mensheid even kritisch en rationalistisch willen maken als hij zelf meent te zijn. Bevrijd van hun cultusneurose zouden de volken eindelijk de noodzaak voelen al hun krachten te geven aan de bevordering van de vooruitgang. Dan eerst zou het mogelijk zijn de maatschappij volgens utilistische normen, die uitsluitend het geluk van allen beogen, te reorganiseren. Dat hij de irrationele factoren wel eens onderschat, blijkt o.m. uit het feit dat hij het begrip tactiek bij politici uitsluitend als een euphemisme voor misleiding beschouwt. Bepaalde gevoeligheden (b.v. in verband met prestige) zullen waarschijnlijk toch ook in een utilistisch georganiseerde maatschappij wel moeten worden ontzien. De schrijver zou echter elke vorm van tactiek willen weren door de politici met leugendetectors te lijf te gaan.
Vooral trekt het boek te velde tegen de repressie van sexuele wensen, die als oorzaak wordt beschouwd van vele ‘cultusneurotische’ verschijnselen. R.'s pleidooi voor de emancipatie van de sexualiteit is, afgezien van enkele problematische beweringen, op zichzelf interessant, vooral door de grote consequentie waarmee hij ook hier te werk gaat. Behalve een doelmatige huwelijksmarkt wordt ook voorgesteld de productie van mensen geheel volgens utilistische normen aan de behoeften en mogelijkheden aan te passen. ‘De voortbrenging van menselijke lichamen’ bevindt zich, aldus de schrijver, nog ‘en het stadium van de huisindustrie en het particulier initiatief’. In zijn streven op elk terrein van het menselijk leven gebrek in overvloed te doen verkeren, blijkt R. echter meer aandacht te hebben gehad voor die tekorten die zich in het direct-zintuigelijke, materiële vlak bevinden dan voor problemen van meer emotionele aard. De tekorten in de menselijke verhoudingen, de vraagstukken die samenhangen met het individueel isolement, met de dood etc., worden o.i. onbevredigend in een kort slothoofdstuk afgedaan. In dit gebied waar irrationele heilsmiddelen voorlopig wel zullen blijven overheersen, voelt de schrijver zich veel minder thuis en neemt hij zijn toevlucht tot speculaties en inconsequenties. Inconsequent lijkt het ons voor een rationalist van de allure van R. om te verklaren dat hij gelooft in een persoonlijk voortbestaan na de dood omdat het leven anders alle zin voor hem zou verliezen en hem zou voorkomen als een ‘lugubere grap’. Wel geeft hij de parapsijchologie de opdracht de persoonlijke onsterfelijkheid aan te tonen en wel meent hij zelfs dat met behulp van deze beperkte wetenschap het individueel isolement door participatie aan een soort collectief onbewuste zou kunnen worden opgeheven, maar ondanks alle pogingen tot redelijke argumentering blijft het slothoofdstuk schetsmatig en speculatief.
Of het geluk dat dit boek tracht te organiseren ook maar voor een deel te verwezenlijken zal zijn, is problematisch, maar dit doet weinig af aan de grote waarde van het boek als kritische prestatie.
J.W. Oerlemans