| |
| |
| |
A. Wachter
Trujillo
‘Twee revoluties geleden’, zei de oude vrouw, ‘heeft mijn oudste zoon zijn geweer gepakt en is aan politiek gaan doen.’ Haar toehoorder noteerde gretig deze woorden, want typeerden ze niet het Zuidamerikaans politiek besef? Een tijdrekening in revoluties, en een politiek bedrijf dat zonder vuurwapens niet gespeeld kan worden.
Het was 1918, de Dominikaanse Republiek was door de Verenigde Staten bezet, en de man tot wie de oude caféhoudster haar verhaal richtte was Otto Schoenrich, secretaris van de door President Wilson uitgezonden Commissie tot onderzoek naar de financiële toestand van Sto. Domingo. Schoenrich was bezig een boek te schrijven: Santo Domingo, a country with a future, heette het, en de wenselijke toestand van het land stond hem duidelijk voor ogen. Een annexatie door de Verenigde Staten zou, ‘from a standpoint of the interests of the Dominican people’, de voorkeur verdienen boven de instelling van een protectoraat. Andere keuze was even onwenselijk als onrealistisch: was in 1871 een Dominikaans verzoek tot annexatie niet officieel aan de Amerikaanse regering ter kennis gebracht (en, wonderlijk genoeg, geweigerd), en was sedert de Spaans-Amerikaanse oorlog Santo Domingo niet de facto een Amerikaans protectoraat geweest, dat in 1916 in een Amerikaanse bezetting overduidelijk gestalte kreeg? Het is duidelijk, schreef Schoenrich, dat alle moeilijkheden waarmee de Dominikaanse Republiek worstelt, voortvloeien uit de burgerlijke wanorde, die het land onheugelijk lang al teistert. Binnenlandse vrede zou een efficiënt financieel beheer mogelijk maken, zou de wegenbouw en andere publieke voorzieningen stimuleren, het onderwijs doen uitbreiden, en de welvaart van dit agrarisch land verveelvoudigen. Met de bezetting der Amerikanen wás in feite deze nieuwe era al begonnen, een tijdvak waarin ‘under
| |
| |
protection of the Stars and Stripes, (the Dominican Republic) is destined to enjoy a greater measure of freedom, progress and prosperity than its inhabitants have ever dreamed.’
In 1918 was Rafael Leonidas Trujillo zeven en twintig jaar oud. Hij was zes revoluties (de mislukte pogingen daartoe niet meegerekend), drie constituties (alle uiterst vooruitstrevend), en veertien presidenten geleden geboren in San Cristóbal, een provinciestadje op een veertig kilometer van de hoofdstad gelegen. De hoofdstad, toen nog Santo Domingo de Guzmán geheten, was vanuit San Cristóbal alleen te paard bereikbaar; men reisde in groepjes, gewapend tegen overvallen van struikrovers en zwervende soldaten uit het leger van één der talrijke ‘generaals’, die aan politiek deden, hun loyaliteit verkopend aan de partij der ‘blauwen’ of der ‘roden’, aan die der ‘jimenistas’ of der ‘horacistas’. Partijen, genoemd naar de ‘caudillos’ die hun leiders waren, en verpersoonlijking tevens. Partijen zonder program, geformeerd rond die figuren uit het twintigtal leidende blanke families in het land, die hun geweer hadden gegrepen om de politiek in te gaan. Verfijnde en ridderlijke lieden soms, die het al te vuile vuurwapenwerk overlieten aan de Sancho Panza's; de ontelbare veldslagen en -slagjes die de Dominikaanse historie rijk is, leverden anecdotes omtrent hoffelijke gunsten aan de verslagen vijand, zogoed als gruweldaden met hoofden op een staak. Er doorheen vibreert het frequente en vanzelfsprekende doodsmotief van het Iberische dansliedje, gesyncopeerd door de Afrikaanse drum van een voor negentienden uit kleurlingen, meer dan negers, bestaand volk. Een drum echter, die bij ditzelfde volk ook associaties oproept met de vodún-ceremonie en de bruja-kunst der zwarte ‘primitieve’ naburen: de Haitianen, geminacht en gevreesd tegelijk, gevreesd vooral door de herinnering aan hun twintigjarige overheersing in de eerste helft der vorige eeuw: een zwarte bladzijde in het geschiedboek van een volk dat blank had willen zijn.
Rafael Leonidas Trujillo stamt niet uit een der aristocratische families. Zijn milieu was de sociale mid- | |
| |
denlaag van een kleine stadssamenleving, met een passend respect voor de élite en de grote stad. Van vaderszijde Spaans-Dominikaans, van moederskant met Haitiaanse verwanten, behoorden de elf kinderen Trujillo Molina (van wie Rafael de op een na oudste zoon was) tot een ‘typisch’ Dominikaans gezin. Enig landbezit met klein gewas, benevens een bijna-blank uiterlijk, legden de grenzen uit waartussen, met sociologische waarschijnlijkheid, hun maatschappelijke carrière zich zou bewegen in een maatschappij die landbezit als economische en de mate van blank-zijn als sociale maatstaf voor aanzien erkende.
Land bezitten betekende niet steeds: land verbouwen. Grote stukken vruchtbare grond lagen braak in deze staat die, met een oppervlakte een derde groter dan die van Nederland, en een toenmalig bevolkingstal van naar schatting 900.000 zielen, ernstig onderbevolkt genoemd mocht worden. Wat de Dominikanen in middelgroot- en kleinbedrijf verbouwden was cacao, koffie en tabak, in de westelijke helft van het land, de Cibao, waarvan de tweede stad des lands, Santiago de los Caballeros het centrum vormde. Gelijk zo vaak in Latijns-Amerika, was deze tweede stad niet slechts een brandpunt van de nationale economie, maar tevens en telkens weer het startpunt van revolutionaire bewegingen tegen het in de hoofdstad zetelend régime.
In de oostelijke helft van het land werd het belangrijkste gewas, suikerriet, geteeld. Maar de kapitaalsintensieve bedrijven, hiervoor noodzakelijk, waren in handen van buitenlands, goeddeels Amerikaanse, maatschappijen, waaronder de United Fruit Company.
Het gezin Trujillo was zeker ook typisch ‘latijns’ in zijn gezinsstructuur: een ‘patriarchale’ vader, wiens formele recht op dictatuur over de gezinsleden nooit betwist werd, maar wiens velerlei gezelligheidsactiviteiten buitenshuis en buitenhuwelijkse relaties de centrale positie in feite aan de moeder deden toevallen; de moeder, door man en kinderen met respectvolle genegenheid op een voetstuk van geestelijke kuisheid geplaatst; een voetstuk waarop ook de dochters plaats vonden, hun lichamelijke virginiteit bewaakt wetend
| |
| |
door vader en opgroeiende broers, die zelf elkaar in praat en lied aanmoedigden hun manlijkheid te bewijzen. Hier valt het geladen woord ‘macho’, zoiets als ‘kerel’, maar met alle accent op de viriliteit en zijn symboliek, op: veel vrouwen, veel kinderen (jongens liever dan meisjes), op: wapens hanteren en paardrijden. Een macho is geen cowboy, koeienjongen, hij dient caballero te zijn, ruiter, ridder. Een macho is een kerel die parfum mag gebruiken en een handkus geven; zijn model is geen huifkar-pionier, die boer wil worden, maar een hidalgo, een ‘hijo de algo’, zoon van een edelman, een conquistador die zijn man-zijn wil bewijzen zonder het heer-zijn te verliezen, meer condottiere dan cowboy. Het caudillismo is zonder het machismo niet te begrijpen; de verering voor de politieke caudillo is goeddeels die voor de viriele macho. Noemen we nog de ‘dignidad’, het krachtig-beleefde gevoel van eigen waarde en waardigheid, en we hebben met in het volk zélf levende termen de driehoekszijden aangeduid, waarbinnen de vicieuse cirkel der latijnsamerikaanse persoonlijkheidsvorming beschreven zou kunnen worden.
In 1918 werd Trujillo het geweer, dat hem in de politiek zou brengen, figuurlijk, op een presenteerblad aangeboden. Het was van Amerikaanse makelij. In december 1918 immers had hij verzocht te worden opgenomen in de door het Noordamerikaanse militaire bestuur georganiseerde Guardia Nacional. De 11de januari van het volgend jaar wordt hij beëdigd als tweede luitenant, spoedig daarop mag hij een militaire academie bezoeken en in 1922 is hij kapitein. Zijn Amerikaanse superieuren zijn goed over hem te spreken: ‘ik beschouw deze officier als een van de besten in de dienst,’ schrijft er een; ‘ik heb het volste vertrouwen in zijn bekwaamheid,’ schrijft een ander.
Als in 1924 de Amerikaanse troepen het land verlaten, nadat een wettig-gekozen regering-Vásquez het bestuur over het nu weer ‘vrije’ land heeft aanvaard, blijken ook zijn Dominikaanse chefs over kapitein Trujillo tevreden te zijn. Hij klimt snel op tot de hoogste rang, en bij de omvorming der politiemacht tot een
| |
| |
nationaal leger in 1927 is generaal Trujillo daarvan commandant. Dat betekent dat hij sedert dat jaar de toverstaf in handen heeft die, zoals tot vandaag in vrijwel alle latijnsamerikaanse landen, het lot der regering bepaalt.
Een in Santiago de los Caballeros begonnen revolutionaire beweging bracht in maart 1930 de bejaarde president Vásquez ten val. Trujillo bracht zijn nationale troepen niet tegen de opstandelingen in het geweer, ‘om bloedvergieten te voorkomen.’ De 16de augustus van hetzelfde jaar werd generaal Trujillo beedigd als president van de republiek. De verkiezingen die tot Trujillo's presidentschap leidden onderscheidden zich niet door meer bloedvergieten of groter oneerlijkheid dan voorgaande in de geschiedenis van het land.
Zeventien dagen na de inauguratie van President Trujillo wordt de hoofdstad getroffen door San Zenón, een rampzalige orkaan, die duizenden slachtoffers eist en de halve stad tot ruïne maakt. De chaos is nooit groter geweest. Uit de puinhopen van de verwoeste stad haalt Trujillo de bouwstenen voor het fundament zijner dictatuur. Zijn onbetwiste gaven voor organisatie en leiderschap blijken nu. Het beeld van de te paard gezeten caudillo, die de reddingsarbeid leidt, de stad herbouwt en de chaotische economie normaliseert, fixeert zich in de geschiedopvatting van de gewone man, en fixeert zich vier jaar later officieel in de nieuwe naam van de hoofdstad Ciudad Trujillo. De puinhopen gaven tevens, naar sommigen zeggen, gelegenheid tot het begraven van een aantal lieden, die dit caudillo-beleid niet aanvaarden wilden.
De in mei 1931 opgerichte Partido Dominicano wordt Trujillo's organisatorisch apparaat. Met vertakkingen tot in de kleinste dorpen wordt deze partij, waarvan de officiele werkzaamheden vooral op het terrein der sociale voorzieningen en der culturele manifestaties liggen, een propaganda-web, dat het gehele volk gevangen houdt. Alle overige partijen verdwijnen. Een deel hunner leiders vlucht naar het buitenland of wordt in deze jaren tijdens rebellies gedood; de overi- | |
| |
gen sluiten zich bij Trujillo's partij aan en dienen de Jefe (‘chef’) tot op deze dag. De Partido Dominicano was de eerste partij, welks organisatie de grote massa van ongeletterde boeren en arbeiders, buiten het bereik der grote steden, beroerde en indoctrineerde; de periode der soldatenbenden waarmee de plattelandsbewoners tot dan toe het politieke leven hadden geïdentificeerd, leek voorbij.
De nieuwe caudillo onderscheidde zich van zijn voorgangers door ongekende efficiëntie. De versoberingspolitiek, door Trujillo opgelegd teneinde het land van de enorme schuldenlast te bevrijden (een schuldenlast die de directe aanleiding tot de Amerikaanse bezetting was geweest) begon spoedig vruchten af te werpen. In 1940 stond Roosevelt het administratief beheer der douane weer aan de Dominikanen toe en in 1947 betaalde het land zijn laatste schulden af, en werd daardoor het enige Zuidamerikaanse land zonder financiele verplichtingen aan het buitenland.
In een hoofdartikel, dat waarlijk de dictator Trujillo niet spaarde, moest de New York Times van 1 september 1957 vaststellen dat
‘under Generalissimo Trujillo, the Dominican Republic has clearly achieved great material progress. It has set standards in public works, foreign debt management, health, education and planning, that compare favorably with those of the larger countries of Latin America.’
Men kan daaraan toevoegen dat Trujillo's streven naar een zoveel mogelijk gediversifiëerde agrarische economie, de herbebossingspolitiek, de agrarische hervormingsprogramma's (waarbij braakligende grond onder landlozen wordt verdeeld, met zaaizaad en werktuigen door de staat geleend, waarbij spaarcoöperaties worden aangemoedigd), zijn immigratiepolitiek (er zijn in het land Joodse, Japanse en Spaanse landbouwkolonies), dat dit alles óók op de creditzijde van het régime van de organisator-caudillo moet worden geschreven; geen anti-trujillista heeft het ooit ontkend.
De prijs die voor deze onbetwistbare vooruitgang op velerlei gebied betaald moest worden was: een door Trujillo opgelegde ‘rust en orde’. Men kan, in het licht
| |
| |
van Santo Domingo's politieke geschiedenis, rustig stellen dat de arbeiders en de grote massa van kleine boeren graag genegen waren deze prijs te betalen, nee, te ontvangen. Zij immers konden geen vrijheden verliezen die zij nooit hadden bezeten. Een waarneembare verbetering in hun materiële situatie en zelfs in hun gevoel van veiligheid waren zij graag bereid te betalen met een verplichte en continue hulde aan de ‘vader van het nieuwe vaderland’, de ‘weldoener’, de caudillo. Bedenkt men hierbij dat een dertigjarige propaganda inmiddels werkzaam is geweest, steeds erop hamerend dat voor Trujillo ‘mis mejores amigos son los hombres de trabajo’ (mijn beste vrienden de arbeiders zijn), en men behoeft niet ál te ongelovig te kijken als men verneemt dat recentelijk binnendringende bevrijders van het dictatoriale juk wel door de plattelanders met hun machetes zijn vermoord, vóórdat de eerste soldaten arriveerden.
Hogere prijs moest worden betaald door de Dominikaanse intellectueel. Mocht zijn vrijheid van het woord in vroeger tijd door kerk en moederland, door Haitiaan en Amerikaan, door eigen staat en eigen angst zijn ingeperkt, de periode van Trujillo nam de weinige vrijheid geheel weg, die hij mocht hebben bezeten. De Universiteit van Santo Domingo, de oudste van het Westelijk halfrond, kreeg fraaie nieuwe gebouwen in ruil voor een volstrekte dienstbaarheid. Een ‘gelijkgeschakelde’ pers en een drietal elkaar be-concurrerende geheime diensten verhinderden iedere afwijkende meningsuiting, openbaar of in besloten kring. Dat Trujillo's régime toch van vooraanstaande wetenschapsmensen en kunstenaars actieve steun kreeg, ja zelfs tientallen Spaanse republikeinse intellectuelen, voor Franco gevlucht, tot het aannemen van posten wist te bewegen - moeten we het alleen uit de zwakheid der menselijke natuur en de dwang van het bewind verklaren? Of moeten we aannemen dat de Iberische intellectueel, erfgenaam van een door patersscholen doorgegeven cultuurbezit, waarbinnen Reformatie en Verlichting niet thuishoren, en waarin de thomistische rhetorica meer stem heeft dan ideologisch zelfonderzoek,
| |
| |
dat deze intellectueel zich sneller buigt voor wie ook zíjn caudillo is? Het is een onprettige gedachte dat de twee intellectuele ballingen die met de hoogste toon van gezag de dictator Trujillo gecritiseerd hebben, Jesús de Galindez en Germán Ornes, beiden vele jaren lang deze zelfde dictator in hoge posten gediend hebben, en in even hoogdravende bewoordingen hebben gevleid, als waarin zij hem later veroordelen.
Naarmate Trujillo's greep op het land vaster werd, raakten zijn eigen economische belangen en die van de staat meer verstrengeld. Waar de officiële propaganda de Generalísimo als de belichaming van het vaderland ging voorstellen, werd door zijn critici de waarheid van deze bewering in de economische sector onderstreept. Trujillo organiseerde goed, ook voor zichzelf en zijn ruime kring van verwanten die, zoals in het latijnse uitgebreide familiesysteem past, in de winsten zijner ondernemingen deelden, en daarenboven gaandeweg vertrouwensposten in het leger, de partij en de communicatie-bedrijven gingen bezetten; verwanten-profiteurs op wie zich, meer dan op Trujillo, de wrevel van de insiders zou gaan richten. Suiker, melk, vlees, zout, ziedaar een aantal branches waarin de Trujillo-familie overwegende belangen kreeg. Zakenlieden in deze branches, die tot mee-delen met het régime bereid waren, ging het naar den vleze; zij die zulks weigerden, zagen hun zaken tegengewerkt en ten val gebracht. De enorme winsten, door Trujillo in zijn commerciële manipulaties gemaakt, werden voor een goed deel in nieuwe ondernemingen gestoken: het proces van industrialisatie in de laatste dertig jaar is in belangrijke mate door Trujillo gefinancierd en gepland. Vermelding verdient hierbij dat een aantal grote buitenlandse ondernemingen (de United Fruit Cy, enkele suikermaatschappijen, een electriciteitsbedrijf) in de loop der jaren werden opgekocht door Dominikaans (naar verluidt alweer grotendeels Trujillo's) kapitaal. - De Dominikaanse zakenwereld, voor een niet onbelangrijk deel uit Syriërs, Turken en Spanjaarden bestaande, als arme immigranten het land binnengekomen, heeft, zolang het régime economische perspectie- | |
| |
ven bleef bieden, de winsten wel een buiging naar de Jefe waard geacht.
Voorzover de periode-Trujillo veranderingen heeft gebracht in de sociale structuur van het land, zijn deze het gevolg, níet van ideologische principes, maar van Trujillo's eigen sociale herkomst en van zijn regeersysteem per se. Met Trujillo mee gestegen is immers een groep volgelingen, uit dezelfde provinciale middenlaag als hij afkomstig; in deze zeer beperkte zin is Trujillo's machtsovername tevens een ‘middle-class’-revolutie geweest. Het dictatoriale één partij-systeem bracht uiteraard met zich mee, dat politieke loyaliteit beslissender kon zijn voor iemands sociale status, dan het bezit van blanke lichaamskenmerken of een gevestigd economisch aanzien. Vele arme donkergekleurden konden zodoende tot een grotere hoogte dan vroeger stijgen; vooral in het leger werd dit duidelijk waarneembaar. Zowel de opkomst der provinciale als die der donkergekleurde Trujillo-volgelingen werd door de oude hoofdstedelijke blanke aristocratie met gemengde gevoelens aanvaard. Haar exclusieve club Union, die eenmaal het lidmaatschap van de politiecommandant Trujillo had geballoteerd, verdween in het midden der jaren dertig van het sociale toneel. - Uit het bovenstaande valt af te leiden, dat de meeste overtuigde tegenstanders van Trujillo tot nu toe te zoeken zijn in het milieu der intellectuelen van aanzienlijke afkomst. De schaarse tekenen van rebellie in het met kaartsystemen en geheime diensten gecontroleerde land, wijzen dan ook vrijwel steeds in deze richting.
Keren we ons nogmaals naar de persoon van de Jefe, onbetwist heerser over twee en een half millioen Dominikanen, leider der politiek ook in tijden waarin hij, zoals nu, formeel geen enkele politieke functie bekleedt.
Hebben machismo en macht de nu bijna 70-jarige Trujillo in vroeger dagen tot menig erotisch avontuur bereid gevonden, in zijn overige levenswandel valt de nadruk op een welhaast kloosterlijke systematiek. Dertig jaar lang is hij zijn werkdag om half acht
| |
| |
begonnen; en aan het eind van iedere dag is hij langs welbewaakte wegen steeds naar het huis van zijn moeder gewandeld; van daaruit kon men hem dan, vergezeld van enkele intimi, zien lopen naar de zeeboulevard vanwaar, de avond ten einde, zij door auto's werden afgehaald. - Trujillo rookt niet en drinkt nu, anders dan vroeger, slechts één glas Spaanse Pedro Domecq-brandy per dag; zijn diëet is sober. Hij heeft een sterke innerlijke discipline, is koel en berekenend en handhaaft een continue afstand zelfs tot zijn verwanten en zijn vertrouwde medewerkers, die hem allen Jefe noemen; hij is sedert drie decaden de eenzaamste man van zijn land, als men de gevangenen uitzondert. Slechts weinigen heeft hij jaren achtereen eenzelfde hoge post doen vervullen: de snelle persoonswisselingen in de top der hiërarchie zijn geen gevolg van grillig humeur, maar van bewuste handhaving van onzekerheid onder hen, die geborgen zouden willen zijn. - Gelijk alle dictators heeft Trujillo steeds een functionaris aan zijn zijde gehad die, als hoofd van een veiligheidsdienst meestal, vuil werk moest doen, zoals het ensceneren van zelfmoord of verkeersongeval onder gevaarlijke tegenstanders van het régime. Deze ietwat lugubere personen verkrijgen grote gunsten vanwege hun nut; vanwege hun potentiëel gevaar als alte-ingewijde is geen van hen tot nu toe langer dan een viertal jaren gunsteling gebleven; degene onder hen die het onafwendbare einde van zijn Dominikaanse glorietijd door extrapolatie had leren berekenen, kon zich somtijds in New York nieuwe glorie verschaffen: als oprechte anti-trujillista mocht hij artikelen schrijven in blaadjes van liberale Amerikanen, die het welsprekend Spaans niet zo goed beheersten; ‘exilado’ is een magisch woord.
Trujillo spreekt zeer zelden in het openbaar, zijn redevoeringen zijn zakelijk en gewoonlijk kort. Toen hij twee jaar geleden een dreigende invasie vanuit Venezuela trachtte te bezweren met de waarschuwing dat ‘de hersenen der desporado's als vlinders uit elkaar (zouden) spatten,’ was dat wel de meest Zuidamerikaans-bloemrijke formule uit zijn carrière. - Oorzaak
| |
| |
en gevolg zijner langdurige dictatuur maakt de ijdelheid niet weg te denken uit zijn persoon: talrijke plaatsnamen en standbeelden getuigen hiervan, evenals de dagelijks door pers en radio herhaalde lovende titels die hij zich laat welgevallen, en zijn door het hele land verspreide portretten. Liet de Venezolaan Guzmán Blanco zich ‘Ilustre Americano, Regenador de Venezuela’ noemen, Trujillo's ‘Padre de la Patria Nueva’ en ‘Benefactor de la Patria’ staan daarbij sterk in de schaduw. Bedenken we overigens dat het hier gaat om landen waar de minister-president áltijd ‘el Primer Mandatario’ heet en waar het ‘complacer’, het vleien en behagen, als deugd annex sociale techniek wordt aangeleerd en aangemoedigd.
De Dominikaanse volksmassa heeft twee beelden van de generalísimo leren kennen. Het eerste beeld, dat zijn kracht tot aan het eind der jaren veertig behield, was dat van de ouderwetse caudillo; de foto's uit die tijd tonen Trujillo steeds als militair, met ordetekenen behangen (een zijner vele: Grootkruis Nederlandse Leeuw), te paard gezeten of een stier monsterend. Het tweede beeld, dat nadien ging regeren, toont de Jefe, ouder geworden en grij(n)zend, steeds in burger, zonder distinctieven, en sociabel. De eerste foto, waarop hij zijn kleindochter op schoot had, vormde een mijlpaal in de transformatie van het militaire macho- naar het (groot-)vaderlijke burgerbeeld. In dit laatste beeld past ook de Trujillo die honderden kinderen per jaar ten doop houdt en bij huwelijken als ‘padrino’ (best man) fungeert, aldus door middel van het rituele verwantschapssysteem van de Spaans-Katholieke kerk velen persoonlijk aan zich bindend.
In de lange lijsten van Zuidamerikaanse politieke leiders vallen charismatische figuren aan te wijzen, emotionele lieden die zich geroepenen achtten, meer profeet dan profiteur: men zou, niet zonder aarzeling, een Castro op Cuba, een Juárez in Mexico tot deze groep willen rekenen. Trujillo, berekenend en hoogtronend bedrijfsleider van zijn land, hoort niet tot dezulken. Dat wil niet zeggen dat het bééld, dat de bevolking zich van hem maakt, geen charisma-trekken zou ver- | |
| |
tonen. Een plechtigheid, waarbij de Jefe aanwezig is, wordt ‘nooit’ door regen bedorven; de kippensoep die hij dagelijks tot zich neemt, is zo sterk dat een kelner die ervan snoepte, flauwviel; Trujillo heeft ‘altijd’ geluk: bracht 1960 de grootste politieke gevaren voor het bewind, het land bracht de beste oogst; en zo verder.
Er zijn twee redenen, waarom het beeld van Trujillo in het buitenland nog veel ongunstiger is, dan verwacht mag worden: zijn langdurig bewind heeft hem tot een concentratie-figuur gemaakt, in wie alle verderfelijkheden zijner tientallen dictatoriale Zuidamerikaanse tijdgenoten zijn geconvergeerd; en zijn dictatuur mist ieder acceptabel ideologisch vuur. Het recente schrikbewind van Caballeros, gouverneur van een der staten van het ‘democratische’ Mexico, noch ook de door bebaarde jongemannen met idealistisch enthousiasme uitgevoerde fusillade van vijfhonderd Cubaanse ‘verraders’, vermocht de Amerikaanse pers zo op te winden als de mysterieuze verdwijning van een vroegere hoge Trujillo-ambtenaar, die een antidictatoriale dissertatie had geschreven. In dit proefschrift schreef Galindez:
‘De dictatuur van Trujillo is niet zo bloedig als de bannelingen beweren. Zeker zijn er gevallen van politieke moord voorgekomen. Maar de trujillistische stijl kenmerkt zich eerder door een ander type van wrede overheersing: de honger is effectiever, en de zekerheid dat het niet mogelijk is het dagelijks brood te verdienen zonder openlijke steun aan het régime. Trujillo verkiest het afdwingen van politieke samenwerking aan een oude vijand, hetgeen deze vernedert, boven een moordaanslag, die het régime afbreuk doet. Vele voorbeelden illustreren dit.’
De rechtvaardiging voor zijn bewind zoekt Trujillo in de verworven materiële vooruitgang en in de ‘orde en rust’ die, naar we zagen, de Amerikaan Schoenrich in 1918 door annexatie bij de VS wilde bereiken. - Wanneer in deze ‘orde en rust’, ondanks Amerikaanse en trujillistische monopolies, zich de autochthone middenklasse van entrepreneurs aan het ontwikkelen mocht zijn die naar sommiger inzicht de basis voor
| |
| |
een ontwikkeling in westers-democratische richting dient te zijn, dan zou zulks niet als gevolg van een bewust streven naar democratisering van de zijde van het régime mogen worden uitgelegd, maar als een ‘toevallig’ bijproduct van een opportunistisch bewind, dat ter zelfhandhaving bereid lijkt tot laveren tussen Kerk en Castro, tussen Kennedy en Chroesjtsjow.
In de latijnsamerikaanse wereld, zogoed als in de Arabische, is het nationale souvereiniteitsbegrip, anders dan het nationale gevoel, zwak ontwikkeld; het aantal conferenties over (non-)interventie bewijst dit. Sprekender misschien nog is het feit dat een Venezolaans radiostation de gebeurtenissen in Zuid-Amerika niet tot het internationale nieuws rekent. De politieke relaties tussen de Spaanssprekende landen in en rond het Caribisch bekken zijn gelardeerd met complot en tegencomplot, met invasie en moordaanslag. - Mocht de massacre van duizenden in Dominikaans grensgebied wonende Haitianen in 1937 nog voor Trujillo met de sisser van een schadevergoeding aflopen, de bewezen geachte medeplichtigheid van het Dominikaans bewind aan de moordaanslag in 1960 op president Betancourt van Venezuela (een persoonlijke vijand van de Jefe, en eenmaal ‘exilado’ in de Dominikaanse Republiek) dreef Trujillo in een Amerikaanse pariapositie. Contacten met die andere paria, Castro, zijn inmiddels gelegd, een non-agressiepact heet gesloten; een Russische missie bezocht Ciudad Trujillo, en onderhandelingen om, als tussen 1944 en 1947, relaties met de communistische landen aan te knopen, zijn naar men zegt op gang. Trujillo zegt zoals gewoonlijk niets; hij is slechts voorzitter van de nationale bank.
Twee politieke richtingen lijken thans door hem getolereerd te worden: een ‘nationale’ richting onder president Balaguer, een gematigde figuur die een heus democratiseringsproces heet voor te staan, en vriendelijke relaties met Kerk en USA nastreeft; en een ‘dissidente’ richting, die vurig pro-Castro, anti-Yankee en anti-clerus is, en Balaguer openlijk critiseert. Hoopt Trujillo hierdoor de vooral onder de jongere intellectuelen heersende sympathie voor Castro, qua tempera- | |
| |
ment zijn tegenbeeld, te kanaliseren, en tevens druk uit te oefenen op de Kerk die zich vorig jaar voor het eerst van hem distanciëerde (maar in februari 1961 in een herderlijk schrijven alweer bakzeil haalde)? - De nationale radio-omroep speelt jazz en zegt gebeden, het dissidente station adverteert echte Russische wodka en scheldt de prelaten uit. Trujillo spreekt weinig in het openbaar.
Hoe, tenslotte, moeten we Rafael Leonidas Trujillo karakteriseren? Heeft hij zich van ruiter-caudillo tot zakenman-caudillo omgevormd, de buitenlandse investeringsdrang beantwoordend met een efficiënt bureaucratisch apparaat? Of zullen we het volle accent leggen op het aanvankelijk zuivere caudillo-karakter van Trujillo's bewind en ons herinneren, hoe Keyserling in elke caudillo zag ‘de zoon uit Machiavelli's eeuw’?
De toekomst van Zuid-Amerika lijkt aan de Castro's te behoren, de gepassioneerde jonge revolutionairen met Christusbaard en cowboy-heup, elkander slecht verdragende symbolen van rechtvaardige vrede en ‘gedemocratiseerd’ machismo.
De condities van het sociaal-cultureel milieu waarin deze revolutionairen van de toekomst opgroeien, wettigen de vraag: hoeveel ‘Trujillo’ zal in de succesrijke oudere, tot stabilisatie van zijn bewind geraakte ‘Castro’ te herkennen zijn?
Wie weet?
‘In 1947 schreef ik: Men zal de atoomenergie vrijmaken, men zal interplanetaire reizen maken, men zal tuberculose en kanker genezen, maar men zal niet het middel vinden om zich te laten regeren door een beetje menselijker lieden. -
Welnu, men heeft de atoomenergie vrijgemaakt, men gaat bijna naar de maan, men geneest de tuberculose...’
Jean Rostand.
|
|