| |
| |
| |
A. Romein-Verschoor
Kroniek van het proza
Boeli van Leeuwen: De Rots der Struikeling. P.N. van Kampen & Zoon N.V. Amsterdam z.j.
‘Dit boek,’ staat er op het stofomslag, ‘is het verhaal van Eddy Lejeune, die in Curacao opgroeit, in Nederland studeert, in een concentratiekamp raakt en in Venezuela op raadselachtige wijze aan zijn eind komt bij het zoeken naar goud.’
Nu ik het boek gelezen heb, vraag ik me af: Is niet veel meer dan die ongelukkige goudzoeker de hoofdpersoon van dit verhaal, gelijk de titel ook aangeeft De Rots der Struikeling, d.w.z. het eiland Curacao? En de - intussen bijzonder knap getekende - figuur van de ten ondergang gedoemde Eddy niet een van zich af geschreven dubbelganger van de auteur, waarin hij zijn eigen herinneringen reflecteert, die immers te wild, te bitter, te dorgebrand zijn door de harde zon op de rots om ze zo maar aan te bieden, zoveel vel druks, ingenaaid en gebonden, de herinneringen van mijn jeugd op het eiland. Als altijd bij een goed schrijver - en dat heeft Van Leeuwen met dit zijn eerste boek al bewezen te zijn - heeft die camouflage zin en is het niet, zoals al te veel hedendaagse romans als ze al niet direct in de ik-vorm geschreven zijn, slechts een schijnbare distanciëring van een al te egocentrische zelfbeschouwing en zelfvertedering. Van Leeuwen kan niet alleen schrijven, hij kan ook zien. Hij ziet zijn eiland op een wijze, zo dat hij het ook ons op het netvlies brandt, hij ziet de mensen op het eiland: zie blz. 124 v. over de drie typen van Curaçaose negers en waar Eddy Lejeune of wie het dan ook zijn mag over zichzelf schrijft, gaat het ook om een zichzelf zien en niet om een rondwoelen in eigen emotionaliteit.
Men zou bezwaar kunnen hebben tegen de compositie van het boek, dat onder het doorzichtig excuus van aantekeningen wat los in elkaar hangt. Maar laten
| |
| |
we ook iets te wensen overhouden voor Van Leeuwen's volgende boek.
| |
Anne Frank: Verhalen rondom het Achterhuis. Uitgev. Contact Amsterdam-Antwerpen. 1960
Dagboek van David Rubinowicz geschreven in 1940-1942 door een 12-jarige Poolse jongen. A.J.G. Strengholt's Uitg. Mij Amsterdam. 1960.
Het is nauwelijks een vraag of deze beide boekjes in een ‘literaire’ rubriek thuis horen. Wanneer Anne Frank na de oorlog zelf dit bundeltje aan een uitgever had kunnen aanbieden, had hij haar hoogst waarschijnlijk geraden even te wachten tot ze aan het rijpere werk toe was, dat wij voor altijd in haar verloren hebben. En nuchter bekeken is het dagboekje van de kleine David in zichzelf niet waardevoller dan dat van honderden andere kinderen, die dergelijke aantekeningen maken. Maar dit is geen literatuur, het zijn documenten. In de korte en vaak onbeholpen zinnetjes van de twaalfjarige is stapje voor stapje het lot vastgelegd van de Poolse Joden, die met sadistische orde in de geleidelijk toegeknepen fuik van Auswitz gedreven werden. David, kennelijk een gesloten, intelligent en rustig dorpsjongetje toont weinig gelijkenis met de uitbundige Anne Frank, maar er is een opvallende gemeenzame trek in beider dagboeken: de wonderbaarlijk snelle ontwikkeling van de twee kinderen onder de druk van het onwaarschijnlijk lot, dat zich aan hen voltrekt. De levendige Anne groeit snel in uitdrukkingsvermogen, begrip en mensenkennis en spiegelt haar denken en verbeelding in haar aantekeningen. Ook de taal van David ontwikkelt zich naar de vervaarlijkheid van wat hij mee te delen heeft, maar hij wordt nooit beschouwelijk, hij registreert zonder haat of opstandigheid en met slechts een enkele klacht:
‘Toen ik in de synagoge zat had ik een groot verlangen naar vader. Ik zag andere jongens bij hun vader staan. Als ze iets niet begrepen, werd het hun door hun vaders uitgelegd. Maar wie vertelt mij iets?’
De kleine David zien we vooral groeien in ingeto- | |
| |
genheid en zelfbeheersing, ook al beleven we zijn stijgende angst mee. Het is begrijpelijk dat de uitgeefster van zijn dagboek in haar sobere samenvatting van dit korte ieven, dat in de gaskamer eindigde, schreef: ‘Ik ben er echter van overtuigd, dat hij tot het einde toe zijn waardigheid heeft bewaard.’
Het dagboek van David Rubinowicz is een ontroerend stuk oorlogsdocumentatie. De verhaaltjes van Anne Frank zijn nog in een andere zin documentatie. Door de uitgave van haar Dagboek en de opgang die het gemaakt heeft, is zij een stukje geschiedenis geworden en, zoals ik onlangs schreef: een mythe. In dat verband wordt alles wat tot verheldering van haar kan bijdragen van belang. Ook elk van deze verhaaltjes? Dat laat zich evenmin vaststellen als van het jeugdwerk van welke historisch of mythisch geworden persoonlijkheid ook. En de uitgave van boekjes als dit vindt zijn diepste zin in dat éne argument: opdat wij niet vergeten!
| |
H. Keilsom: In de ban van de tegenstander. Vert. dra M.G. Schenk. N.V. De Tijdstroom Lochem z.j.
De oorspronkelijke Duitse titel van dit boek luidt eenvoudig: Der Tod des Widersachers. Hoewel ik er in het algemeen bezwaar tegen heb, wanneer in een vertaling juist de titel van een boek niet zo nauwkeurig mogelijk wordt weergegeven, moet ik erkennen, dat in dit geval de Nederlandse titel meer vertelt omtrent de inhoud. De schrijver, psychiater en ex-Duitser, wil in deze ik-roman, die de indruk maakt veel autobiografische elementen te bevatten, een analyse geven van de binding, die haat evenzeer als liefde kenmerkt, zodat de vervolgde zich meer en meer ‘in de ban van de vijand’ gaat gevoelen. Om ons dat te doen ervaren legt hij ons de herinneringen voor van een Joodse jongen, die tijdens de opkomst van Hitler zich van zijn omgeving bewust wordt en wiens weifelende en ‘grübelnde’ natuur diep in geboeid wordt door de verschijningsvorm van de vijand, die hij vóór alles wil begrijpen. Gemakkelijker te begrijpen is voorlopig, dat hij zich
| |
| |
daardoor bij zijn lotgenoten de naam van een slappeling en een lafaard op de hals haalt.
Maar nu heb ik eigenlijk al te veel gezegd. Want noch het woord Jood, noch de naam Hitler wordt in dit boek genoemd; er is slechts sprake van ‘onze vijand, van ‘ons’ of van ‘mensen als wij’. Het is wel duidelijk wat de schrijver daarmee voor heeft. Hij heeft het probleem van de haat en zijn binding zo zuiver mogelijk en los van al zijn voorwaarden en verschijningsvormen willen stellen. De op zichzelf boeiende en vaak suggestief vertelde herinneringen aan grievende ervaringen van discriminatie op school, van pijnlijke conflicten van de jonge man met zijn lotgenoten zijn alle in de nevelen van die abstractie gehuld. Dat zou misschien op minder bezwaar bij de lezer stuiten, wanneer de hele situatie van het verhaal toch weer niet net zo was, dat hij zich die alleen in het Duitsland van 1920-'45 kon denken. En daarmee wordt dit ‘afgetrokken’ (geabstrabeerde) beeld te zeer een scheef getrokken beeld om ons nog te kunnen overtuigen.
Als een soort verhelderende parabel haalt de schrijver in het begin van zijn boek het verhaal aan van de elanden, die de tsaar van Rusland in de toendra's, waar ze welig tierden, bijeen liet jagen om ze ten geschenke te geven aan zijn vriend de keizer, die ze onder de meest gunstige omstandigheden in een reservaat onderbracht. Niettemin stierven de elanden geleidelijk uit. Een oud Russische houtvester, die over dit verschijnsel geraadpleegd werd, antwoordde: ‘Zij hebben alles wat ze nodig hebben, maar ze missen alleen de wolven, die hen achtervolgen.’ Men zegt dat iedere vergelijking mank gaat en ook over deze moet men vooral niet nadenken om hem zelfs maar als beeld te aanvaarden. Er zijn inderdaad bepaalde evenwichten in de natuur, die verstoord raken, wanneer de mens daarin ingrijpt. Maar in hoeverre laat de situatie van de Joden onder het Hitlerregime, laat iedere menselijke situatie zich daarmee vergelijken?
Deze gelijkenis is overigens symptomatisch voor de hele opzet van het boek, waarin getracht wordt een zo gecompliceerd politiek-economisch-sociaal-psycho- | |
| |
logisch verschijnsel als het nationaalsocialisme terug te brengen op de haat van één man en zijn aanhang tegenover een nauwelijks aangeduide volksgroep. Daarmee kan men misschien goede wil kweken, maar geen verheldering. Was de schrijver zich daarvan toch uiteindelijk ook bewust, toen hij op het eind van zijn boek de uitgever van deze ‘gevonden herinneringen’, de sobere mededeling liet doen, dat de schrijver op het eind van de oorlog na een onderduikperiode in Holland in het verzet gesneuveld was?
| |
Willem Brandt: Het Geheim. N.V. uitg. W. van Hoeve 's-Gravenhage 1960.
Het Geheim werd geschreven in opdracht van de Ned. Radio Unie om in het nationaal program van 5 mei 1960 te worden voorgedragen. Daar zal het wel mee samenhangen, dat dit simpel-ontroerend gegeven van de man, die gedurende zijn kampjaren een Nederlandse vlag in een vuil kussentje bewaarde voor een glorierijke ontplooiing bij de bevrijding, met wat al te zware accenten verteld is.
| |
Longo's Herdersverhaal van Dafnis en Chloë. In het Nederlands overgebracht door Jan Prins. Het Nieuwe Voorhout L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage z.j.
De pastorale is meer dan een literaire vorm alleen. Het herdersverhaal en het herderslied vertegenwoordigen in de literatuur een wijze van de natuur te beleven, die ons vreemd is geworden. De moderne mens zoekt het directe contact met de natuur in sport, verkenning, in ontvluchten van de niet-natuur van het stadsleven met zijn rumoer en zijn spanningen. De pastorale mens stond ook een vlucht uit het eigen bestaan voor ogen, maar hij bereikte die door zich in te leven in de natuurmens of meer nog in wat hij daar voor hield: een herder, een ‘geruste landman’ of een Zuidzee-eilander. Een landelijkheid, waarin Van Ostade of Brouwer zich weinig thuis zouden hebben gevoeld van vogelgezang en klaterende beekjes, reidansjes en schaapjes aan blauwe linten, een bedoelde naïveteit, die juist om die
| |
| |
bedoeling vaak heel wat raffinement bergt. De pastorale is dan ook allerminst primitief van vorm, integendeel het is een verfijnde cultuurvorm, die zich buiten de cultuur tracht te plaatsen, buiten de maatschappij, buiten de werkelijkheid in een droomwereld, waarin ook de meest schokkende gebeurtenissen in een sfeer van frisse lieflijkheid verlopen en nooit hevig worden. Het is geen toeval, dat onze tijd de pastorale slechts als caricatuur kent.
Jan Prins heeft een deel van zijn laatste levensjaren besteed aan een nieuwe zoetvloeiende vertaling van deze Griekse pastorale uit de derde eeuw en er in een van de wereld losgeraakte ouderdom mogelijk veel in terug kunnen winnen van de bekoring, die ze voor vroegere generaties had. Zoveel, dat ook de huidige lezer, hoezeer vervreemd van het genre, dit verhaal van een prille en onbevangen liefde alleen al om de heldere en soepele taal met genoegen zal lezen.
|
|