laatste drie uit twee regels elk, of slechts één regel bestonden, geeft Sleutelaar de gelegenheid om van ‘regels’ te spreken zonder rechtstreeks te liegen, maar toch wel duidelijk bij de lezer de gedachte te wekken: ‘dat kunnen dus nooit complete gedichten zijn.’
Zo schreef ik de vorige maal: ‘... komen wij reeds op de tweede bladzijde aan de weet waaraan het sukses der Vijftigers te danken is. Om precies te zijn aan de miserabele kwaliteit van de direct eraan voorafgaande poëzie.’ Mispoes, roept Sleutelaar want er stond ook nog achter ‘en het lage niveau van de critiek. En, Sleutelaar, wordt het ene soms minder waar door de toevoeging van het andere? Of is het eerste dus daardoor helemaal niet waar? Had het dan weggelaten!
Maar zo, al schrijvende, doet Sleutelaar dan toch uit de doeken, waarom, naar zijn mening, ik zo boos ben geworden. Mijn bezwaren zijn niet van literaire maar van morele aard. En zijn conclusie: Gijsen weet niets van poëzie, hij houdt er een domineesmentaliteit op na; al het geschrijf van die man, het is ethisch gemompel.
Natuurlijk heeft Sleutelaar er belang bij om het zo voor te stellen en niet anders. Al schrijft Sleutelaar dan slechte poëzie, al aapt hij dan Van Ostaijen na, zonder zich te realiseren dat, wat in die tijd en voor Van Ostaijen zinvol was, nu alle geldigheid heeft verloren, domweg omdat het niet meer mogelijk is oprecht en eerlijk op deze wijze te experimenteren met zoveel van diezelfde experimenten voor ogen en in het geheugen; hij is geen domme jongen. Integendeel! Hij heeft de gewiekste mentaliteit, die stinklucht van zakenbedrijvend Rotterdam, die als de wind fout zit, ook naar Den Haag komt overgewaaid en die hem dan ook prompt in de reclame-business heeft doen belanden. Hij weet dan ook het best: Wie kans ziet de tegenstander als ‘dominee’ te doodverven, heeft vandaag de dag al de helft gewonnen.
Ik heb nimmer beweerd dat iemand met een ‘slechte’ mentaliteit geen ‘goede’ poëzie zou kunnen schrijven. Als dat waar was, dan gold het omgekeerde ook,