komen tot herziening van art. 80 èn art. 132. Op deze wijze zouden de slagbomen voor de oplossing van beide belangrijke vraagstukken wegvallen. Kuyper heeft een andere weg gevonden, maar in de periode 1913-1917 heeft Cort van der Linden deze taktiek toegepast en als gevolg daarvan een grondwettelijke oplossing van het kiesrecht- èn het onderwijs-vraagstuk tot stand gebracht bij de grondwetsherziening van 1917, zodat de christelijke partijen de oplossing van het onderwijs-vraagstuk uit de handen van een liberaal hebben moeten ontvangen als gevolg van de onjuiste coalitie politiek.
De oppositie tegen het kabinet Kuyper is geregeld feller geworden, zodat ik tot de onomstotelijke overtuiging kwam, dat in deze rechtse coalitie het onder- | |
| |
wijs-vraagstuk niet tot oplossing zou kunnen worden gebracht, maar integendeel als vraagstuk bestendigd zou worden, opzettelijk om de coalitie daardoor langere levensduur te geven. Er werd dus ten bate van het voortbestaan der coalitie met een zo groot volksbelang als het onderwijs een politiek spel bedreven.
Het minst mislukt is Kuyper's kerk-reformatorisch werk. In de eerste plaats werd onder zijn bezielende leiding door zijn strijd tegen de Kerkverordening van 1816 van de Hervormde Kerk, waarbij deze tot een kerkgenootschap werd gemaakt met een synodaal bestuur en lagere besturen, welke door Kuyper genoemd werd het ‘synodale creatuur van 1816, een hoog uitlaaiende geest levend onder het gereformeerd volksdeel, die, niettegenstaande de lage levensstandaard voor arbeiders, dit volksdeel prikkelde tot een bewonderenswaardige offervaardigheid. In Amsterdam b.v. wisten gereformeerden naast de zorg voor de V.U. in het leven te roepen 5 gereformeerde lagere scholen, een geref. kweekschool, een geref. gymnasium, terwijl ze ook een viertal nieuwe kerken lieten bouwen, hoewel een proces om een deel van de kerkgoederen verloren was en zij de proceskosten voor hun rekening kregen. Ook hadden ze daarbij de zorg voor de wezen. Bij deze verzorging waren zij de eersten, die braken met de gewoonte om de wezen te steken in uniformkleding. De wezen kregen gewone kleren, zoals ieder ander kind en ze werden ook niet ondergebracht, zoals de gewoonte was, in grote weeshuizen, maar in een paviljoen van zelfstandig staande villa's, waarin maximaal 12 kinderen met één vader en een moeder werden ondergebracht. Dit alles wisten de Amsterdamse gereformeerden tot stand te brengen in een jaar of zes. De offervaardigheid was zó groot, dat mij een arbeidersgezin bekend was in een tijd dat een weekloon van f 12, - voor een volwassen arbeider als ongemeen gunstig te beschouwen was, dat alleen voor de Vrije Universiteit een contributie betaalde van f 12, - per jaar, dus een groot wekelijks inkomen, waarnaast dan nog voor de kerkelijke kas, voor lagere en middelbare scholen moest worden bijgedragen.
| |
| |
In zoverre heeft ook Kuyper's kerkelijk reformatorisch werk voor de Hervormde Kerk vruchten gedragen, toen voor enige jaren de Hervormde Kerk omschakelde van 1816 op 1618, de Synode van Dordt. Het door Kuyper zo fel bestreden ‘Synode Creatuur’ van 1816 werd vervangen door de democratische kerkordening van Dordt, terwijl de Hervormde Kerk ook weer belijdeniskerk werd.
In 1904 werd ik als lastige opposant uit de anti-revolutionaire synagoge geworpen; met mij zijn er uit de partij gegaan een groepje gereformeerde jongeren, die uit Kuyper's leringen van de 90er jaren als enige conclusie het socialisme zagen. Met dit groepje heb ik in 1907 de Bond van Christen-Socialisten opgericht, waarvan ik de eerste jaren voorzitter bleef, terwijl het secretariaat werd bezet door de schrijfster Enka pseudoniem van Anke Tjaden-v.d. Vlies.
Deze bond van Christen-socialisten is gaaf gebleven totdat een drietal predikanten zich bij hen aansloten n.l. Bart de Ligt, Kruit en de Jong. De aansluiting van deze drie predikanten was voor deze bond het begin van het einde. Bart de Ligt maakte dezelfde ontwikkeling door als voordien Domela Nieuwenhuis gemaakt heeft n.l. het verglijden van orthodox theoloog tot volslagen anarchist, terwijl Kruit, in de Tweede Kamer gekomen, niets wist te doen dan op te treden als slippendrager van Wijnkoop. Daaraan is de Bond van Christen-Socialisten tenslotte ondergegaan. Enige van de gereformeerde socialisten kan men nu nog terugvinden in de P.S.P. en in de P.C.W.G. der P.v.d.A. Het is niet twijfelachtig of de gereformeerden, die de Bond van Christen-Socialisten hebben opgericht en daartoe mede als gereformeerden zijn toegetreden, de juiste conclusie uit Kuyper's geschriften van de 90er jaren hebben getrokken.
Ik gevoel eerbied en dankbaarheid voor wat Kuyper mij geleerd heeft, waardoor ik tot socialist gevormd ben. Toen ik dan ook bericht kreeg van Kuyper's overlijden, heb ik als zijn dankbare leerling tranen geschreid.
|
|