De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
C. Vreede-de Stuers
| |
[pagina 320]
| |
zo arm is dat men niet regelmatig 40 cent kan neerleggen voor een maaltijd, hebben andere faciliteiten weinig zin. Ik denk bij voorbeeld aan sportterreinen en aan de klacht door velen geuit dat daarvan zo betrekkelijk weinig wordt gebruik gemaakt. Ik heb drie maanden achtereen in de koele tijd gelogeerd in een meisjes studentenhuis van een gesubsidieerde Hoger Onderwijs instelling op het platteland niet ver van Delhi. (De meeste universiteiten zijn gevestigd op een ‘campus’, waar zich ook de studentenhuizen en woningen van docenten bevinden). Het was een degelijk huis en het lag vlak naast de sportvelden. Maar ik heb nooit een meisje uit het studentenhuis zien badminton spelen of een andere sport beoefenen. Het is mij trouwens gauw genoeg duidelijk geworden, dat dit geen tekort aan belangstelling was, maar eenvoudigweg ondervoeding. Hoewel de instelling, waar ik woonde, moslims was en ik mij dus in een niet uit beginsel vegetarische omgeving bevond, heb ik in al die maanden nauwelijks vlees gezien eenvoudig omdat het budget dit niet toeliet. In de meeste universiteiten wordt van alle inwonende studenten een kleine bijdrage voor het gebruik van de sportvelden en bijbehorende artikelen gevraagd. Niet alleen betekent dit een extra belasting op een minimaal budget, maar bovendien zijn de moeilijke omstandigheden, waaronder wordt gestudeerd, een hinderpaal om geregeld aan sport te doen. Niet slechts onvolwaardig diëet, maar onvoldoende kleding, tekort aan studieboeken, totaal ontoereikende bibliotheken, en slecht verlichte studiezalen bemoeilijken het leven van de studenten. Van hen die in studentenhuizen zijn ondergebracht delen telkens enige studenten één kamer. Slechts zij die vlak voor hun doctoraal examen zitten kunnen in enkele gevallen een éénpersoons-kamer bemachtigen. In het meisjes-studentenhuis, waar ik heb gelogeerd, sliepen en studeerden drie à vijf meisjes samen in een ruimte, waarin behalve de slaapbank en een miniatuur tafeltje per persoon, een muurkast voor gezamenlijk gebruik het enige meubilair was. De verlichting bestond uit één | |
[pagina 321]
| |
of twee peren, al naar gelang van de grootte van de kamer, hoog aan het plafond. Ikzelf vroeg permissie voor een tweede tafeltje en schafte mij een bureaulampje aan. Vloerkleden, gordijnen, wastafels ontbraken. Latrines en badhokjes bevonden zich een verdieping lager; aangezien er te weinig druk op de waterleiding was, werd het water naar boven gepikoeld. De latrines werden schoongehouden door een ‘sweeper’. De meisjes hadden nog te weinig schone gewoonten van thuis meegenomen om deze afdeling van het huis tot een toonbeeld van netheid te maken. Het eenzijdige diëet, waarin bladgroenten en vruchten ontbraken, kon ik zelf aanvullen door het personeel naar een winkeltje in het dichtbijzijnde dorpje te sturen. Deze gelegenheid bestond niet voor de meisjes. Behalve dat er gebrek aan studieruimten is, kan men zich ook geen ontspanning van goede kwaliteit veroorloven, zoals romans, theater, muziek. En omdat nu eenmaal iedereen behoefte heeft aan regelmatige ontspanning, wordt deze gevonden in het goedkoopste: derde-rangs bioscoopjes, rondhangen op straat of in cafétjes met ordinaire radio programma's, wat de jongens betreft. De meisjes zitten, als zij klaar zijn met de studie en met wassen en verstelwerk, bij elkaar zonder veel omhanden. De klacht die ik dikwijls heb vernomen is dat de kwaliteit van studentenfeestjes beneden peil is, dat hun debating clubs ontaarden in politiek gezwam, dat er niet het minste initiatief van hen uitgaat om iets goeds te organiseren. De klacht lijkt me, in haar algemeenheid, onbillijk. Ook al neem ik aan dat de feestjes, waarop wordt gedoeld, beneden peil zijn, dergelijke feestjes, onhandig van het Westen na-geaapt, vallen in het niet bij andere activiteiten; en de klacht over politiek gezwam ligt, ook elders buiten India, heel gauw op de lippen van ouderen die liever geen enkele activiteit van studenten op politiek gebied zien. Men mag bovendien niet vergeten dat in de onderontwikkelde gebieden het veelal, in tegenstelling tot bij voorbeeld in Nederland, juist de studerende jongeren zijn op wie het initiatief van sociale hervorming neerkomt. | |
[pagina 322]
| |
Mede hierin dient men de verklaring te zoeken van hun grote activiteit op politiek terrein. Ik heb steeds weer met verbazing geconstateerd wat een fut en energie werd opgebracht, na een dag van studie in ongeriefelijke omgeving en met onvoldoende voeding, om 's avonds nog te voet of in een rammelbusje ergens verweg naar een toespraak of een lezing of een gratis muziekuitvoering te gaan luisteren. Natuurlijk, dit is, zo men wil, een passieve vorm van zich te interesseren voor wat buiten de studie ligt. Maar toch ben ik ervan overtuigd dat op de 450.000 studerenden in India de onbenullige studentenfeestjes het niet winnen van een intense belangstelling voor de levensproblemen in hun meest gevariëerde vorm. Wat de andere problemen betreft, is er een oplossing? Meer clubgebouwen, met goedkope maaltijden, betere hostels, meer bibliotheken en leeszaaltjes? Zeker, alles helpt. Toch is dit niet meer dan een halve oplossing. De onrust onder de studenten komt vooral voort uit angst voor de toekomst, en ook door de apathische, soms zelfs defaitistische houding van hun docenten. Maar deze mentaliteit is weer te verklaren uit de overbelasting van hun lestaak aan veel te grote, slecht geselecteerde, groepen studenten. ‘Forced to teach a class of hundred or more,’ schreef K.R. Jadhav onlangs, ‘underpaid and overworked - the average College teacher today does not present a very ennobling picture.’Ga naar eind1 Het totaal aantal leerkrachten aan de universiteiten en Colleges over heel India bedraagt ongeveer 23.000. Daarvan geniet 64% een maandsalaris van onder de 250 roepies. Van 25% van de leerkrachten ligt het salaris tussen de 250 en 450. Van 10% is het tussen de 450 en 850 en 1% of ongeveer 230 docenten in heel India ontvangt een maandsalaris dat ligt tussen de 850 en 1000 roepies, dus tussen de 700 en 800 gulden. Dat men zich met dergelijke salarissen slechts in uitzonderlijke gevallen kan abonneren op buitenlandse vaklitteratuur is wel duidelijk. Toen mijn man op het campus van een universiteit in Noord-India aan een student de weg vroeg naar het huis van een hoogleraar, die | |
[pagina 323]
| |
hem had uitgenodigd voor de lunch, kreeg hij het antwoord: ‘Loopt U maar rechtdoor langs deze rij huizen tot U aan een huis komt waar U boeken ziet staan. Dan is U bij Uw gastheer aangeland; hij is in deze rij de enige hoogleraar die er boeken op na houdt.’ Kan men verwachten van deze mensen, die slechts een fractie verdienen van hun landgenoten in Overheidsdienst, dat zij het hoofd vrij houden om de jongere generatie tot steun en voorlichting te zijn? Hoe kunnen zij op de hoogte van hun vak blijven? Hoe kunnen zij, die tot over hun oren in materiële zorgen zitten, zich bovendien nog de zorgen van hun studenten aantrekken? Zelfs als zij het proberen - en er zijn er - wat kan dan worden bereikt dan hoogstens een warm menselijk begrip voor een onmogelijke situatie, die heeft geleid tot de excessen van de afgelopen jaren? Er zijn slechts enkelen zo sterk om zich niet te laten overmeesteren door een gevoel van onmacht, afglijdend naar het cynisme dat men hun verwijt. Daarbij komt, dat twintig jaar geleden (toen wij ruim twee en half jaar door India hebben gereisd) men zich vele ontberingen getroostte met de gedachte dat de volgende generatie vrij zou zijn en zou profiteren van de opofferingen van de toenmalige generatie. De studenten die wij toen spraken, in het dozijn door ons bezochte universiteiten, waren even arm als nu. Maar in die jaren zag men in hun ogen een ideaal: de vrijheidsstrijd, al of niet achter Gandhi. Thans, in het vrije India, is het aantal studerenden verveelvuldigd, maar de blijdschap om een ideaal heeft plaats gemaakt voor doffe berusting, of in het gunstigste geval voor opstandigheid, teken van idealisme zonder uitweg. Zelfs de kleine groep bevoorrechte Indiërs, die met een beurs naar Europa of Amerika zijn geweest, komt terug in een omgeving die het hun moeilijk maakt door zelfstudie op de hoogte te blijven van hun vak. Het gebrek aan studieruimte, aan vaklitteratuur, aan ontspanning geldt ook voor de docenten. Er zouden talloze voorbeelden te geven zijn van slechte woningtoestanden onder de docenten. Ik noem slechts het geval van die Principal van een College, pas terug uit | |
[pagina 324]
| |
Amerika, die mij op een diepe, afgeschermde, zijgalerij van een huis, bewoond door meerdere gezinnen, ontving met de woorden: ‘Dit is mijn woning.’ Daar stonden twee slaapbanken voor hem, zijn vrouw en twee dochtertjes; daar stond een tafeltje en één stoel. Geen studeerkamer dan de werkkamer, vier bij vier meter, op het College, die hij deelde met een collega. Geen eigen keuken en badgelegenheid. Wij hebben toen op die zijgalerij, door de Principal euphemistisch zijn woning genoemd, met ons drieën een gesprek gevoerd dat bepaald verre uitging boven de gewone society babbeltjes ter gelegenheid van de schitterende cocktails die op datzelfde uur in Delhi zeker plaatsvonden. De omgeving bestond eenvoudig niet meer. Dit gemak zich te abstraheren van een ongemakkelijke omgeving heb ik telkens en telkens weer bewonderd. In Parijs en later in Cairo waren wij al volkomen gewend geraakt aan de voor hollandse begrippen ongezellige cafés, gevolg van het feit dat in zuidelijke landen de kunst van converseren primeert boven andere uitingen van levenskunst. Zoiets ondervindt men ook in India: een goed gesprek behoort tot de eerste vereisten van gastvrijheid. Ondanks deze geestesinstelling, die minder waarde hecht aan materieel gemak, bestaan toch ook voor Indiase docenten grenzen. En deze leken mij in dit geval overschreden. Aldus zijn niet alleen de relletjes van de studenten, maar is ook de apathische houding van veel docenten uiteindelijk terug te brengen op dezelfde oorzaak: verkapte armoede, en weinig uitzicht vooralsnog op verbetering. Dank zij de beschrijvingen van experts en sociale werkers weten wij langzamerhand zoveel van de Aziatische honger en armoede, dat wij geneigd zijn te vergeten dat dit ‘weten’ toch een kennis is van buitenstaanders in dubbele zin. Want die armoede, waarover men in India bijna in letterlijke zin struikelt, betreft een groep die de onze niet is. Het wordt nog ontstellender wanneer men zich, bij langer verblijf en intiemer contact, gaat rekenschap geven van het feit dat deze armoede, zij het minder agressief, zich uitstrekt tot een klasse, de middenstand, waaruit het merendeel | |
[pagina 325]
| |
van de docenten en de studenten voortkomt. ‘In India,’ zegt W.C. Smith reeds in 1947 (Modern Islam in India, p. 178) ‘middle-class unemployment has been enormous. The chances of a young man's finding any lucrative employment, even on graduating from a university, have been small. If he does succeed it is only by keeping dozens of his former friends from their chance. The few who do succeed are in constant fear of being ousted from the brutal struggle by competitors who may have had a better or an earlier start, better “connections”, better ability, fewer scruples..’ Dit vechten om betrekkingen werpt zijn schaduw al vooruit tijdens de studie en verklaart, enerzijds, de verminderde belangstelling voor culturele ontwikkeling buiten het vak en, anderzijds, de angst voor de toekomst, die men overal waarneemt. De docentenstaf komt voornamelijk voort uit deze groep. En na een moeizame studietijd zijn, zoals we hebben gezien, de salarissen er niet naar om hun zorgen, hoe het hoofd boven water te houden, te verlichten. Ik herinner mij indertijd te hebben gelezen hoe Sir V.C. Raman, de Nobel-prijswinnaar, toen hij nog studeerde, zijn brood had moeten verdienen als klerkje, hoe hij met kunst en vliegwerk zijn proeven had moeten voorbereiden, die uiteindelijk hebben geleid tot de ontdekking van wat men sindsdien gewoon is het ‘Raman-effect’ te noemen, hetgeen hem de Nobelprijs bezorgde. De reactie is dan: ‘Ja, zoals Madame Curie.’ Maar terwijl het geval van Madame Curie's moeizaam werken een betrekkelijke uitzondering is in Europa, is het geval van Raman de regel in India. Raman is de periode van misère te bovengekomen. Toen wij indertijd in Bangalore bij hem logeerden leefde hij, omdat dit nu eenmaal zijn smaak is zoals van veel Indiërs, uiterst eenvoudig, hoewel niet armelijk. Hij had laboratoria ter beschikking en een goed modern huis. Maar niet iedereen heeft het sterke gestel van Sir Raman om de jaren van ontbering te overleven. Hoe moet het de talloze studenten vergaan die, chronisch ondervoed, thuis geen rustig plekje hebben om te studeren en voor wie de problemen van kleding, | |
[pagina 326]
| |
vervoer, boeken en schrijfmateriaal zich opstapelen? Wanneer ik een enkele keer naar Delhi kwam en in een van de bijzonder mooie parken, die zijn aangelegd rondom de ruïnes van de oude Moghal of Pathan architectuur, met mijn man ging wandelen tegen zonsondergang, leek het op het eerste gezicht zo idyllisch overal groepjes jongelui in het gras te zien zitten. Maar wat blijft er over van de idylle wanneer men ziet hoe drie, vier jongens samen met één boek of dictaat aan het studeren zijn tot de schemer zo donker wordt dat ze wel moeten opstappen? En waarom zit men daar? Omdat er thuis geen rustig plekje is en niet ieder een boek heeft. Deze jongelui hebben dikwijls een uur gelopen om daar te komen, en als het daar te donker is geworden, zetten zij soms de studie voort onder de lantaarnverlichting op een stoffig trottoir van één van Delhi's avenues. Nu zijn er onder die 450.000 studenten en 23.000 docenten gelukkig wel enkele duizenden die zonder te grote zorgen ertoe kunnen bijdragen om het culturele- en wetenschappelijke peil redelijk hoog te houden. De Regering heeft bovendien veel geld over voor haar universiteiten. Prachtige nieuwe gebouwen getuigen daarvan. Ik herinner mij een nieuw bibliotheekgebouw met airconditioned boekenmagazijn te hebben bewonderd, maar ook tegelijkertijd niet te zijn ontkomen aan een gevoel van ergernis waarom het nu nodig was de ingang van die bibliotheek met zoveel praal van marmer op te trekken. De tegenstellingen worden te schrijnend, en de studerende generatie zou de hoop op een betere toekomst kunnen verliezen. Dergelijke tegenstellingen maken opstandig. Het onbestemde gevoel van ergernis, zich uitend in de relletjes van de afgelopen jaren, in verzet tegen onrecht, tegen corruptie, tegen de verlammende armoede, getuigt, zij het voorlopig negatief, van een idealisme dat kans op vernieuwing belooft. En dit is, bij alle bezwaren die men kan hebben tegen de wijze waarop de studenten zich hebben gedragen, de winst van de relletjes van de afgelopen jaren. |
|