De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Jef Last
| |
[pagina 140]
| |
voor de goede uitspraak, en dan hij weer, en ik nog eens. Bij de vijfde bladzijde had hij ineens geen geduld meer op mij te wachten, hij sloeg om en las door, wel tot pagina 12, waarna hij diep ademde en opkeek met de woorden: ‘Hoe waar! Hoe mooi! Daar heb ik nooit eerder aan gedacht. We behandelen onze vrouwen inderdaad verkeerd. Wat een groot man is onze president toch!’ Ik had hem toen wel kunnen zeggen dat, naar mijn gevoel Sarina een prulroman is, en dat er over de vrouwenemancipatie veel belangrijker dingen gezegd en gedacht zijn, maar het was het eerste bewijs voor mij, hoe volkomen Soekarno de volkstoon weet te treffen, en zijn gedachten over te dragen. Die vroegere betjajongen kreeg voor de eerste maal een gedáchte, en aan vrijheid van denken om haar weer te betwijfelen zou hij de eerste jaren geen behoefte meer hebben. Later zou ik dit vermogen om zich met de eenvoudige marhaen (kleine man) te vereenzelven bij iedere reis met de president opnieuw bewonderen, wanneer hij van dorp tot dorp steeds weer zijn toespraak wijzigde en zichzelf aan zijn succes bedwelmde. Zo nadelig het feit dat hij in zijn jeugd nooit gewone, maar altijd slechts koloniale Hollanders gekend heeft zijn wantrouwen ten opzichte van het hele Westen heeft beinvloed, zo zeer heeft het feit dat hij als een der weinige Indonesische leiders niet in Europa studeerde hem behoed voor die gespleten ziel, die een Sjahrir en een Hatta vervreemdt van de massa. Sjahrir vertelde mij hoe eens, in een overigens vriendschappelijk gesprek, Hamengku Buwono plotseling tegen Soekarno uitviel: ‘Jij, wat ben je eigenlijk? Als je op Flores spreekt zou men zeggen, een katholiek, op Bali een hindoe, en nu vertel je ons, dat je plannen hebt een hadji-reis te maken!’ Soekarno, vertelde Sjahrir, raakte in zichtbare verlegenheid: ‘Wat ben ik... ik vraag het me soms zelf af... misschien ben ik wel niémand... of toch... ik weet het... ik ben de president van Indonesië, ... ik moet al die dingen in mij hebben...’ Deze trotse uitspraak na lange aarzeling brengt mij | |
[pagina 141]
| |
tot de vraag naar de beruchte ‘ijdelheid’ van Soekarno. Ook hier herinner ik me weer een anecdote van Sjahrir, wiens grootste politieke drawback wel is, dat hij zijn geestige venijnigheden over andere figuren nooit in kan slikken. ‘Achter het kippengaas van Biliton?’ zei hij, ‘Ach, daar ging het ons eigenlijk uitstekend! De hadji (Agus Salim) had een bijzonder groot litjumeau, Hatta een hele kast vol boeken, ik zelf een behoorlijk tennisveld, en de president een kamer met zeven spiegels. Wat konden we nog meer wensen?’ Aan die ijdelheid begon ik reeds te twijfelen, de eerste keer dat ik de president op het paleis ontmoette. Soekarno draagt geen blikjes op zijn borst en onderscheidt zich daardoor van vrijwel ieder ander staatshoofd met uitzondering van Nehru, hij heeft geen plezier in mooie uniformen en een ontvangst ten paleize is minder formeel dan wanneer men bij een Nederlandse bankdirecteur op bezoek komt. Pratende over het plan van zijn aanhangers om in Medan de moskee te bouwen die hij eens in een jonge architectendroom heeft ontworpen zei hij wegwerpend: ‘Ach, dat vod... laat ze liever een nieuw stadion bouwen!’ Het plan is dan ook niet uitgevoerd. Toen ik, pas op Bali, Theo Meyer bezocht in Ise, zei deze me: ‘Bij de president zal ik het wel voorgoed verkorven hebben. Toen hij me zijn schilderijenverzameling zien liet heb ik hem in het gezicht gezegd, dat tweederde waardeloos is.’ Na een lange autoreis kwam ik terug in Singaradja en vond een brief van de president: ‘Denk er aan, dat je gauw Theo Meyer bezoekt, hij is een uitstekend kunstkenner.’ In die zelfde tijd bestelde de president bij Meyer een groot schilderij voor het paleis, dat echter maar niet af kwam. Tijdens zijn bezoek aan Bangli besloot hij plotseling naar Ise te rijden, om te zien, hoe het er mee stond. Na de lunch zag ik hem, enkel met Meyer en Pringgodigdo het atelier binnengaan. Ik hield mijn hart vast, want Meyer schildert in de stijl van Edw. Münch, terwijl het hart van Soekarno aan Dezentjé verpand is. Na een tien minuten kwam Pringgo en Soekarno weer te voorschijn, beide met even lange gezichten. ‘Vindt U dat nu mooi?’ | |
[pagina 142]
| |
hoorde ik Pringgo vragen. ‘Nee!’ zei de president met grote nadruk, Nee, helemaal niet. Maar... ik heb van alle schilders op het eiland een stuk besteld en niet ik, maar de toekomst moet uitmaken wat goed is...’ De ijdelheid van de president is niet persoonlijk, en ik geloof ook niet dat De Vries gelijk heeft, wanneer hij haar toeschrijft aan een ‘behoefte aan goedkope successen.’ Het is geen ‘goedkoop’ succes wanneer hij zich op een eindeloze rit, waarbij alle journalisten van hitte en stof haast afknappen, steeds weer laat inlichten over de omstandigheden in het volgende dorpje waar hij moet spreken. Het is geen succesbejag, wanneer hij voor zijn rede een zwangere vrouw uit het volk een open stoel aanbiedt tussen de autoriteiten, zich met een bedienstertje onderhoudt over haar school-opvoeding, of ergens tussen een dorpsorketje neerhurkt om mee gamelan te spelen met de tevreden uitroep: ‘Zie je, dat kan ik ook nog!’ Men moet hem beleefd hebben tussen schoolkinderen van ons kamp, of bij een van die informele avonden waarbij hij de middelbare scholieren van Djakarta ten paleize ontvangt, om te beseffen dat dit een spontaan deel is van een warm uitstralend gemeenschapsgevoel, dat het geheim van zijn grote populariteit is. De ijdelheid van Soekarno is een functionéle ijdelheid, zij treedt onmiddellijk op zodra men hem in zijn functie van president bij de genade Gods, en incarnatie van het Indonesische volk, aangrijpt. Niet slechts omdat hij zijn vader en vooral zijn moeder verafgoodt (‘dat schilderij vind ik zo mooi, mijnheer Last, omdat het me er altijd aan herinnert hoe mijn moeder op de galerij zat te weven’), maar omdat hij Indonesië zelf is, kon zeker niemand hem zwaarder krenken dan een dom Nederlands blad, met de onzinnige bewering dat hij een basterd zou zijn van een Hollandse vader. Want Soekarno is, en dat is wellicht het gevaarlijkste wat men van een staatsman kan zeggen, een mysticus. ‘God heeft mij in mijn jeugd gezegd: ‘Jij zult de Simon Bolivar van Indonesië worden. Jij zult het grondgebied bevrijden. Iedereen heeft me gewaar- | |
[pagina 143]
| |
schuwd, iedereen heeft me uitgelachen. Maar God heeft zijn woord gehouden. Alleen ik heb mijn taak niet vervuld, het grondgebied is nog niét bevrijd.’ Dat heb ik hem in zulke of andere bewoordingen veel te vaak en veel te fanatiek horen zeggen om aan de oprechtheid van zijn overtuiging te kunnen twijfelen. Wie dan op zo'n ogenblik daar nuchter tegenin zou gaan, kwetst niet zijn ijdelheid, maar verklaart zich in zijn ogen tot handlanger van de duivel. Ik had de smalende opmerkingen van Pieter 't Hoen gelezen, over de ‘dromer in het paleis’, die hele nachten naar het schimmenspel kon zitten kijken. Ik ben een voor zo'n nachtvoorstelling uitgenodigd, en het is inderdaad geen pretje. Van zeven uur 's avonds tot zeven uur 's morgens op steile stoelen in de halfdonkere paleiszaal, met geen andere verfrissing dan zo nu en dan een glaasje ijswater met glibbertjes en tegen middernacht een schoteltje kleefrijst met wat saté. Al die tijd zat de president in absolute stilte te luisteren naar de Soendanese dalang die ik niet verstaan kon. Maar is dat niet typerend voor iedere Indonesische jongen, die 's nachts stiekem uit zijn bed klimt om het schimmenspel te kunnen zien, en zaten niet in ieder Javaans of Balisch dorp volwassen mannen en vrouwen hele nachten naar zo'n mysteriespel te kijken? Ook dat is mystiek. De overwinning van de goed op de boze krachten, de held Ardjoena, met wie men zich vereenzelvigt, de wonderwapenen waarmee de helden (tegenwoordig heten ze Rusland en Amerika) elkaar bestrijden; toverbergen, die tegenwoordig atoombommen heten; het bevrijdende toverwoord, dat nu omgedoopt is in ‘merdeka’, of ‘revolutie’. Niet door eigen arbeid wordt men rijk, maar door de God die men op weg ontmoet, zoals geluk afhankelijk is van toeval bij het dobbelen, of van magische bezweringen en toverwoorden. Onder alle moderne verkledingen is dat het onderbewuste politieke geloof, dat iedere Indonesische petani (boer) met zijn bung Karno gemeen heeft. Het is tegelijkertijd een fataliteitsgeloof, dat zijn persoonlijke verantwoording vermindert... ‘Als Allah het wil...’ | |
[pagina 144]
| |
In het persoonlijke vlak is Soekarno sentimenteel als de Indonesische krontjong, en wij weten, dat sentimentaliteit wreedheid allerminst hoeft uit te sluiten. De wisselingen in de politieke leiding van Indonesië, en de persoonlijke conflicten zijn echter in vergelijking niet die in totalitaire staten of in de meeste nieuwe Oosterse landen, zo zonder bloedvergieten verlopen, dat men geen enkele reden heeft nu aan een Stalinistische Hitleriaanse wreedheid bij Soekarno te denken. Het enige dat hij, naar mijn mening met Hitler gemeen heeft, is zijn mislukt-artiest zijn. Zijn liefde voor de kunst is echt, ik zal nooit vergeten, hoe wij samen nog naar de inlandse dansen in Ise zaten te kijken, toen heel het gevolg zich reeds naar de rijk bedekte tafels gespoed had: ‘Ik zou haast denken, mijnheer Last, dat wij tweeën de enige zijn, die werkelijk van deze kunst genieten.’ Maar zijn smaak is slecht, zodra hij buiten de adat van de inheemse kunst komt. ‘Ik vind dat schilderij (een croûte), zo mooi, omdat het me de hele opstandigheid-heid van een Diponegoro bewust maakt... Wanneer ik dat schilderij zie, moet ik altijd denken aan net zo'n jongen bij de guerillas, die zich liever de handen liet afhakken dan zijn geweer afgeven...’ Naar zijn literaire smaak is mooi, alles wat historisch is, edel, opbouwend. Het is soms of men de tijdgenoten van Potgieter hoort spreken. Dat is niet meer Indonesisch, dat is de smaak der Hollandse kleinburgerij, die de Hollandse Lelie en de Haagse Post las, en die hij in zijn jeugd heeft bewonderd. Want Soekarno is van nature allerminst een Hollanders-hater, integendeel, wanneer er bij iemand sprake is van een haat-liefde, dan wel bij hem. Niet alleen dat hij zich in die jaren tussen 50 en 54 steeds, op zijn reizen, met een groep Hollandse vrienden omringde, hij stelde er ook altijd weer prijs op, de menigte uit te leggen: ‘Onze strijd gaat niet tegen de Hollanders, maar tegen de Nederlandse regering.’ Weinig Nederlanders spreken een zo keurig Hollands als Soekarno. Slechts zelden hield hij een rede, waarin niet het een of ander citaat van Multatuli of Henriette Roland | |
[pagina 145]
| |
Holst voorkwam. Uit zijn aanbod in oktober '50 (zie mijn artikel in de Groene Amsterdammer van 14-5-'60): ‘In geval van souvereiniteits-overdracht aan Irian is de president bereid zijn volledige persoonlijke invloed aan te wenden voor het uit de weg ruimen der nog bestaande tegenstellingen tussen Nederland en Indenesië en als bewijs daarvoor, desgewenst, een bezoek te brengen aan Holland’, - sprak naar mijn overtuiging (die ook die van Hatta was), een werkelijk verlangen. Men had hem toen, geloof ik, haast met een natte vinger, een brief van H.M. b.v. (én de overdracht van Irian natuurlijk) kunnen lijmen. Dat alles is pas radicaal veranderd in augustus 1953, na Drees' verklaring dat er over Nieuw Guinee niet meer gesproken zou worden: ‘Dat nemen we niet, mijnheer Last... nu gaat de laatste Nederlander uit Indonesië, ... nu zullen we hun raken, waar we hun raken kunnen: in hun maag... wat Mossadeq kan kan ik ook.. Al moest ik met Beelsebub samengaan... al moest ik opnieuw mijn toevlucht nemen tot de politiek van de verbrande aarde...’ (kamp Bedugul, bij de lunch, aug. '53). Van die dag af heerst de frustratie zijn politiek steeds meer verzuurd, zijn blikveld verengd, en is hij zijn oude idealen van rechtvaardigheid en dankbaarheid steeds meer vergeten. Zijn teleurstelling over de machteloosheid en de critiek der Hollandse linkerzijde (De Kadt, Goedhart), deed hem steeds meer alle Nederlanders wantrouwen. Duidelijk speelt de steeds wassende angst mee, te zullen sterven voor hij Gods opdracht vervuld heeft.
Van deze verklaring af dateert ook, in de twee weken die op die ontmoeting volgden zijn verzoening, eerst in Bandoeng en toen in Soerabaja, met de communisten. Want Soekarno is géén communist. Zijn ideaalbeeld, gefixeerd in zijn jeugd en nu niet meer voor verandering vatbaar, is het politieke ideaal der Hollandse links socialisten, hij heeft het overgenomen van Gorter en Mevrouw Roland Holst, en hoewel uiterst links, blijft het sociaal-democrátisch. Hij wil de erkende leider zijn, maar geen dictator. | |
[pagina 146]
| |
De communisten daarentegen hebben in de Madioen-affaire zijn functionele ijdelheid even sterk gekwetst als later Drees. Zijn godgegeven leiderschap ontkennend, en hem een verrader en een imperialistenknecht noemend, stelden ze zich aan de zijde van de duivel. Bovendien was hij bang voor een nieuwe burgeroorlog en een uit elkaar vallen van het rijk. Ik hoor hem nog, voor een vergadering van middelbare scholieren in het paleis uitroepen: ‘Vraag het maar aan mijnheer Last, die hier in de zaal zit. Hij is een Marxist en hij zal jullie bevestigen, dat de nationale revolutie altijd aan de sociale moet voorafgaan.’ Zo kon Irian zelfs gebruikt worden om communistische sympathieën bij de jeugd te dempen, zoaals het later gebruikt werd om de aandacht van alle eigen fouten op de Hollandse zondebok af te leiden. Maar dat bleef altijd bijwerk. Hoofdzaak was steeds zijn mystieke hunkering naar Irian, en zij was sterk genoeg om zelfs met zijn vriend Hatta, zelfs met de grootste Islamische partij, de masjoemi, te breken, en het dan nog liever met de communistische Beelsebub te wagen, wanneer die anderen in de zaak van Nieuw Guinea te lauw waren.
Beschouwt men hans achteraf de laatste tien jaren Indonesische politiek, dan krijg ík ten minste sterk de indruk, dat Soekarno de enige staatsman daargings geweest is, die al die tijd zeer bewust een strakke, op één doel gerichte politiek gevoerd heeft. Dat dit doel naar mijn mening de put op het ganzebord zal blijken, is een andere kwestie. Sjahrir had een plan, dat enkel door het verstand der intellectuelen begrepen kon worden, maar niet tot het gemoed sprak. Hatta heeft meer ideeën dan een plan, het belangrijkste der ideeën was de coöperatie. De president heeft als doel Irian, en alleen Irian, en hij is er in ieder geval in geslaagd dat ideaal zodanig bij de massa's te populariseren, dat Hatta mij in Tokio verzekerde: ‘Iedere partij heeft die eis over moeten nemen, en de president zelf zou haar nu niet meer op kunnen geven zonder ten val gebracht te worden.’ De verklaring kort daarna, van de ‘rebellen’, dat ook zij | |
[pagina 147]
| |
aan de Irian eis vasthielden, bevestigde zijn these. Voor dit doel waren nodig een gecentraliseerde eenheidsstaat onder leiding van een ‘Amerikaanse’, d.w. z machtige president (de conceptie van de grondwet van 1945), een gehoorzaam leger, een onderschikking der communisten aan nationale doeleinden, zoals Hatta die reeds in 1927 van Semaoen had trachten af te dwingen, een uitschakeling van partijwillekeur en wisselende ministeries, door een meer Indonesisch soort van democratie van het type dat in de dessa's bestaat; zonder meederheidbesluiten, met vele discussies en compromissen, maar geleid door het gezag van dorpsoudsten, loerasGa naar eind1, radja adilGa naar eind2, ulamasGa naar eind3, Kiaje'sGa naar eind4 of welke morele instanties dan ook. Door een typisch oosters spel van intrigues, berustende op grote personenkennis en voortdurende bereidheid tot compromissen, door een even handig heen en weer laveren tussen Amerika, Rusland, India en China, is hij er, ondanks schijn van het tegendeel in geslaagd dit doel belangrijk nader te komen; - de tegenstand in Nederland is in verwarring omgeslagen, en alle andere oplossingen dan een uiteindelijke overdracht aan Indonesië werden meer en meer onmogelijk. Voor de zelfstandigheid van een Papoea federatie, nog zwakker en met nog minder kaders dan de Congo zal niemand meer voelen, voor een UNO-bewind, waarbij Rusland zich inschakelt nog minder, een Polynesische federatie is een droombeeld dat slechts instemming vindt in Nederlandse hoofden, en Australië zal er wel voor passen deze twistappel van ons over te nemen. ‘Ik zal, mijnheer Last, desnoods voor een herhaalde tactiek der verbrande aarde niet terugdeinzen, - wij zijn niet als de Hollanders, die alleen aan hun materiële belangen kunnen denken,’ zei Soekarno mij in Bedugul. In zijn verblinde richting op Irian en niets dan Irian, heeft hij inderdaad zijn land aan een nieuwe tactiek der verbrande aarde onderworpen. De eensgezinde kring van idealisten die voor de vrijheid streden is uiteen geslagen, de bekwaamste figuren van het land zijn in de wildernis of de inactiviteit gedreven, | |
[pagina 148]
| |
in vele delen van het land reikt de macht der regering niet veel verder meer dan tot de grote steden, de roepia is nog slechts een dubbeltje waard en voor vele landarbeiders bedraagt het inkomen niet meer dan vier roepias daaglijks. Desondanks krijgt men zeer sterk de indruk, dat het prestige en de bijna mythische glans van Soekarno voor de grote massa nog steeds zó groot zijn, dat hij door geen enkele andere Indonesische staatsman vervangen zou kunnen worden, zonder dat het land uiteen viel of slachtoffer werd van een eindeloze burgeroorlog.
Het geheim van een dergelijke invloed na te gaan door grondige en objectieve studie van Soekarno's figuur zou een fascinerend werk zijn. Zelfs de allereerste grondslag voor een dergelijke onderneming: een literatuuropgave van Soekarno's voornaamste geschriften en redevoeringen, een lijst van wat Indonesiërs en buitenlandse waarnemers en buitenlandse waarnemers en journalisten over hem geschreven hebben, ontbreekt echter ten enenmale. Voorlopig zullen wij het wel moeten blijven stellen met losse indrukken als deze, van wie hem in de een of andere periode van zijn leven wel eens ontmoet hebben, en met de schertsfiguur die onze nationale afkeeur zo vaak van hem getekend heeft, tot wij er zelf in zijn gaan geloven. Voor de meeste Nederlanders stond het immers van de aanvang zo absoluut vast, dat hun vijand een onbeduidende ijdeltuit zijn moest, dat zij zich zelfs nooit afgevraagd hebben, hoe hij het dan toch tot een positie kon brengen van waar uit hij ons keer na keer heeft geslagen. Onze collega's daar |