De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 51]
| |
gene ontdekt wat men niet wil zijn, al datgene waar men zich door verdrukt of tekortgedaan heeft gevoeld, al dat wat mij beletten wilde mijzelf te zijn of te worden. Ook in dit omgekeerde geval werkt de schok der herkenning in sterke mate symboliserend maar nú negatief. Zoals in het eerste geval de gehele wensdroom en wordingsdrang zich op het voorbeeld afstemt, zo ontlaadt in het omgekeerde geval alle afkeer en rancune zich daarop. In het ene geval treedt een idealisering op, in het andere een wraak of revanche. Du Perron heeft zich als Indische jongen in zijn jeugd verwoed geërgerd aan alle Nederlandse gewicht en vaderlandse overwicht, aan alle hoogdravendheid en alle moralisering, en met een schok heeft hij dit alles menen terug te zien in Dirk Coster. In zulk een geval schrijft men een aanval; zoals Nietzsche op Wagner deed, zo deed Du Perron het op Coster. Het verschilt niet wezenlijk van de reacties van Ter Braak op een Dèr Mouw en een Carry van Bruggen, het verschil is slechts dat van positief en negatief. En evenals in het positieve een vertekening optreedt, zo ook in het negatieve, en nog sterker, een verwringing, want rancune richt meer schade aan dan geestdrift. Rancune rukt zich los maar bevrijdt zich niet, de gebondenheid blijft pijnlijk nawerken, vandaar de woede en de hardnekkigheid van het verzet. Du Perron heeft op het vaderlands erf de hond op Dirk Coster losgelaten en hij is dat blijven doen, eigenlijk zag bijna iedereen met tegenzin toe, ook zij die hun bewondering voor Coster eenmaal met verheffing van stem hadden te kennen gegeven, Roland Holst en Nijhoff, Marsman en Engelman, Bloem en Greshoff. Men kon zich over een zo felle bijtlust slechts verbazen, maar men gaf zich er geen rekenschap van dat de hofhond zijn woede koelde tegen de ketting waaraan hij had vastgelegen en afschoot op de eerste de beste die zo vrij op dat erf rondliep alsof hij er heer en meester was. De aanval op Coster was niet anders dan een poging tot zelfbevrijding. Wat Ter Braak moeizaam want nog gebonden deed in Afscheid van domineesland, dat deed Du Perron, heftiger van temperament en met feller rancune geladen tegen het moederland, in Uren | |
[pagina 52]
| |
met Dirk Coster. En evenals in het positieve geval een sympathieke vertekening, naar zichzelf toe, pleegt te ontstaan, zo in het negatieve geval een antipathieke chargering, in het ene geval een hommage, in het andere een mishandeling. Du Perrons boek over Coster had slechts de oppervlakkige schijn van een koele analyse van diens stijl, in werkelijkheid was het een wraakoefening over alles wat aan Holland zijn afkeer, afkeuring en ergernis opwekte, hij vroeg zich nauwelijks af wat en of Coster in die gehate stijl te zeggen had. Coster werd er de dupe van, hij de zo lang als eerste essayist gevierde werd vooral de verguizing gewaar, minder de negatieve erkenning van macht en bestrijdbaarheid als stijlvijand nummer één. Ook lag het in de loop der tijden dat wat Coster in twee decenniën onbedreigd aan roem en overschatting was tebeurt gevallen, hem eindelijk werd betwist en dat meer verguizing zijn deel werd dan meermalen maar nooit zo scherp aangevallen figuren als Verwey en Van Eyck. De tijd was aangebroken voor een nieuwe overschatting, de beurt was aan Ter Braak en Du Perron. Dat deze op haar beurt nog wel voortduurt, valt uit Gomperts boekje op te maken, reeds uit de behandeling van deze schrijvers in afzonderlijke hoofdstukken naast Nietzsche en Dostojewsky. Wel is het te weinig door de gedachte van de titel tot een geheel gebonden en heeft het ondanks het Leitmotiv nog wel meer van een bundeling van afzonderlijke essays dan van een betoog waaraan de verschillende hoofdstukken ondergeschikt zijn gemaakt, maar dat raakt meer de schrijver dan de eer aan de figuur bewezen die hier als demonstratieobjecten van de schok der herkenning dienen, trouwens weer niet in alle gevallen, want het stuk over Du Perron handelt grotendeels over een ander onderwerp, nl. diens stijl en sobere dosering van het element vulling, ‘redundancy’ genaamd. Aan een beschouwing of en hoe Du Perron zijn ‘voorbeeld’ Stendhal begrepen en verwerkt heeft, komt het nauwelijks toe, terwijl die vraag toch zeker zo veel bestaansreden heeft als die naar bijv. de eenzijdige en gedeeltelijke verwerking van Shelley door tachtigers als | |
[pagina 53]
| |
Kloos en Van Eeden. Ook komt hij niet toe aan de vraag of van Ter Braak en Du Perron tenslotte toch de antiseptische functie in hun tijd van groter betekenis is geweest dan het blijvend belang van hun werk. Zonder het nu te willen gaan onderschatten komt de vraag wel op, of bijv. het verzameld werk van Ter Braak als gevolg van een dergelijke overschatting niet enkele delen teveel telt, met niet minder dan drie delen kronieken met journalistieke recensies, in de willekeurige voorraad waarvan door meer selectie wel meer lijn te brengen was geweest. Maar van Gomperts, zelf gevormd door een schok der herkenning door deze beide schrijvers te weeg gebracht, kan men dit niet verwachten of vergen, zijn twee essaybundels Jagen om te leven en De schok der herkenning dragen ook duidelijk de sporen van het streven om een gezichtspunt naar het voorbeeld van Ter Braak te variëren, maar zij blijven toch nog te zeer in het stadium van de schematische parabel waar ook het Carnaval der burgers in was blijven steken. Dialectisch heeft hij de schok der herkenning niet gevarieerd. In het negatieve liet hij zich de kans daartoe ontgaan, die met de confrontatie Du Perron-Coster zo voor de hand lag dat hij ‘warm’ was, maar hij volstaat met de oppervlakkige cliché-karakteristiek van Du Perrons tegenligger als ‘de vage en gezwollen humanist’. Schrijvend over invloeden in de literatuur hoefde hij niet in te gaan op de symbolen van een schok der herkenning in de schuldvisioenen van het tekortschieten, de verschijning van de ‘Ueberichanforderung’ die gestalte aanneemt bij Roland Holst in De afspraak en in De nederlaag, als op het oud duin waar de zee nabij dreunde ‘hij die ikzelf had kunnen zijn aan mij verscheen’ en bij Nijhoff het Uur U, opgeroepen door de geheimzinnige verschijning in de straat die eenieder zijn eigen leven tot op de bodem aanschouwen doet, waar al wat nooit stem werd zich doet horen, waar het doodgekneld verlangen herrijst en de daad die men naliet om rekenschap vraagt. Maar er viel te wijzen op de grote rol van de negatieve schok der herkenning, waar haast alle buitensporige critiek | |
[pagina 54]
| |
uit voortkomt. Zo valt niet alleen de Uren met Coster te verklaren maar ook een mateloze aanval als van Coster, in temperament aan Du Perron niet zo ongelijk, op Bint van Bordewijk dat hij ‘de kroning der schoften’ noemde en een giftig en gevaarlijk boek waarin ziekelijke complexen worden afgereageerd. Zo ontlaadde Bloem, de zachtmoedigste aller dichters, al zijn reactionnaire affekten en atavismen in het beruchte Gidsartikel tegen Just Havelaar, Gerard Bruning, die over ‘de waanzin der demokratie’ schreef, ging tegen Coster, ditmaal niet verfoeilijk ethicus maar aestheet, tekeer onder het opschrift ‘valse munter’ en wierp zich op Kleine Inez van Van Genderen Stort onder het motto Bekroonde ontbinding. Ook de recente aanval van Verspoor op Brandt Corstius moet zijn verklaring vinden als een in koelbloedige analyse afgereageerd trauma of affekt. Al zulke uitbarstingen behoren tot de anomalieën van de critiek, waarbij de oorzaken een groter rol spelen dan het resultaat. Gomperts heeft zich verdiept in het verschijnsel van de schrijversvriendschap, bij leven of over het graf heen, hij zou een pendant daarvan kunnen schrijven over de vijandschap om na te gaan hoeveel (jeugd-) herkenning en onverloste rancune zich manifesteert in de schok der ontkenning en zijn kokende uitvloeisels in de critiek. |
|