voorspellend dromen al kende. Hij gaf toe dat het verhaal niet als een bewijs voor zijn theorie omtrent het feit van voorspellend dromen kon gelden.
Men zou denken: dat is dus afgedaan.
Maar W.H.C. Tenhaeff is een merkwaardig man. Niet alleen sjouwt hij vijfentwintig jaren met een sterk verhaal rond, ongehinderd door de geringste drang tot toetsing van zijn gegevens, maar - hoewel attent gemaakt op de corrupte aard van zijn materiaal - trekt hij zich van zijn eigen erkenningen ook geen steek meer aan. Want wat is het geval?
Hij heeft in april '61 aan het weekblad Margriet, dat onnavolgbaar een damesblad wordt genoemd, een interview toegestaan dat zich over verscheidene nummers met een reportage over de levenswijze van Jacqueline Kennedy zal gaan meten. De verslaggever en de professor hebben elkaar getroffen en Tenhaeff is er met een ongemakzuchtig gezicht voor gaan zitten:
‘Ik had nooit iets anders willen doen dan dit werk,’ bekende de hoogleraar ons vroeger eens, ‘en het bevredigt mij ook nu nog helemaal, al ontmoet ik ook nog zoveel onbegrip.’ De professor blijft turen in de rook, die de grilligste vormen aanneemt en doet denken aan voorbijtrekkende schimmen uit een veelbewogen geschiedenis. ‘Zeker,’ zo vervolgt hij, ‘het gaat hier om krachten, die in alle mensen sluimeren en die daarom in de loop der eeuwen niet onontdekt konden blijven. De geschiedenis is er vol van!’
Hij noemt de verslaggever dan een paar historische geruchten en... komt dan op de proppen met ‘het beroemde en voortreffelijk gewaarmerkte geval van Johan Maetsuycker.’
't Is duidelijk dat hij er niet buiten kan, blijkbaar heeft hij niet veel. Maar zelfs in dit voor de zoveelste maal opgewarmde kliekje zitten weer enkele nieuwe ongerechtigheden die evenzo voor de zoveelste maal bewijzen dat Tenhaeff niet is wat men aanvankelijk wel kon denken: een man die zich op belangrijke momenten vergist, (die intree-rede was toch een belangrijk moment), maar dat hij duidelijk en onverbeterlijk een man is zonder wetenschappelijke consciëntie!