| |
| |
| |
[Nummer 2]
Pszisko Jacobs
Weerzien van Pieczyska
Doorsnee-afbeeldingen van dieren hebben mij altijd aangetrokken. Men kan er zo rustig naar kijken, het totale beeld en de details in zich opnemen. Maar eigenlijk ziet men iets, dat nooit is waar te nemen, zeker niet als het levende wezens betreft. De darmen van een levend wezen immers bevinden zich in een staat van voortdurende huppeling. En zelfs bij dode wezens is het in feite anders dan wij op de plaatjes hebben waargenomen. Voeg hier nog aan toe, dat het openen van een lichaam altijd een zekere geur met zich meebrengt, ook al is dit nog lang niet de geur van verrotting. Doorsneden op papier geven hoogstens de geuren van papier en drukinkt af. En verder: wat betekenen voor ons de doorsneden en de levende vlees-, been- en ingewandmassa's op het moment, dat wij beseffen, dat op een of andere wijze dit alles, ook bij het dier, een bepaalde eenheid vormt? Mijn hond Pollie - een zeer aanhankelijke teef - is altijd anders dan welke andere Pollie, ook al zouden die beide tweelingzusters zijn - en de ander ook een zeer aanhankelijke teef -. Sterker nog vinden wij de individualiteit terug bij de mens. Hoe gecompliceerd wordt dit alles, wanneer wij bij de mens nog rekening willen gaan houden - moeten gaan houden - met de inter-menselijke relaties, die veelvuldiger en veelvormiger zijn dan de mogelijkheden bij het invullen van het uitgebreidste formulier van een voetbalpool.
Waarmede ik maar wil zeggen, dat aan elke beschouwing van de realiteit geen grotere betekenis mag worden toegekend dan aan de doorsnede-figuren, aan de doorsnee-afbeeldingen. Deze figuren en afbeeldingen zijn, ook in hun meest verfijnde vorm, geen vervangers van de realiteit, hoogstens een zwakke beschrijving van deze. Ik beklemtoon dit hier, omdat er zoveel mensen zijn, die geloven, dat letters op papier de werkelijkheid kunnen verklaren - of zelfs vervangen -. Op papier dus niet meer dan doorsneden, ook
| |
| |
waar ik wil trachten iets over het poolse volk, de poolse mens te schrijven. Men zou eens lange tijd temidden van hen kritisch moeten leven, maar dat kan slechts een enkeling en deze enkeling kan dan weer niet beter doen dan... erover te schrijven of te spreken. Van grote waarde zou het ook zijn het poolse volk, de poolse mens te laten beleven, in een roman, in een film. Maar hoe gering is het aantal romans en films, die zo goed zijn, dat zij u - tijdelijk - deelgenoot maken van een andere levensgemeenschap dan de uwe.
Deze inleiding heeft iets weg van gewichtigdoenerij. Misschien heb ik er heimelijk plezier in een beetje gewichtig te doen. Maar sterker drukt mij in dit verband een gevoel van verantwoordelijkheid. Mocht u bij het verder lezen de indruk hebben, dat ik hier en daar wat luchtig over bepaalde zaken heenstap, herinner u dan de inleiding, waar ik getracht heb mij van veel gewicht te ontdoen.
‘Pieczyska! Pieczyska!’ hebben de kondukteurs geroepen. Vermoeid en slaperig staan wij op de gerekte sintelbaan langs de rails. De trein schuift traag bonkend langs ons weg, fluit op melancholische toon zijn afscheidsgroet en zoekt de rand van het bos op. De regen valt even nadrukkelijk en meedogenloos als in Holland. Er staat niemand op ons te wachten. De koffers zijn drie maal zwaarder dan zij zijn. Het beste is de verdomde dingen naar het stationsgebouwtje te...
‘Je hebt steeds gezegd, dat ze ons zouden afhalen, met een kinderwagen voor de bagage.’
‘De regen’, zeg ik.
‘En je hebt ook gezegd, dat Polen een landklimaat heeft en dat dus de zomers droog en warm zijn.’
Wij sjouwen de bagage naar binnen. De regen deprimeert de man van het stationsgebouwtje in het geheel niet. Hij is nieuwsgierig, een en al bereidwilligheid, praat en praat. Hij ruikt goed; met deze vervloekte regen zou ik zelf een slok van...
| |
| |
‘Teresa komt eraan, op de fiets’, onderbreekt mijn vrouw mijn meditatie. Gelukkig, wij worden toch nog afgehaald. Het land is door de regen driemaal groener dan het is.
(Het officiële) Polen kijkt strak in westelijke richting alsof niet bij voortduring vanuit oostelijke richting eveneens wolken kwamen aandrijven. Ons bezwaar hiertegen is tot op zekere hoogte gerechtvaardigd. Maar wij verliezen het niet slechts aardrijkskundige feit uit het oog, dat voor Polen ook de Bondsrepubliek in het westen ligt. En heeft niet Kazimierz Wyk in 1942 reeds voorzien: ‘... dat na het verliezen van de oorlog het duitse volk zal volharden in het ongeloof aan het bestaan van concentratie-kampen, maar zal blijven geloven in zijn zending van verdedigers van Europa’ (Zycie na niby)? Ieder van ons weet, dat dit zendingsgeloof in eerste aanleg slaat op het verbreiden ervan in oostelijke richting. Het verwijt, dat wij de Polen maken, geldt bovendien onszelf evenzeer. Wij staren zo strak naar een bepaald punt in oostelijke richting, dat wij zonder meer de funktie en de ontwikkeling van de Bondsrepubliek niet eens zien. Wij vergeten in onze ‘beschouwingen’ het Duitsland van Adenauer, dat steeds duidelijker de gelaatstrekken vertoont van ‘jenen fernen Tagen’ en - geprikkeld door ons slechte geweten - menen, dat de polen nu ook maar moesten vergeten, wat is gebeurd. Hoe zouden zij kunnen vergeten? Leed en onrecht zijn weliswaar niet te meten, maar dat wat Hitler-Duitsland hier in het westen pleegde, was kinderspel vergeleken bij wat in Polen werd uitgehaald.
Het proces van vergeten in Polen heeft nauwelijks kunnen beginnen en het wordt steeds duidelijker niet alleen afgeremd; het tegendeel vindt plaats naarmate Westduitsland het heeft over de gebieden, die na de oorlog aan Polen werden toegewezen. Waarmede wij dan genaderd tot een serie van problemen, die de polen stellig veel hoger zitten dan de westduitse ‘Flüchtlinge’.
| |
| |
‘Gedurende de periode tussen de twee grote oorlogen was Polen een land met een onderontwikkelde industrie en een achtergebleven landbouw’ staat in Zagadnienia morskie, uitgave van de Zachodnia Agencja Prasowa (gedrukt in Polen).
Zoals het er staat, is tegen deze uitspraak eigenlijk niets in te brengen, maar de formulering suggereert, dat het voordien - en nadien - anders was. En dit nu is beslist niet waar, want de geschiedenis van het land heeft zich door de eeuwen heen gekenmerkt door een agrarische onmachtigheid, die dan later nog werd gecompliceerd door een industriële onmachtigheid. Het feodalisme heeft zich doorgezet tot in de negentiende en twintigste eeuw en om het duidelijker te stellen: tot in onze dagen. De vele opstanden in de tijd, dat het land een soort van kolonie was voor Rusland, Pruisen en Oostenrijk, zijn weliswaar gehuld in de mantel van het verlangen naar vrijheid, doch zijn in wezen de uitlopers van de agrarische nood. Geen werkelijk opstandige beweging zou denkbaar zijn geweest zonder de aktiviteit van de (kleine) boeren. De revoluties van 1794 (Kosciuszko), van 1831, van 1846-48 en ook die van 1863 (Dombrowski, Wroblewski) schreven alle in hun vaandel de agrarische verbeteringen en de emancipatie van de boeren. En het was vooral het ontbreken van een echte burgerij (handel, industrie), die veroorzaakte, dat de revoluties mislukten of verliepen. De burger heeft een wijdere horizon dan de boer - ook al is diens horizon soms nog beangstigend eng - en de intelligentsia kon de burgerij niet vervangen in de historie, want dit soort van amorfe groepering was altijd eer feodaal dan modern van instelling.
Dat ik schoenen kan repareren en timmermansgereedschap weet te hanteren maakt op Mamusia, Julka en de geburen veel meer indruk dan dat ik in Holland aan een schrijftafel mijn werk verricht. Zo'n tafel, een schrijfmachine en het nette pak - dat ik overigens nooit draag - duiden naar hun opvatting in eerste aanleg in de richting van nietsdoen, parasiteren op hun
| |
| |
zwoegen en sloven. Zij hebben geen begrip van de betekenis van de moderne industrie, nog minder van de administratie - het beheer dus - ervan. In de steden is dit wel anders, maar de rol van de stad is in Polen veel geringer van gewicht dan bij ons.
Het regent nog steeds. Ik heb de leest genomen, haal een hamer en spijkertjes uit een van de koffers, loop dan naar de kookruimte en begin daar op de leest te hameren, waarbij ik luid roep om de klandizie. Het eerste paar wordt vlot gebracht. Leer fourneer ik door andere, onrepareerbare schoenen te slopen. De belangstelling is groot. Vrouwen en kinderen duwen tegen mij aan en de heel kleine kinderen grabbelen het leer en de spijkertjes weg. Hoewel ik een matig slechte schoenmaker ben, is men vol bewondering. Deze wujek maakt schoenen! De voetbedekking is hier iets uitermate kostbaars en de schoenmaker iets minder dan een halfgod. En als halfgoden gedragen zich soms deze leersnijders en zoolbekloppers. Het is, dat de kinderen niet naar buiten kunnen. Zo dit wel mogelijk was, zou ik in algehele afzondering mijn rituele klopbewegingen op het verdroogde leer moeten maken.
De plee heb ik afgebroken, toen het droog werd. De wind speelde er doorheen en het lekte. Wat ik tekort kom aan hout breek ik uit de omheining weg, die ik dan later met mindersoortig hout weer herstel. Het wordt een degelijk stilletje en Mamusia zegt met merkbare trots in haar harde, ietwat gebarsten stem, dat zij er kan wonen als het huis mocht afbranden. Ook bij deze ambachtelijke bezigheden word ik bewonderd. En ik ben niet veel meer dan een matig goede timmerman. De timmerman is geen halfgod als de schoenmaker, maar hij wordt beduidend beter betaald dan de robotnik - de gewone arbeider - en hij maakt dingen, die nuttig zijn.
Kijk, naar instelling zijn deze plattelanders - 60 tot 70% van de totale bevolking - nog niet veel verder dan de periode van de handwerksman, de kleine
| |
| |
zelfstandige. De industrie is in hun ogen weinig meer dan werken in een grote ruimte, die zich bevindt bij grote, rokende schoorstenen. Het belang van de industrie wordt naar hun mening door de kranten schromelijk overdreven. ‘Wij zorgen voor het eten. Wat moeten die stadsmensen zonder onze ziemniaki?’
‘Schoonzoon’, zegt Mamusia, ‘zo is het genoeg.’
Zij zegt dat iedere keer, dat ik wat werk in of rondom het huis verricht. Ik ben immers haar gast en hoef niet te werken. En iedere keer zeg ik, dat ik er plezier in heb en dat het gezond voor mij is, argumenten, die zij niet begrijpt. Ditmaal sla ik op de leest en roep om meer schoenen, nog veel meer. Men draagt geen schoenen aan. Er zijn er geen meer.
In een van de in 1942 uitgegeven nummers van Poland fights, een blad van de amerikaanse Polish Labor Group, werd in een artikel over de poolse boeren o.a. het volgende geschreven:
‘Many vestiges of the feudal social structure, with its landed gentry, survived in Polish life until very recently’ en ‘There were also great numbers of landless peasants. This “superfluous” population, propertyless living in misery and starvation, was variously estimated at from 3 to 9 million souls.’
De landloze boeren trokken in noordelijke en westelijke richting, reeds tientallen jaren lang. Hierbij is niet gedacht aan de werkelijke landverhuizers. Bedoeld is hier de seizoentrek, in het voorjaar tot over de grens ver in Pruisen en later Duitsland, om dan na de oogst terug te keren. De gehele rand langs de duitse grens werd hierdoor dichter bevolkt dan de rest van het land. Niet alleen dat de landloze boeren in die richting hun bestaan zochten, maar zij bleven er wonen, dicht bij het duitse gebied. Bovendien werden er meer kinderen geboren dan in de andere gebieden. De gunstigere ekonomische positie stond hun dit toe. Deze trek pleit dus tegen de agrarische verhoudingen in het eigen land. Aan de andere zijde van de grens vond in die tijden een soort van evakuatie plaats, die in Pruisen
| |
| |
en Duitsland werd bestempeld als Ostflucht en Landflucht. De duitse plattelandbewoners gingen in westelijke richting en tevens naar de grote steden. Vandaar dat ondanks de Drang-nach-Osten-politiek en de duitse germaniseringswoede de toevloed van de poolse arbeidskrachten bleef plaatsvinden. Dat dit van duitse zijde zwaar werd opgenomen, mag blijken uit het feit, dat er ernstig over werd gedacht om chinezen en negers te rekruteren en tenslotte ook italianen en ukrajners.
De toenmalige regeerders kompliceerden de moeilijkheden nog door de genoemde germanisering. Deze veroorzaakte o.m. dat tot 1910 300.000 van de verduitse polen naar Westfalen trokken.
Het huidige poolse bewind grijpt de onmacht om deze gebieden in het oosten te ontwikkelen en te bevolken aan als argument tegen het streven van de Ostflüchtlinge, die de aan Polen toegewezen gebieden terugeisen.
De thans in Westduitsland aanwezige groeperingen, die roepen om de teruggave van de nieuwe westpoolse gebieden weten zelfs nu reeds, dat Duitsland niet in staat zal zijn naar deze gebieden mensen te zenden, omdat de FDR zoveel arbeiders en technici voor de eigen industrie nodig heeft - in feite te kort komt -. Er zijn er (o.a. Dr. Georg Strobl), die pleiten voor het aantrekken van vreemden - o.a. italiaanse arbeiders en natuurlijk ook poolse - en dan spreken van een oplossing inzake deze gebieden op europese schaal... waarbij de FDR dan wel zo goed zal willen zijn kapitaal te verstrekken. Duidelijk is hier wel, dat het dus gaat om een mogelijkheid tot investeren, het oude lied op nieuwe wijze gezongen.
De argumentatie tegen het duitse streven om teruggave van de westpoolse gebieden is dus sterk genoeg, echter die voor het eigen streven vrij zwak. Bekijken wij de ‘landvlucht’ in Nederland, bij voorbeeld de ontvolkine van Friesland. Zou dit feit de denen of de duitsers, zo deze er kwamen werken, het recht geven na verloop van tijd te zeggen, dat het land hun nu
| |
| |
eigenlijk toebehoort? En historische rechten? Dan zou de spaanse regering de zeven provinciën of nog wat meer kunnen opeisen. Dan zou trouwens het gezicht van de hele aarde allerlei oude en nieuwe rimpels vertonen. En zo er voor de polen sprake is van historische rechten, waarom dan niet in oostelijke en noordelijke richting ook gekeken? Culturele gronden? Taalkundige redenen? Dit soort van argumentering is al van veel sterker gehalte, al was het maar om het feit, dat honderdduizenden polen de eigen taal en cultuur zo goed en zo kwaad - vooral kwaad - als dit mogelijk was, trouw bleven.
De duitse heersers hebben de waarde en de kracht van een eigen cultuur nooit leren verstaan. Zij waren voor die van een ander volk bevreesd, hebben met de hardste middelen de oude cultuur van door hen ingelijfde volkeren vernietigd of genivelleerd. In het voormalige oosten van het land - nu en vroeger reeds het westen van Polen - zijn de duitsers er nooit geheel in geslaagd de oude cultuur te breken, het Preussentum was er niet toe in staat, de Junkertradities niet en zelfs niet de ziekelijke uitloper van deze beide: het nazisme.
Polen slaagt er in toenemende mate in de betrokken gebieden te ontwikkelen. Zij zijn hierop niet weinig trots, schermen met cijfers en berekenen nauwkeurig hoe groot het aantal mensen is, dat in deze streken nu al woont en... hoe rijk het kindertal is. Deze ontwikkeling en deze aangroei beschouwen zij als sterke argumenten, die hun het recht geven hier te zijn en... te blijven. Hun strijdvaardige en intelligente wijze van polemiseren vindt in de nogal plompe en soms onredelijke manier van ageren van duitse zijde eigenlijk geen portuur.
De veranderingen in Pieczyska zijn niet opvallend. Toch is er in het voorbije jaar het een en ander gewijzigd. Ik bedoel niet, dat Zatej intussen aan kanker is gestorven - Zatej, een aardige, rustige man, die zo wellevend was mijn zware shag delikatny te noemen en even later de halfopgerookte sigaret in zijn zak te mof- | |
| |
felen - en ik bedoel ook niet, dat Teresa is verhuisd en dat Babcia en Julka verbeteringen hebben aangebracht in het huis. Over dit soort dingen wordt vanzelfsprekend op passende manier uitvoerig gesproken. De beek is gezwollen, maar dit is van tijdelijke aard. Afgemeten naar de sociale achtergrond vind ik opvallend, dat de weg naar het stationsgebouwtje is verhard. En als een bepaalde cultuurverrijking acht ik de omstandigheid, dat langs deze weg jonge bomen zijn geplant. De bewoners van Pieczyska zelf achten deze bomen niet waardevol. Zij denken eer in termen van nuttigheid dan van estetiek. Bepaald overbodig achten de oudere mensen de sportgelegenheid, die werd gemaakt op het plein voor het brandweergebouwtje. De jongere mannen en vooral de jonge jongemannen spelen er enthousiast volley-ball. Verderop, aan de rand van het bos, is een voetbalveld aangelegd. En de kooperatieve winkel is nu ondergebracht in een pas afgebouwd huis.
De oogst is dit jaar beter dan verleden jaar. De prijzen van het fruit liggen veel lager en nog meer dan de vorige keer nodigt men ons uit te komen plukken en eten. De mensen hebben wat meer geld, dat zij bovendien vlotter uitgeven, omdat zij bang zijn voor een waardevermindering van de smerige bankbiljetten en de lichtgewichtmunten.
‘Ja’, zegt Dziadek met zijn bijna klankloze stem, ‘het is beter dan eerst.’ Of hij met dit eerst nu het vorige jaar of de tijd van tussen de beide oorlogen of zelfs zijn jeugd op het oog heeft, wordt mij niet duidelijk. De oude is bros van been en kan niet veel meer doen dan houtjes hakken en de geiten hoeden. Babcia en Julka en de geburen zijn ook van oordeel, dat het wat beter is geworden en zij bedoelen in de allerlaatste tijd. Politieke vraagstukken worden eigenlijk nooit te berde gebracht. Geloof niet, dat dit in de eerste plaats uit vrees is. De polen zijn niet zo gauw bang. De interesse voor de vraagstukken op sociaal en economisch gebied ligt in een andere mozaïek dan bij de regeerders. Dat de economie van het land in zeer grote mate afhankelijk is van de kolenprijs op de wereld- | |
| |
markt, is hun niet duidelijk. En als ik opmerk, dat Gomulka met enig recht kan zeggen, dat de beloften niet geheel kunnen worden ingelost door de scherpe prijsdaling van de kolen, zien zij echt het verband niet. Door de naam van Gomulka te noemen activeer ik Tadek Dzbigniew en hij wil over Kongo beginnen. Maar als hij dan bij het uitspreken van Loemoemba niet verder komt dan Boemboemboem en mijn zoon Olof begint te lachen, zwijgt hij dadelijk en trekt het veld in, de zeis op zijn schouder. Nee, het regeringsbeleid en de eigen situatie zien zij echt niet als de facetten van een en hetzelfde steentje.
Op vele plaatsen in de wereld worden door poolse groeperingen bladen en blaadjes uitgegeven. Het is vooral de emigrantensfeer, die de meningen en oordelen bepaalt. In het algemeen is die voor een onpartijdig beschouwer niet de geschiktste om een objektieve kijk op het gebeuren in het oude land te geven. Er is veel heimwee, te veel rancune en verdriet. Niettemin hebben zij vanzelfsprekend het recht - en vaak de plicht - hun stem te laten horen. Degene echter die tracht zich een waarheidsgetrouw beeld te vormen, doet er goed aan hun opvattingen zorgvuldig af te wegen.
Het Bulletin Officiel du Parti Socialiste Polonais (Parijs) bijvoorbeeld komt niet veel verder dan verontwaardigde en pathetische oproepen en beschuldigingen. Robotnik, maandblad van de Poolse Socialistische Partij (in Exile) is al wat beter, maar blijft toch eigenlijk steken in een enigszins onvruchtbaar soort van politiek beschouwen. En wat te zeggen van de gezwollen taal in Polish Affairs (Londen)? ‘The disasters and disappointments of the past years have matured the Polish nation. It offers strong resistance. It rejects the Communist ideology, holds to the creed of its fathers, has contempt for Moscow's gauleiters, pays the ransom of sweated labour in the conviction that in the end it thus contributes to the industrialisation of the country.’
Er is vanzelfsprekend aan deze zijde ook waarde- | |
| |
volle lektuur. Echter deze is meest van oudere datum. Dit valt misschien het best op psychologische wijze te verklaren. In die tijd was er nog een zekere mate van hoop op terugkeer en had de bitterheid de gedachten niet op onscherp gesteld.
Het behoeft hier niet nader verklaard, dat zeer zeker een objektiverende houding is vereist waar men de geschriften uit het tegenwoordige Polen zelf leest. Dit geldt voor de talloze bladen en tijdschriften en boeken, die jaar in jaar uit verschijnen en dit geldt te sterker naarmate de geschriften uit meer officiële bron komen.
In de regeringsuitgave Polish Facts and Figures (in diverse talen) gaat het om feiten en cijfers. Als altijd in dit soort van schrifturen vormen ook hier de werkelijkheden nog geen werkelijkheid. Bovendien staan hierin vaak redevoeringen van regeringsmensen en zulke zaken doen het in druk nog minder dan in woorden. Deze gedrukte redevoeringen komen overigens in zeer vele poolse bladen voor en moeten worden gezien als een betaalbewijs: zie je, wij betalen onze belasting en dus zijn wij goede staatsburgers. Soms detoneren zulke verslagen, zoals bij ons een ‘militaire advertentie’ in bladen, die zich progressief noemen.
Polish Perspectives heeft voor ons veel meer betekenis. Hierin zijn vrij vaak uitspraken en beschouwingen te vinden, die ons een duidelijker visie verschaffen op wat in Polen aan de hand is dan door de uitgevers wordt bedoeld te geven. Wlodzimierz Maciag geeft in een van de nummers een samenvattend oordeel over een vijftigtal interviews, die werden afgedrukt in Zycie Literackie. Enige van deze interviews heb ik gelezen en Maciag geeft een zeer voorzichtig oordeel over evenzo voorzichtige uitspraken van de schrijvers. ‘Polish literature has found itself in a very remarkable situation: having crossed a certain threshold it has had to make a new start.’ Over deze drempel wordt weinig wezenlijks gezegd en al is het in menig opzicht stellig waar, dat de poolse literatuur een nieuw begin heeft moeten maken, dit geldt voor alle literatuur - omdat alle maatschappelijk leven steeds opnieuw moet
| |
| |
beginnen -. Na de laatste oorlog was er een nieuw beginnen. De komst van Gomulka bracht een duidelijke vernieuwing en deze wordt door Maciag eigenlijk bedoeld. Er waren opeens weer mogelijkheden. In Polen had tot dan toe de zogenaamde realistische stroming bijna al het andere overspoeld en wat deze ‘stroming’ voor stagnerende werking heeft gehad op de russische literatuur mag verondersteld worden bekend te zijn. De ‘realisten’ roeren zich trouwens ook op dit ogenblik nog en weer geducht.
‘It is too early to speak of a literary front. The basic forces have not yet come into the open’ heeft Jerzy Putrament in zijn interview gezegd. Hiermede is duidelijk gekenschetst, hoe de huidige situatie in de poolse literatuur is. Wat nu te zien is, kan worden beschouwd als een reaktie op de voorafgaande politieke situatie. Het is in de eerste plaats de verwerping van iets, het zich los maken van zekere ideologische banden. De vraag is, of er voor de poolse literatuur voldoende maatschappelijk-politieke ruimte zal zijn om wezenlijk uit te groeien. De uitspraak van de schrijvers - ‘... personal experience is the most valuable acquisition..’ - blijft hiermede dus echt nog in het alleen-maar-reaktieve vlak. Het beklemtoont dat wat bij niet-aanhangers van de zogenaamde realistische stroming reeds lang bekend was: dat de auteur wel verbonden moet zijn met het maatschappelijk gebeuren, maar niet gebonden aan bepaalde maatschappelijke organen (de staat, de kerk, de partij). Enigszins denigrerend zegt Maciag in dit verband: ‘When literary temples crumble to dust, the practitioners of literature revert to the cult of the home.’ Als de samenleving als een al te veel eisende minnares het leven van een auteur gaat bepalen - en nymphomanie is een afwijking van het psychologisch gewenste - dan zoekt deze auteur rust, tracht zich te bezinnen en gaat hij die minnares zelfs haten.
‘It seems apparent that writers do not believe in the possibility of establishing general and universally applicable critical codes.’ Het hangt er maar van af, hoe ruim men dit algemeen en dit universeel wil stellen.
| |
| |
Juist de ruimte - de mate van persoonlijke vrijheid - is van doorslaggevende betekenis. En nu mag Maciag alweer ietwat denigrerend opmerken: ‘... general standards, which have their roots in nineteenth-century criticisms’, op zichzelf is iets, dat uit de negentiende eeuw stamt, niet verwerpelijk.
De bosbessen moeten worden ingemaakt. Het is vreemd, dat Julka dit niet zelf doet. Dan blijkt, dat zij ‘ciotka’ heeft. Letterlijk betekent dit woord ‘tantetje’, maar ik ken ook de andere betekenis van dit woord. De rol, die dit tantje in Polen vervult, wordt bij ons waargenomen door opoe, die dan over is. Een menstruerende vrouw mag dus niet inmaken. Hoe groot is nog de afstand tussen deze instelling en dat wat de Towarzystwo Swiadomego Macierzynstwa (poolse NVHS) voorstaat. De TSM doet grote schreden. Een heel stapeltje brochures en boeken hebben deze mensen reeds uitgegeven, in vele bladen is de diskussie gaande, de preservatieven zijn gemakkelijk verkrijgbaar, er staan zelfs advertenties in een soort van boerenalmanak. Maar Babcia en Julka en vele andere van hun zusters lezen in het geheel niet... De kalenderbladen gebruiken zij om op aan te tekenen aan wie zij geld uitleenden.
Bij het schijnsel van de olielamp - een heerlijk licht om naar de gezichten van de anderen te kijken - legt Julka de kaart. Zij is op het land en in de wasserij uiterst handvaardig, weet zich goed te weren in haar dagelijks bestaan, kortom kent haar realiteit door en door. Maar niet zodra verlaat zij dit reële vlak, of zij gaat zweven, waarbij zelfs het geloof moet wijken voor een ander soort van geloof, het bijgeloof, en meent, dat geluk en ongeluk uit de kaarten zijn af te lezen. Tot het einde van haar dagen zal zij - en zullen vele van haar poolse zusters - niets begrijpen van de realiteit achter de realiteit. En, onbegrijpelijk genoeg, zij is niet ongelukkig zoals velen dit wel zijn in ons milieu van bijna of geheel dekadenten.
Ik moet nog een zeer bepaalde reden onthullen,
| |
| |
waarom Polen mij zo goed bevalt. In een van de nummers van Problemy vond ik grafieken over de lengtes van de poolse mannen. Met mijn lengte val ik onder de groep normaal-groten. In Holland behoor ik tot de kleine mannen...
Mijn stapeltje poolse schoolboeken is weer groter geworden. Ik ben echt geen bibliomaan, maar ik ben op het bezit ervan een beetje trots. De boeken zijn eigenlijk niet interessant, zoals dit trouwens met de meeste schoolboeken het geval is. Moderne onderwijsmethoden blijken er niet uit, of het moet zijn, dat er in een taalboekje voor de vierde klas van het ontleden van zinnen een soort van spel wordt gemaakt. In ditzelfde boekje beluister ik overigens de toon van braafheid: helpen van al of niet zieke moeder, speelgoed maken voor kleine zus, passen op kleine broer, helpen van een oude buurvrouw en zo meer. Ik weet mij nog goed te herinneren, dat een dergelijke toon mij vroeger juist on-braaf deed zijn, onder meer uit vrees op zo'n nette, lieve boekjesjongen te lijken.
In de schoolboekjes komt veel minder propaganda voor dan men zou denken. Af en toe is er een enkel zinnetje: ‘Mijnen en bossen zijn het eigendom van het volk.’
Wat mij treft in de serie Jezyk Polski (De Poolse taal), is de grondigheid, waarmede de taal wordt onderwezen. En om deze - waarschijnlijk niet overbodige - grondigheid wat te verlichten, wat te verlevendigen, wordt op zeer ruime schaal gebruik gemaakt van zinnen en fragmenten uit de literatuur. Op deze wijze worden de funkties van zinsdelen en woorden tot de strekdammen in de levendige, glanzende stroom van de poolse taal. Deze vergelijking geldt dan voor de geschreven taal. Het spreken klinkt namelijk eentonig, wat vooral wordt veroorzaakt door het accent dat in de regel op de voorlaatste lettergreep valt. Radiosprekers en dat slag mensen in Polen trachten aan deze eentonigheid te ontkomen door met nadruk melodieus te spreken, iets, dat ons geforceerd in de oren klinkt.
| |
| |
Ook ietwat geforceerd is het zingen, althans voorzover dit de school- en feestliederen betreft. Vermoedelijk hangt dit samen met de mode-van-het-oosten. Ook de russen zingen geforceerd. Bij hen is het zelfs zo, dat deze zangwijze de oude volksliederen infekteert. Dit is nog niet het geval in Polen. De volksliedjes - die op school weinig worden gezongen - klinken nog natuurlijk, zijn dus, voor wat dit land betreft, weemoedig, verdrietig en maar zelden grappig of ondeugend. In het gezangboek voor de lagere school staan bijna geen andere dan zeer plechtige en ‘nuttige’ liederen: Lied van de poolse arbeiders, Lied van de partizaan, Lied van de traktorbestuurders, Het volk bouwt Warszawa op. Het is mij niet bekend, welk lied in de plaats is gekomen van dat over Stalin...
Vergeleken bij de tijdschriften voor de jeugd, die hier en elders in de westerse wereld verschijnen slaat Plomyk (Vlammetje) een goed figuur. In Plomyk geen sensatie, geen zogenaamde ruimtevaart, geen misdaad, verwrongen heldhaftigheid, valse romantiek en ook geen goedkope of slinkse propaganda - zelfs niet voor de principes en strevingen van het huidige regime -, maar een inhoud, die dat wat de wereld biedt, op voor kinderen begrijpelijke wijze brengt.
In nummer 13 van jaargang '60 vinden wij een stukje over klederdrachten, indianen (hoe zij werkelijk leven), de schilder Louis David, het toneelstuk Zlote Rece over leven en werken van de grote poolse beeldhouwer Wit Stwosz en dit alles op een manier, die noch hoogdravend noch neerbuigend is, nee, alles eenvoudig, rechtuit, ongedwongen, ‘unsophisticated’.
Opmerkelijk is, dat zelfs in dit tijdschrift voor de jeugd de (vroegere) kulturele verwantschap tussen Polen en Frankrijk tot uiting komt: een gedichtje over Quatorze juillet, enige voorbeelden van humor in Frankrijk, de bij Patrzymy na obrazy (Wij kijken naar schilderijen) opgenomen reproduktie van Louis David's schilderij Napoleon.
Het is ronduit gezegd verwonderlijk, dat dit tijdschrift met zijn oplaag van 100.000 niet wordt ge- | |
| |
bruikt om de jeugd voor het een of ander warm te maken, dat men met behulp ervan niet de jeugd ergens toe prest. Goed, wij kennen ook onze ‘neutrale’ kinderblaadjes, doch zij hebben bijna alle een min of meer goed verdekte godsdienstige achtergrond, al was het maar in de vermijding van bepaalde uitspraken, van bepaalde voorstellingen en afbeeldingen.
Mijn persoonlijk bezwaar tegen Plomyk is, dat de realiteit wat al te opzettelijk buiten de deur wordt gehouden. Ik bedoel hiermede niet, dat men moet komen opdraven met de politiek, de economie, de historie, maar wel, dat de problematiek van het eigen bestaan wordt aangeroerd. Ik ben mij er terdege van bewust, dat zoiets gemakkelijker wordt gesteld dan uitgevoerd, wil men niet moraliserend worden. Over de genoemde dingen iets waardevols te brengen vereist een groot begrip van het kind-niet-puber, vooral waar het betreft zijn verlangens en maatstaven en ik veronderstel, dat in dit opzicht dat kind zelf de probleemsteller moet zijn. Nog een ander bezwaar van mijn zijde - maar dit geldt evenzeer voor nagenoeg alle tijdschriften in onze westerse wereld - is, dat de kinderen zelf te weinig aan het woord en tot handelen komen. Doch het is niet alleen in dit opzicht, dat wij, volwassenen, met de beste bedoelingen overigens, de zelfwerkzaamheid van het kind belemmeren. Als wij modern zijn, tonen wij dit door het kind bij ons achterop het paard te nemen, misschien zelf voorop, en als wij heel vooruitstrevend zijn, mag het kind de teugels vasthouden, met die verstande, dat onze grote, warme handen zich om de zijne klemmen: nee, nee, mijn kind, ik houd het paard in toom.
Mamusia is ziek. Dat komt ervan als je met blote voeten buiten rondloopt, terwijl de aarde koud en nat is van de vele regen. En nu het dan warm is, moet zij op bed liggen. Maar zij is van het slag, dat geen ziekte kent. Zij is het kind, dat stamt uit de tijd, dat tussen leven en dood de fase van het ziek zijn niet bestond. Zij wil niet hebben, dat de dokter komt. In haar ogen
| |
| |
is het roepen van de dokter hetzelfde als het roepen van de geestelijke: de dood moet op je schouder zitten voordat zij mogen verschijnen. En allerlei argumenten voert zij aan om uit bed te komen: de vliegen pesten mij - ik sla er tweehonderd dood - en de kippen moeten gevoerd, terwijl niemand anders dan ik het kan - ik voed de kippen - en ik lig alleen en heb het zo warm - en dan mag zij op de bank in de kamer liggen, maar blijven liggen, Mamusia - en nu zijn jullie op bezoek en kan ik geen goede gastvrouw zijn: Julka, geef hun koek, geef hun vruchtensap, slacht een kip, geef Schoonzoon zijn ei, i tak dalej, i tak dalej.
En zo komt de laatste dag van ons verblijf in Pieczyska. Het poolse afscheid is evenals het poolse welkom veel minder beheerst en ingetogen dan bij ons. Het is mij echter niet vreemd meer. Ik ben als een pool, die afscheid neemt, niet alleen uiterlijk, ik onderga dezelfde ontroering, ook al neem ik nog waar, dat mijn kinderen het een beetje genant vinden. Het afscheid beperkt zich niet tot de familie. Een flink deel van het dorp wordt erin betrokken. Wuivend en roepend trekken wij over de weg naar het station. Bijkans een karavaan van fietsen begeleidt ons.
De trein nadert. Wij stappen snel in. Dowidzenia, Pieczyska, dowidzenia i dziekuje.
‘Umberto, alter Gauner!’
Mijn jongste dochter heeft in de laatste weken reeds meermalen verbaasd naar mij gekeken. Ditmaal doet zij het weer, wanneer Umberto en ik elkaar op italiaanse wijze omarmen. Hannover heeft hem nog steeds niet kunnen veranderen. Omdat ik van zijn moedertaal niet veel meer weet dan de vloeken en obsceniteiten, die ik tijdens de oorlog in Duitsland hoorde, voeren wij onze gesprekken in het duits. Deze taal klinkt uit zijn mond grappig, kinderlijk, is ontdaan van de starheid, de hoogmoed, het bevelende en het slaafse.
De drie dagen in het Duitsland van heden bevestigen, wat ik reeds vermoedde: zij zitten weer hoog te
| |
| |
paard en zij weten het. De rijkdom van produktie, het ekonomische wonder - op de graat beschouwd niet zo wonderlijk -, de rusteloosheid van dit land en dit volk, ik geef er geen Groschen voor. Ik kijk naar de snuiten en mis de glimlach, de eenvoud en het interesse voor wat zo belangrijk is voor de mens: de mens zelf. Maar ik moet eerlijkheidshalve vermelden, dat Hannover de stad is, waar ik tijdens de oorlog zovele maanden moest leven. De stad wekt vele pijnlijke herinneringen. En de goede, prettige, die de stad in mij oproept, zijn met weemoed geladen: waar zijn mijn tsjechische vrienden Josef en Antonin, waar zijn de polen en de poolse meisjes, waar de franse krijgsgevangenen, de italianen, de ukrajners? Het verleden sterft en met hem sterven de mensen, die ik niet weer zal zien.
|
|