De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Petra E. Eldering
| |
Memoires schrijven met een slecht geheugen.Wanneer wij klagen - en terecht klagen - over het tekort aan memoires in onze literatuur, dan wel niet het minst omdat goed geschreven memoires zo'n bijzonder plezierige lectuur plegen te verschaffen. Maar ook omdat de met gevoel voor verantwoordelijkheid geschreven memoires van grote historische betekenis kunnen zijn. Gaan we op de tot nu toe verschenen persuitspraken af, dan mag men aannemen, dat wat het eerste punt betreft Wiessing met zijn levensherinneringen in de roos heeft geschoten. Vooral de jeugd schikt zich gretig om deze grootvader die sprookjes gaat vertellen, gezellige anecdotes, die de draak steken met hollandse zwaarwichtigheid en burgerlijkheid, speelse verhaaltjes zonder moraal, wat bij grootvaders extra bekoorlijk is, schelmse invallen, waarbij alle verwatenheid in de kuiten wordt geprikt. In één woord voor de hedendaagse jeugd, die zich al van te voren schrap zet tegen het ‘erin lopen’, zodra een oudere begint te spreken, een ‘gefundenes Fressen’. Maar er is ook een andere kant: de historische, waar Wiessing zelf in de aanvang van zijn boek op wijst, wanneer hij de hoop uitspreekt, dat zijn werk ‘iets mag bijdragen voor de mensen van nu en wellicht òòk voor de historie-schrijvers van een nog ongeboren | |
[pagina 359]
| |
nieuw Nederland.’ Leesbaarheid en historiciteit hoeven elkaar niet in de weg te zitten, maar ze doen het wel vaak. Zo ook hier, waar met name de jonge lezer, die zich zo veilig voelt bij de luchtige en non-conformistische toon van dit boek er juist daardoor in loopt, als hij zich aan de leiband laat meevoeren langs al die smakelijke anecdotes en sentimentele bekentenissen - de ‘harde’ jeugd van tegenwoordig is bijzonder sentimenteel! En zo spreekt de ene recensent van: ‘Hij heeft zijn medemensen goed geobserveerd en hij kan ze, sommigen na vijftig jaar of langer, scherp karakteriseren.’ (Hans van Straten in Het Vrije Volk van 16 juli 1960) en de ander met vertederde vergevensgezindheid van: ‘De werkelijk grote betekenis van dit boek is immers, dat het de lezers, laat het dan zijn in bepaalde kleuren en tinten, het schouwspel voorzet... van het veelal bruisend leven van de nederlandse cultuurgemeenschap, in het bijzonder in het tijdperk 1900-1920, ten dele ook nog daarna.’ (E. van Raalte in N.R.C. van 10 december 1960). Daarbij komt nog, dat er maar weinigen in leven zijn, die op grond van eigen herinneringen deze memoires op meer dan face value kunnen beoordelen en nog minder die zich de weelde kunnen veroorloven de kleppende tredmolen der journalistiek eens even stop te zetten om zich in de documentatie van dit stuk verleden te gaan verdiepen. Van de journalist kan men dat onmogelijk eisen; te minder omdat juist de memoires - en daar steekt een groot deel van haar bekoring in! - ons zonder een zwaarwichtig noten- en documentatiemateriaal worden opgediend. Minder verantwoord lijkt het ons, wanneer we in een volwassen wetenschappelijk tijdschrift als de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden de volgende uitspraak aantreffen: ‘Er is des te meer grond voor ingenomenheid, omdat in dit boeiend geschreven boek... een stuk laat 19de eeuws en verder 20ste eeuws cultureel en sociaal leven in Nederland wordt gespiegeld op een wijze, die het maakt tot een rijke mijn, waaruit vele bijzonderheden te putten zijn die licht verloren waren gegaan, en tot | |
[pagina 360]
| |
een getuigenis van links-radicaal intellectueel inzicht, dat in het beeld van het bestreken tijdvak niet kan worden gemist.’ De schrijver van deze recensie had zich toch o.i. wel dienen af te vragen, hoe ver de betrouwbaarheid van deze zo warm door hem aanbevolen informatiebron ging, ook al kan een volledige beantwoording van die vraag niet van hem geëist worden. De ondergetekenden kunnen althans één episode uit het boek in details op zijn historiciteit controleren en menen zelfs tegenover enkele daar in genoemde personen daartoe verplicht te zijn: de episode van de Vrije Katheder, waarin zij zelf een rol hebben gespeeld. Maar om niet louter een oratio pro domo te leveren èn om onze critiek een bredere achtergrond te geven èn omdat wij menen, dat ook anderen in dit boek onrecht wordt gedaan, willen wij toch ook een aantal punten uit de voorafgaande bladzijden naar voren halen. Als inleiding daarop twee citaten uit het boek zelf: op blz. 200 over Domela Nieuwenhuis: ‘Wie, die zelf oud is, zal dit Domela verwijten? IJdelheid en ouderdom gedragen zich meest als twee dierbare zusjes!’ en op blz. 281: ‘Men mag zelfs zijn grootste vijand niet zonder voldoend bewijs aan de minachting van de menigte prijsgeven.’ Het komt ons n.l. voor, dat het de ijdelheid van de oude dag is, die Wiessing er toe verleidt niet van zijn ergste vijanden, maar van vele van zijn oude vrienden of van mensen die hij nauwelijks gekend heeft een historisch vertrokken beeld op te hangen. Wij doelen daarbij niet op vergissingen, zoals daar waar hij Speenhof zijn carrière laat beginnen als marinier of Bolland als kanonnier bij het K.N.I.L. of op een tekort aan kennis van het geestelijk leven van de laatste eeuw, waar hij met de ‘Blijde Wereld’ en de ‘Bond van Christen-Socialisten’ de moderne dominee zijn intrede laat doen. Ernstiger is, dat dit hele boek, ondanks alle feitelijke gegevens die er in vermeld staan, één sprookje is, een breedvoerige mythe, waarin het geloof en de latere inzichten van de held tot in | |
[pagina 361]
| |
zijn vroegste verleden worden teruggeprojecteerd. De quintessence van die mythe is, dat Wiessing, katholiek geboren en opgevoed, altijd doordrongen is geweest van de politiek-humanitaire gedachte van de komende socialistische maatschappij, die sinds 1917 bezig is zich volkomen en onaantastbaar te verwezenlijken in de U.S.S.R. onder leiding van de Communistische Partij. Misschien zijn er onder zijn lezers, die er zich over verbazen dat Wiessing vrijwel iedere socialist, die in zijn boek voorkomt, verwijt, dat hij zich niet naar de lijn van die partij richt, terwijl hij er zich zelf nooit bij aangesloten heeft. Maar zulke lezers begrijpen blijkbaar niet, dat een Wiessing zijn medemensen alleen suo iure kan beoordelen en niet naar de voorschriften van een massapartij. Wij weten niet of Wiessing in zijn katholieke jeugd veel heiligenlevens heeft gelezen. Daar zijn er bij die de latere vroomheid van hun held zo consequent in zijn vroegste jeugd terugprojecteren, dat ze hem als zuigeling op vastendagen de moederborst laten weigeren. Op dezelfde wijze wil Wiessing ons overtuigen, dat vrijwel van zijn eerste openbaar optreden af zijn kompasnaald op het communisme gericht was. Een kniesoor, die er op let, dat hij op een andere plaats spreekt van zijn ‘liberaal kompas met het socialisme op de achtergrond’, want het opportunisme, dat hij overal bij anderen meent te proeven, is hem als uitzonderingsfiguur geoorloofd. In zijn studiejaren verkeert Wiessing met de groep van Amsterdamse studenten, die onze eerste wetenschappelijk geschoolde socialisten zouden worden: Bonger, Bolkestein, Posthumus en ook met de socialistische dichter Carel Adema van Scheltema, jonge mensen, die elk op hun wijze ernst maakten met het wetenschappelijk socialisme en hun leven lang hun overtuiging trouw bleven. Maar omdat zij in de toenmalige strijd tussen revisionisme en revolutionarisme naar hun beste inzicht voor het eerste kozen, worden ze in de terugblik van hun studiegenoot duitenplaters en carrièrejagers, die hun overtuiging opgaven voor een schotel professorale linzen. Die weinig fraaie houding wordt ‘bewezen’ met citaten uit sinds 60 | |
[pagina 362]
| |
jaar vervlogen gesprekken en verbrande brieven. En weer vraagt de lezer zich af: maar hoe zat het dan, dat Wiessing zelf aan het eind van zijn studietijd geschikt werd bevonden en zelf bereid was een functie te aanvaarden aan het Handelsblad, de krant ‘van de Amsterdamse havenbaronnen’? Op dezelfde wijze worden in het verloop van het boek nog een reeks andere lieden, die iets meer gepresteerd of bereikt hebben dan de vluchtige memoiresschrijver met een paar kwaadaardige, soms in waardering verpakte zinnetjes of met een meer geestige dan waarheidsgetrouwe pentekening afgedaan, zoals b.v. Henriëtte Roland Holst, Nico van Suchtelen, Bart de Ligt, Fred, van Eeden, Carry van Bruggen, Wibaut, Jan Romein en Frits de Jong. Bijzonder onwaardig is ook de passage over Henk Sneevliet (blz. 364), die ‘politiek fout’ gingGa naar eind1, maar zich ‘enkel geredresseerd heeft’ door in de oorlog daden te doen, die hem voor een vuurpeleton brachten. Zulke uitspraken zijn zelfs hatelijk, wanneer ze van die kleine groep hardnekkigen komen, die sinds 1909 een taaie en ongelijke strijd voor het communisme in Nederland hebben gestreden, maar zeker van iemand, die daarbij voorzichtig aanmoedigend ter zijde stond. Niets bewijst duidelijker hoe weinig Wiessing vóór de Russische revolutie in het communisme zag en daar achter stond dan het feit, dat in juli 1914, toen al wat communistisch en links-socialistisch in Europa was in Cassandrataal waarschuwde voor de dreigende oorlog deze socialistische journalist alsof er geen vuiltje aan de lucht was, een fietstochtje naar... Duitsland ondernam en pas merkte dat er oorlog was, toen hij op het laatste nippertje de grens over wipte! We willen hier niet spreken over de Mosgroene. Niet omdat wij het werk, dat Wiessing daaraan deed niet waarderen, maar omdat we geen balken naar Noorwegen willen dragen. Wel echter over dat merkwaardige hiaat in Wiessing's werk: de jaren tussen de val van de Nieuwe Groene in 1921 en de Tweede Wereldoorlog, ‘jaren van wachten, zwevend leven... van nutteloos mijn tijd verdoen’. En weer vraagt de | |
[pagina 363]
| |
lezer: maar waarom eigenlijk? Is er in die jaren niets gebeurd, dat een overtuigd communist ademloos en gespannen volgde? En dat hem naar de pen deed grijpen of naar ieder ander middel om de strijd van de arbeiders te steunen in de verlammende crisisjaren en tegen het opkomend fascisme te vechten? Was er niets anders te beschrijven dan het pueriel gedoe van het Honk en de Kring, niets ander te bewonderen dan het prefascistisch anarchisme van Erich Wichmann en zijn Had-je-me-maar-partij? Was er geen steunactie voor het hongerende geblokkeerde Rusland, geen Rode Hulp, geen antifascistische kunstenaarsbond, geen Comité van Waakzaamheid, waarbij een geroutineerd journalist en man met ideeën (zie blz. 363: ‘Ik kan 't niet helpen, ik had ze’) zich even verdienstelijk had kunnen maken als om maar één naam te noemen Menno ter Braak, die in heel dit ‘beeld van 20ste eeuws cultureel en sociaal leven’ niet voorkomt. Ook de engelse episode slaan we, als voor ons te weinig controleerbaar, over. We komen aan de Vrije Katheder. ‘Ik zou een heel boek kunnen schrijven alleen al over de Vrije Katheder. Maar ik geloof niet, dat ik het ooit zal doen.’ schrijft Wiessing op blz. 493. Het enkele hoofdstuk (en dat nog niet eens geheel: er worden ook andere onderwerpen in behandeld), dat Wiessing nu in zijn memoires aan de Vrije Katheder heeft gewijd, doet ons niet betreuren, dat hij er niet toe gekomen is dat hele boek te schrijven. Want in dit gedeelte van Bewegend Portret is de auteur wel zéér eigenaardig met de feiten omgesprongen. Het is onbegrijpelijk, dat hij zich deze vrijheid veroorloofd heeft; het zou hem weinig moeite gekost hebben deze feiten te controleren. Hij zou ons daarmee de onplezierige taak bespaard hebben, het thans te moeten doen. Wiessing vertelt dan, dat de Vrije Katheder-groep hem eind 1945 kwam enteren voor samenwerking. Dat klopt. Volgens hem zag het blad er acht maanden na de bevrijding nog uit ‘als een gedrukt rondschrijven van een filosofisch en leraarsgenootschap. Geen jour- | |
[pagina 364]
| |
nalistieke geur of fleur was er aan. Zo kon het vast niet blijven “leven”, niet genoeg lezers krijgen, was het eerste wat ik dacht.’ Wiessing ging dus naar hij schrijft, omzichtig te werk bij het journalistiek opvoeden van zijn medewerkers. ‘Ik was er dan ook in stilte niet weinig trots op, dat ik vooral gedurende de eerste zes maanden niet als hinderlijk element gevoeld werd. Ik merkte dit zo goed, toen er sprake was van de enorme wedergeboorte van het inmiddels belangrijk geworden tijdschrift en ik Meik de Swaan, die als de geldgever en zorgenvader en de ziel van de hele ‘zaak’ op een keer werd geprezen, de woorden hoorde zeggen: ‘Het is niet iémands werk, dit hebben wij nu allen tezamen tot stand gebracht!’ (blz. 488) Dit uitvoerig citaat geeft al een duidelijk beeld van de subjectieve manier, waarop Wiessing de ontwikkeling van de Vrije Katheder beschrijft. Wat Wiessing dan ook mag bedoelen met ‘de enorme wedergeboorte van het inmiddels belangrijk geworden tijdschrift’, - er was niet veel anders gebeurd, dan dat, een jaar na de bevrijding, de papiervoorraad in Nederland wat ruimer werd, zodat ook de Vrije Katheder wat meer papier toegewezen gekregen had. Met eenzelfde subjectivisme beschrijft hij ook de relaties tussen de redactieleden onderling. Meik de Swaan was inderdaad, wie hem gekend heeft zal dat van harte met Wiessing eens zijn, ‘een waarlijk bijzondere figuur’. Maar als Wiessing hem meent te moeten schilderen als een onnozele maecenas, omringd door redacteuren, die hem ‘liefst onbehoorlijke offers’, ontfutselden, waaraan Meik de Swaan toegaf, omdat dat ‘zijn gevoeligheid streelde’, dan geeft hij een misselijk vertekend beeld van diens grandioze vrijgevigheid. En aan zijn ware betekenis komt Wiessing niet toe: Meik de Swaan vervulde in het geheel van de Vrije Katheder, geheel afgezien van zijn geld en ondanks het feit, dat hij nooit - zoals Wiessing beweert, - hoofdartikelen geschreven heeft, in de redactievergaderingen een bijzonder belangrijke functie door zijn intense politieke belangstelling, zijn grote belezenheid op het gebied van de internationale pers en zijn intelligent en goed ge- | |
[pagina 365]
| |
fundeerd oordeel. Daarnaast hebben zijn relaties met jonge progressieve kunstenaars een volkomen eigen stempel op de gehele verschijningsvorm van de Vrije Katheder gedrukt. Maar het bedenkelijkst wordt toch die vertekening van de realiteit, waar Wiessing begint aan de beschrijving van wat hij noemt ‘de ondergang van de mooie Vrije Katheder.’ Hij spreekt over de redactie als over ‘ons oorspronkelijk, zo dacht ik, communistisch milieu.’ ‘Maar was dat toen een communistisch milieu?’ vraagt hij daarop, en hij beschrijft hoe de in de Vrije Katheder verenigde groep van vrienden in en uit de oorlogstijd, zich vooral in het begin als zodanig aan hem gepresenteerd hebben. En weer wat verder: ‘Maar dan constateer ik dus thans, nu ik de gebeurtenissen van zekere afstand kan bekijken, dat de Vrije Katheder een te goeder trouw tijdelijk met “communisme” zich sierende burgerlijke beweging geweest is.’ (blz. 491). Hierop volgen, in de beschrijving van de verdere lotgevallen van de Vrije Katheder zoveel feitelijke onjuistheden, dat wij er slechts de ergste van zullen vermelden. Het is haast onbegrijpelijk, dat Wiessing toen en later niet beter geweten heeft. Heeft hij nooit begrepen, wat de Vrije Katheder van zijn illegale bestaan af geweest is en waar die naam ‘vrije katheder’ dan ook uitdrukking van was: een forum te zijn, waar communisten en niet-communistische progressieven van gedachten konden wisselen over de belangrijkste politieke, maatschappelijk en culturele problemen? Die problematiek was na de oorlog een geheel andere dan tijdens de bezetting; de vrije gedachtewisseling tussen linkse groeperingen was als doel ongewijzigd gebleven. Wie een beetje de politieke ontwikkeling na de oorlog, niet alleen in ons land maar ook in andere landen van West-EuropaGa naar eind2, gevolgd heeft, weet, dat het voortzetten van deze gedachtewisseling, tijdens de bezetting onder de druk van de nazi-dreiging gestimuleerd, door velen na de oorlog als een van de belangrijkste politieke winsten van de bezetting beschouwd | |
[pagina 366]
| |
werd. De Vrije Katheder had in dit opzicht in de eerste na-oorlogse jaren meer de wind mee dan na de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije in februari 1948, toen het toenemende anti-communisme van de beginnende koude oorlog het bestaan van dergelijke bladen of bewegingen steeds moeilijker maakte. Het bestaan van de Vrije Katheder werd dan ook steeds meer bedreigd, niet door tegenstellingen binnen de redactie, maar door de druk van buiten af, enerzijds van de kant van de C.P.N. en leden-lezers van deze partij, voor wie wij te grote vrijbuiters waren, anderzijds van de kant van dat deel van onze lezerskring, voor wie wij niet kritisch genoeg waren ten aanzien van de communistische partijpolitiek. Er is heel nauwkeurig aan te geven op welk moment hier de bom gebarsten is. In december 1949 publiceerden wij een artikel van een bevriende journalist, waarin de verheerlijking van de persoon van Stalin, die - Stalin was in december jarig - in die maand ook in ons land een hausse placht te vertonen, aan welgemeende kritiek onderworpen werd. (Achteraf beschouwd liep de Vrije Katheder hiermee slechts enkele jaren vooruit op wat de Sowjet-leiders op hun 20e partijcongres zelf gedaan hebben). Na de verschijning van dat nummer is van de zijde van de C.P.N. een dergelijke boze aanval op ons orgaan gedaan, dat van een goed partijgenoot niet verwacht kon worden, dat hij aan dit blad, als medewerker of als abonné, verder zijn steun zou verlenen. Na enige maanden moeizaam onderhandelen door de communistische redactieleden met het partijbestuur is toen de uitgave van de Vrije Katheder gestaakt. Voor hen ten gevolge van het conflict tussen hun partijtrouw en de opzet van de Vrije Katheder, terwijl voor de anderen gold, dat zij alleen de bestaande opzet zinvol achtten. Wiessing heeft dit allemaal meegemaakt, maar hij vermeldt deze gang van zaken met geen woord. Wat schrijft hij? ‘Er was naast die verburgerlijking van De Swaan's geest nog een meer incidentele oorzaak voor zijn afval: de vervolging van de Kremlin-dokters, | |
[pagina 367]
| |
maar De Swaan zei: ‘van de joodse dokters.’ (blz. 492)... ‘Maar waar hij, als de gever van het geld, aldus afviel en het viertal communistisch gezinde redacteuren, ikzelf inbegrepen, geen Vrije Katheder wensten zonder een minimum van vrede tussen de krant en de beweging, was het lot van dit zeldzaam mooie orgaan bezegeld.’ (blz. 493). Nu zijn de nuchtere feiten deze, dat de zaak van de ‘joodse dokters’ zich afspeelde in 1953 en dat het ‘zeldzaam mooie orgaan’ toen al drie jaar ter ziele was. Wat heeft Wiessing ertoe gebracht een dergelijke antedatering te gebruiken? Wij kunnen geen andere reden vinden, dan dat Wiessing deze voorstelling van zaken nodig had voor de adstructie van de reeds eerder genoemde mythe. Er is nog een dergelijk geval van verwisseling van data, dat eveneens geen ander doel kan hebben, dan om Wiessing te tekenen als de man, die temidden van een steeds meer verburgerlijkende omgeving de banier van het ‘communisme’ onbevlekt omhoog houdt. Wiessing wijdt een aantal nogal laatdunkende zinnen aan een grote lezersconferentie, die de Vrije Katheder in de laatste periode van zijn bestaan georganiseerd heeft. ‘Het was in de zo ontstane, meer burgerlijk denkende sfeer, dat Meik die, tuk op het schenken van weer een andere japon aan zijn lieve Vrije Katheder, haar nu als maandblad uitgaf’ (Wiessing wist best, dat ordinair geldgebrek de reden was van deze gedaanteverwisseling) ‘op de idee kwam, het blad meteen op te zenden “in de vaart der volken”: er moesten Vrije Katheder-dagen komen, er moesten voor de intellectuelen, lezers van het blad, conferenties worden belegd, en wel in een gebouw van de Amersfoortse school voor Wijsbegeerte, en in een enorme tent, geplaatst op het weelderig beboste terrein van die School.’ En hij kwalificeert de sfeer op de bijeenkomst als ‘het politieke nirwana’, ‘burgerlijk, ongodsdienstig domineesland.’ In die tent dan komt Wiessing te zitten naast een voormalig sociaal-democraat,... ‘die de durf gehad | |
[pagina 368]
| |
had om reden van de politionele acties in Indonesië de P.v.d.A. de rug toe te keren. Deze zei mij, in het communisme al te zeer ‘de ethici te missen’... Wiessing knoopt een heel gesprek met deze ethische baarman aan en vertelt dan dat hij hem een exemplaar van de V.K. aanbiedt, waarin hij een artikel heeft geschreven, dat hij zijn buurman laat lezen, omdat hij dan zal zien, ‘dat een communist juist wel door verantwoordelijkheid - ethica - wordt beheerst.’ Het gehele artikel verschijnt dan in het boek. Nu kunnen wij heel goed begrijpen, dat Wiessing dat artikel graag voor de vergetelheid in oude jaargangen van de Vrije Katheder heeft willen behoeden. Het was een van de beste staaltjes van Wiessing's journalistieke gaven. Het was samengesteld uit gesprekken, die hij met uit Indonesië teruggekeerde Nederlanders, een stafofficier en twee artsen, gehad had over de gruwelen, die in Indonesië tijdens verhoren gedurende de laatste maanden gepleegd waren. Wiessing schreef het de dag nadat door minister-president Drees een officiële verklaring was gepubliceerd, waarbij de beweerde wreedheden gezegd worden niet door een terzake ingesteld nauwkeurig onderzoek bevestigd te zijn. Het gesprek, dat Wiessing in zijn boek zo levendig weergeeft, kan echter nooit hebben plaatsgehad, want dit artikel verscheen onder de titel ‘Eer is teer, Dr. Drees!’ in maart 1949, terwijl de lezersconferentie op 25 en 26 september 1948 gehouden werd! Wij willen deze bespreking niet eindigen zonder van onze kant Wiessing te gedenken als de man, die in ons midden jarenlang een stimulerende medewerker geweest is. In de jaren 1946 tot 1948 schreef hij wekelijks buitenlandse overzichten, die door hun pittige stijl door vele lezers zeer gewaardeerd werden. Hij heeft ons journalistiek veel goede raad gegeven en de ondergang van de Vrije Katheder is zeker niet door zijn toedoen geschied, zoals dat met vroegere door hem geredigeerde bladen wèl het geval geweest is. Hij kon bij ons heel wat potjes breken en hij heeft dat dan ook herhaaldelijk en met hartelust gedaan. Maar wij hebben het toch nodig geacht, na alles wat | |
[pagina 369]
| |
in de nederlandse pers over de historische waarde van zijn memoires geschreven is, te moeten waarschuwen tegen een te gemakkelijk geloof hechten aan Wiessings levensverhaal. Het is goed verteld, maar het is, niet allemaal waar. |