De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 3/4]
Fr. de Jong Edz.
| |
[pagina 130]
| |
mers karakteriseert hen eventueel als een historische verschijningsvorm uit het midden der twintigste eeuw. Ook is er natuurlijk onderscheid - en niet alleen in politieke richting, doch ook in persoonlijke structuur en achtergrond van land. Op dat onderscheid, dat in de twaalf schetsen volgt, worde in deze inleiding minder accent gelegd. Het gemeenschappelijke veeleer wil ik er in trachten te bundelen. Drie categorieën van verschijnselen doen zich daarbij voor. Ze houden met elkaar nauw verband en zijn dan ook nauwelijks in de gang van het betoog uit één te houden, zonder de zin ervan geweld aan te doen. Maar onderscheiden wij. Ten eerste: de revolutionaire beweging, die hen draagt en die zij richting willen geven. Ten tweede: de kracht van hun leiderschap: de mystieke verering, die hun ten deel valt bij de economische en politieke opbouw, die zij voorstaan; Ten derde: de zwakte van hun staten, waar door de ontstentenis van algemeen politiek besef democratie ontbreekt en waar feitelijke afhankelijkheid absolute zelfstandigheid in perken houdt.
Kijk, daar staan ze. Van de ingevallen Ho Chi-minh tot de wat weliger Tito hebben ze allemaal iets van het ascetisch-sobere, dat revolutionaire leiders vaak kenmerkt. Zijn ze alle twaalf revolutionaire leiders? Salazar en Verwoerd en ook de Gaulle daarbij te begrijpen: het lijkt een belediging voor dit meest westerse kwart van onze duodecimo-dictators. Toch tellen ze mee: ze hebben hun staten met krachtige hand een nieuwe richting opgestuwd en er doen zich zelfs bij Verwoerd, voor wie het voorgaande het minst geldt, problemen voor van politieke en economische opbouw van het staatsbestel, waarin veel gelijkenis voorkomt. Hun in hoofdzaak agrarische economie beantwoordt bij lange na niet aan de affluency, die het thans mode is met Galbraith te laken. De afflux der individuele consumptie mag in Parijs nog zo veel hoger liggen dan in welke lokasie ook, juist zijn uitzonderlijkheid maakt hem problematisch in het Franse geheel - even problematisch als die der Verenigde Staten in het geheel der | |
[pagina 131]
| |
‘aardse’ economie. Hier ligt de economische component van een stelsel, dat uit zich zelf niet tot verbetering komt. Het is uit die machteloosheid tot verandering - die natuurlijk ook haar nog te bespreken politieke zijden heeft - dat de drang tot krachtig ingrijpen zich voordoet. Het is deze drang, die revolutionair mag heten, of hij er nu op uit is het oude te preserveren dan wel het nieuwe op te leggen. We wagen de stijlfiguur dus en noemen ons twaalftal: ‘comité révolutionnair’. Zijn ze niet een verzameling lieden, die in de grote revolutionaire beweging van onze tijd aan hun staten leiding geven - hetzij dan dat die staten verzwakt zijn als in West Europa, hetzij dat ze nog zwak zijn of zich zelfs in statu nascendi bevinden als daarbuiten? Er zijn er bij, in dit ‘comité’, die zelfbewust leiding doen uitstralen van hun persoon: een Trujillo, zelfs als hij zich terug getrokken heeft, een de Gaulle, al is hij meer door wachten dan door daden aan de macht gekomen. Er zijn erbij die gestuwd worden, het zijn wellicht de meest ‘mystieke’: een Soekarno, gemagnetiseerd door zijn missie, een Verwoerd, met Calvinistisch profetisme omhangen. Zijn ze in hun priesterschap de Robespierres der revolutie? Er zijn ook Mirabeaus onder: na de eerste schok willen zij de hervorming remmen als Bourguiba. Kunnen wij in Castro Marat ontwaren - of is hij eerder één der generaals die met noyade - fusillades in dit geval - het revolutionair gezag met revolutionaire moed omhoog houden? Toont Ho Chi-minh de babouviaanse trekken van de beroepsrevolutionair, een politiek vernuft als van consuls en directeuren doet bij Nasser en Kassem opgeld. En bij wie zou ten slotte de generaal met zijn royalistische hoogmoed vergeleken moeten worden...? Hij althans kan in eigen land terecht. Maar: stop deze vergelijking; ze is een historische en dus extra bedriegelijk, want ze gaat recht slechts omdat ze mank gaat naar twee kanten: die van het heden én die van het verleden. Wel echter wil ze ons een vingerwijzing zijn in de richting van de revolutie als | |
[pagina 132]
| |
onderliggende algemene trek der hier behandelden - juister: der behandelde situatie. Welke dan is de revolutie die hen verbindt? Als we haar de ‘koloniale’ noemen is toch eigenlijk niet genoeg gezegd, want het gaat om meer dan het verzet van (en tegen) vroeger van West Europa afhankelijke gebieden. Het gaat om een alles omvattende revolte, die voor deze Westerse wereld na 175 jaar van troebelen, als in één nog eenmaal alle problemen der voorgaande samenvat, én ze uitbreidt over een wereldomspannend territoor. Bij de desintegratie der oude verbanden dienen zich nieuwe groepen aan, die willen meespreken, nieuwe politieke lichamen worden opgezet, nieuwe economische verhoudingen krijgen gestalte. De desintegratie dwingt zelfs de meest conservatieve politicus tot hervormend ingrijpen. Trouwens begon onze eigen revolutie niet met het verzet der hoge adel, die der Fransen met het protest der parlementen, die hun rechten aangetast voelden? De Gaulle zit in 't zadel op deze wijs, er in getild door de para's van Algiers; Trujillo dankt zijn macht, als Salazar mede aan de kerk, die zich zonder hen bedreigd wist en hoe die Blankes achter Verwoerd staan, behoeft waarlijk geen nadere uitleg. Het is ál desintegratie, wat de staten zwak maakt en... de leiders sterk. In de desintegratie der koloniale maatschappij komen Nkrumah en Bourguiba, Nasser en Kassem en Ho Chi-minh naar voren; in tegenstelling tot de eerder genoemden, die over meer traditionele staatkundige eenheden hun sterkte spannen en wier aanwezigheid daardoor iets statisch heeft, zijn zij duidelijk dynamische figuren. Zij beantwoorden meer aan het normale revolutionaire beeld, omdat zij in een machtsvacuum gesprongen zijn, hetzij ze dat zelf voorbereid hebben als Ho Chi-minh en Nasser, hetzij dat het hun op een gegeven ogenblik voor de voeten gaapte. Bij hun sprong in het niets hadden zij niets te verliezen dan hun ketenen; bij hun aankomst op behouden bodem bleek, dat een staat en een economie opgebouwd moesten worden. Daarom zijn zij niet alleen engagé, maar ook vaak de enragés van deze revolutie. | |
[pagina 133]
| |
Zij hebben haast, want er is veel te doen. Uit stammen en feodale eenheden een natie vormen: een politieke eenheid. Die natie doen delen in de politieke, economische en sociale verworvenheden, die haar onthouden waren, hoewel ze als voorbeeld golden. Zij moeten doen wat hun hand te doen vindt en tevens democratische begrippen van een opbouw in gemeenschap waar zien te maken. Met terreur zullen zij dat vaak betrachten - want zij zijn sterk en hun land is zwak. En ligt dát bij de Europeanen niet evenzo? Zij hebben in een groei, die met horten en stoten ging, democratie leren zien en soms ook leren hanteren als een merkwaardige paradox van eigen felle mening en tolerantie voor de mening van anderen. Zij hebben die paradox tot een systeem gemaakt in hun parlementaire stelsels, waar een evenwicht van machten de absoluutheid van één macht beperkt. Zeker, het ís een paradox, want niets smaakt zo naar meer als juist macht, én: in evenwicht wordt verbetering niet geboekt. In het economische is die democratie het duidelijkst zwak gebleken. En in het politieke ook soms: in Frankrijk, in Portugal, in Joego-Slavië. Het volk sprak er vaak niet mee, of nu het staatsrecht al rationeel uitgebalanceerd leek, of de partijen vrij in hun strevingen, dan wel dat juist een wankele koning een veelheid van volken en belangen bijeen moest houden. En in alle gevallen dekte de ideologie van het algemeen belang, hoezeer ook grondslag en medeproduct van een democratisch evenwicht, al te zeer de meer bijzondere klassebelangen. Een sterke man was ook háár symbool: het bonapartisme volgde in het voetspoor van iedere omwenteling, die terug wilde draaien. En ook: het blanquisme van terroristische samenzweringsgroepen. Hoe uit déze desintegratie een sterke staat te bouwen, die ‘leeft’ bij haar burgers en dús democratisch is - ziedaar het probleem in zijn Epropese zetting. Het is tot op zekere hoogte ook het probleem der ‘koloniale’ gebieden. Juist om die Europese zetting is het probleem buiten Europa er tevens één van acculturatie. Zijn wel onze | |
[pagina 134]
| |
vormen te enten op de nauwelijks boven de grond komende stekken van elders? En bovendien: hoe ingewikkeld ligt die acculturatie, waar zij tevens afstand nemen van het Westen inhoudt. Terecht mag wellicht Soekarno, als één der weinigen van onze twaalf sterken zich gelukkig prijzen, dat hij niet in het oude werelddeel zijn opleiding ontvangen en zijn ziel gescheurd heeft. Want juist dit punt: afstand nemen én overnemen is bij de personen zo duidelijk te onderkennen. Dat is dan hún paradox. Dat lijkt alleen maar, overigens, een zaak van de nieuwe landen. Met omgekeerd teken geldt ze ook voor de oude. Daar gaat het om het aanvaarden van wat zich onvermijdelijk van de kant der vroeger onderworpenen opdringt. Aanvaarden van een koers daarmee, die men zeide niet te zullen gaan: de Gaulle - of ook: aanvaarden maar localiseren: in letterlijke zin brengt Verwoerd dat in praktijk. Salazar ten slot doet of zijn neus bloedt in Angola. Het zal het meeste en het laatste bloed wel niet zijn, dat er vloeit. Bij Tito lijken de verhoudingen op het eerste gezicht anders te liggen. Men moet hem echter niet alleen tegen de achtergrond van een Zuidslavisch maar ook tegen die van een - recent - ‘Russisch’ verleden zien. Is er dan niet ook kwestie van beperkend - en amenderend - overnemen? Nog een andere paradox toont hij. Zij is bij hem het duidelijkst, maar doet zich bij de anderen ook voor. Zij ligt in het samengaan van de persoonsverheerlijking voor de sterke man en de pretentie van het bestaan van een democratische staat. Zij geeft een tegenstelling aan, die alleen in het al-omspannend geheel van een ideologie te verzoenen lijkt. Waar de kracht van de staat, die in staatsburgerschap spreekt, zwak is, moet een stelsel van waarden, moeten symbool en persoon van de Big Brother - één volk, één land, één leider! - tot bindend element strekken. Tito, ook hier afstand nemend en aanvaardend, verbouwt met Djilas-varianten het leninisme. Verwoerd propageert de zo veel magerder nazi-leer omtrent de superioriteit der blanken. Daar is wat meer (valse) mystiek bij van node, | |
[pagina 135]
| |
als die van de duif die zijn handen niet verlaten wil; maar ook dáár is afwijking van het strenge voorbeeld - of is ook zijn gematigdheid deel van de ideologische propaganda? Wat de Gaulle betreft: hij heeft de crux van volk en leiderschap anders opgelost: op de traditioneel-bonapartistische wijze van het referendum. Trujillo doet het door in zich het volksheldtype van macho met het caudilloschap te verbinden. En zie: hoe minzaam groet Soekarno de vrouw uit het volk, en hoe draagt Castro zijn haat, Nasser zijn zekerheid over op zijn gehoor. En Salazar? De geleerde heeft eigenlijk een afkeer van balkons, zoals De Nieuwe Stem die thans optrekt. Bij hem zijn het de traditioneel-burgerlijk en kerkelijk gekleurde ‘orde en rust’, die het hem moeten doen. Bij hun falen en zijn aanvaarden van ‘politionele middelen’ neigt zijn stelsel dan ook meer naar dat van ouderwetse dictaturen.
Afstand nemen en overnemen: de combinatie van deze begrippen blijkt vaak de politieke en ideologische grondslag van de staatsopbouw te zijn. Uiteraard gaat dat ook in hoge mate voor het economische op. Neemt men dat onder het oog, dan valt tevens de mate van politieke afhankelijkheid op, die ook vaak op strategische motieven berust. Niet de interne kracht-zwakte verhouding van man en staat, maar de externe van staat tussen - machtige - staten is daarbij aan de orde. In hoeverre kán de sterke man ook naar buiten sterk staan? Altijd wel zal de zwakte van zijn staat hem afbreuk berokkenen, maar soms ook is die staat door ligging of bodemproducten van strategische waarde - een waarlijk ‘sterk’ staatsman weet dat uit te spelen. En zijn voorbeeld van zulk een ‘afstand nemen’ zal trekken. Als er één Nasser over de dam is.... Bij dit soort van onafhankelijkheidsstreven, beginnend als één keer de onafhankelijkheid zelf (de formele) verkregen of bevestigd is, is de ‘ouderdom’ van de betreffende staat mede in het geding. Drie groepen zijn er: Europese oudjes, Afrikaanse en Aziatische pubers en al wat daar tussen in ligt. Die middengroep? | |
[pagina 136]
| |
De al wel gevestigde Caribische landen, de wat jongere Arabische. Nemen wij aan, dat bestaansmogelijkheid (en dus het politiek bestaansrecht) van een land in de historie beproefd moet zijn, dan is het duidelijk, dat van alle zwakte als bv. van Frankrijk, de kracht van het historisch prestige moet worden afgetrokken. Maar wat is, om het tegenbeeld te nemen, de precieze positie van het gebied van Viet Minh? Door de complexe eenheid van idee en ligging is het op sterk ‘overnemen’ ingesteld. Ligging, passief: vlak aan China; ligging, actief: met de tenen onder het ijzeren gordijn door, en met de vechtlust om dat op te schuiven en het eigen grondgebied af te ronden. Zo zijn ook, wanneer het om de kracht der onafhankelijkheid gaat, de oude staten van alle andere te onderscheiden. Allicht, want ook hier speelt het proces der koloniale revolutie doorheen. Zijn de nieuwe niet ontstaan in het machtsvacuum van een verdwijnend imperialisme? Een imperialisme van West Europese origine, maar dat zijn - anders geaarde - voortzetting vindt in de uitbreiding van invloedssferen, door het duo der koude oorlog beoogd. In dat kader laat de vraag naar de onafhankelijkheid zich stellen in deze vorm: ‘of de sterke man niet eigenlijk een zetbaas is.’ Zetbaas: het woord alleen al suggereert de economische implicaties der onafhankelijkheid. Althans wanneer onderontwikkelde gebieden (een moderne term voor ‘verworpenen der aarde’) die status hebben. In zeker opzicht nu bleken alle behandelde tot die lage rang te behoren. Het al of niet zetbaas zijn hangt dan ook wel mede af van de wijze waarop de betrokken landen hun economische opbouw aanvatten. Drijft die op wat in het Westen een populaire slogan en een impopulaire practijk is: Hulp? Wordt daarmee in een betrekkelijk vrij spel een aantal ondernemingen naar de nieuwe landen gezogen, omdat ze winstgevende objecten bieden? of wordt er - als bij het Europese Marshall-plan - bewust een vorm van plan-matige organisatie vereist? Heeft die hulp bedoeling en effect | |
[pagina 137]
| |
de positie van de regering in het zwakke land, en dus die van de sterke man te vergroten? Of werkt zij op de duur in democratiserende richting? Dat laatste werd onlangs in International Affairs ten aanzien van Zuid Amerika betoogd: de welvaartsstaat brengt er overal de middenstand én de vakbeweging tot zodanige bloei, dat zij geneigd zijn individualiserend-democratisch te denken en tot overleg ter versterking der natie bereid zijn. De tijd der caudillos zou voorbij zijn. - Ook die, zo vragen wij, der grote ondernemingen? - Misschien geeft Trujillo het antwoord! Een andere kans ligt in een meer planmatige organisatie, als India ons toont, en, onder onze twaalf: Tito. Juist dan echter, wanneer het er om gaat grote kapitaalsintensieve eigen ondernemingen op te bouwen, is er, naar het woord van Barbara Ward in haar recent boek over India, een ‘superman’ nodig - iemand, die in staat is het arme volk vertrouwen in te boezemen opdat de geproduceerde ‘meerwaarde’ aan de investeringen ten goede kome. Zetbaas of niet, zo dient wel onze conclusie te zijn: de sterke man is ook als symbool bij de economische inspanning noodzakelijk - juist, en dat is weer de paradox, wanneer zij ‘for, of and by’ het arme volk opgebracht moet worden.
Kijk, daar staan ze: met zijn twaalven op ons balkon. Waarom zíj juist? Staan er niet nog anderen om een plaats te dringen? Tot voor kort leverde Zuid Amerika ze aan de lopende band; en behoort Ayub Khan van Pakistan niet tot hen? Inderdaad: de willekeurige bloemlezing, die het historische gebeuren aanbiedt wordt als immer door de willekeur van de bloemlezende beschrijver nog vergroot. Eerlijk gezegd: het ging de redactie niet om een boeket bloemen en niet eens om een balkon. Het was de problematiek van de revolutionaire leiders, die een postrevolutionaire opbouw te leiden hebben en wier positie ook in het geheel der wereldpolitiek zo duidelijk vergroot is - vergroot tot de potentie van een | |
[pagina 138]
| |
derde macht wellicht? In ieder der twaalf raken elkaar ten slotte in een moderne zetting de aloude vraagstukken van interne en externe vrijheid van een land, van economische macht en democratische wil, van leider en volgelingen. Ja, ook van volgelingen - al valt op hen thans weinig licht. Vooral op de onwilligen onder hen, die wel geheel in donker gaan, en wier stem wordt gesmoord; als ze gematigd is, onder het bewind der fellen - als ze fel is, in het land der gematigden. Zo nu en dan hebben wij dan ook aan de peilers van ons balkon voor hen een klein memento opgericht. Dat mocht in dit nummer van dit blad niet ontbreken. Wie goed kijkt zal ook díé tekens ontwaren. |
|