De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
I.Het is dan eindelijk zover. De met enige fanfare aangekondigde bundel Met andere woorden, een bloemlezing uit de poëzie van jongeren na de vijftigers, is verschenen. (Bert Bakker / Daamen N.V / Ooievaar 119). De bundel, geannonceerd als een soort vervolg op Nieuwe griffels, schone leien en waarin volgens de advertentie meer dan honderd gedichten van de duidelijkste jonge talenten uit Noord en Zuid verzameld zijn, bevat bijdragen van: Gust Gils, Mea Strand, Armando, Ellen Warmond, Hugues C. Pernath, Ed. O. Roletto, Paul Snoek, Susanne Lecointre, Cees Nooteboom, Willy Roggeman, C. Bastiaan Vaandrager, Georges van Vrekhem, Hans Sleutelaar, Mischa de Vreede en een inleidend essay van de hand van de samenstellers: René Gysen en Hans Sleutelaar. Dit essay, alweer volgens de advertentie: een verhelderende karakteristiek van het werk van hun generatiegenoten, is doodgewoon vies! Wie enigszins in de poëzie thuis is, zal bij het overlezen der namen van de medewerkers gemerkt hebben, dat er enkele bij zijn die in dit rijtje niet thuis horen en wel, Ellen Warmond, Cees Nooteboom en misschien Roletto. Hoe deze zich er toe hebben laten verleiden in deze bloemlezing te paraderen (Cees Nooteboom met enige argwaan) zal voorlopig wel een een raadsel blijven. Voor het overige spreken de namen een klare taal, géén bloemlezing is het die voor ons op tafel ligt, géén aanvaardbaar overzicht van de beste jonge talenten na de vijftigers, slechts een dubbelnummer van Gard Sivik, een tijdschrift dat een speciaal soort jongeren vertegenwoor- | |
[pagina 43]
| |
digt, niet de beste, en naar thans blijkt: de profeten van een soort behaaglijk nihilisme. Het essay, dat de hooghartige titel heeft meegekregen Antwoord aan de lezer (alsof iemand iets vroeg!), begint met te constateren dat poëziebloemlezingen meestal overbodig zijn, uitgezonderd wanneer het behalve bloemlezingen ook nog ‘gidsen’ zijn. Omdat de samenstellers dit zo goed blijken te weten en de bloemlezing tóch lieten verschijnen, mogen we dus veronderstellen hier met een ‘gids’ te maken te hebben. Welnu, volgen wij hen. Na geconstateerd te hebben dat tegenover een overrompelende aanwas van poëzie-producenten een afname staat van de kritische aktiviteit, (een aanwas waar de cohorten van Sleutelaar overigens zelf ook bij horen), komen wij reeds op de tweede bladzijde aan de weet waaraan het sukses der vijftigers te danken is. Om precies te zijn aan de miserabele kwaliteit van de direct er aan voorafgaande poëzie. Niet alleen een schop tegen de schenen van die dichters, waarvan de bloemlezers alles hebben moeten leren, maar ook een opmerking die bewijst hoe groot de minachting van deze schrijvers is voor lezers en kritici. Zij worden hier immers geacht te reageren als onlangs de huisvrouwen bij wie op gelijke wijze het sukses van de roomboter te danken is aan de miserabele kwaliteit van de margarine. Op dezelfde bladzijde vallen ook de beruchte woorden epigonisme en postexperimentelen. Er is niets ter wereld waar de samenstellers blijkbaar zo bang voor zijn als van nabootsing en navolging beschuldigd te worden. Anderhalve bladzijde lang doen zij moeite deze titulatuur te ontduiken en gelukkig, zij komen er uit. Zijn er al tijdgenoten die terecht van navolging kunnen worden beticht, bij de dichters uit deze bloemlezing is het anders. Bij hèn berust de overeenkomst uitsluitend op: het gemeenschappelijke in een bewustzijn, dat het autentieke niet uitsluit. Geen navolging dus, maar een soort geestelijke kibboetsj. Ik blijf er echter bij, dat b.v. een fragment als dit (Mea Strand, skin tight, blz. 32): | |
[pagina 44]
| |
de liefde schuifelde naar de deur,
maar aarzelt.
ik verberg de deur onder spandoeken,
ik maak de deur weg.
ik plak alles dicht
ik woon er, bewaakt, ik bewaar
iets in mijn hand.
bijna niets.
niet alleen niets gemeenschappelijks heeft met de '50-ers, het is bovendien slechte en onbeholpen poëzie. Wat doet nu deze poëzie zo uitsteken boven andere. Volgens de samenstellers zijn dat maar liefst drie kwaliteiten. Eén daarvan heet autenticiteit. Wij lezen hierover: ‘niet te verwarren met oprechtheid. Oprechtheid immers is gericht op feitelijke overeenstemming met iets dat objektiveerbaar is, autenticiteit op wezenlijke overeenstemming met dat wat de kern van een persoonlijkheid uitmaakt’. Behalve het feit dat de slimme lezer hieruit zou mogen concluderen dat een autentiek vers dus blijkbaar niet oprecht behoeft te zijn (iets wat mij een tegenstrijdigheid lijkt), en dat hij wellicht de voorkeur zou geven aan een vers dat dan wel niet autentiek maar wél oprecht is, zou hij ook kunnen opmerken dat oprechtheid altijd autenticiteit ten gevolge heeft, dat niemand oprecht kan schrijven zonder tevens autentiek te zijn, ook al draagt dan deze autenticiteit niet altijd de nieuwste mode. Een regel verder lezen wij dan, en hier springt het docerend aapje pas goed uit de nihilistische mouwen: ‘Oprechte dichters die geen autentieke poëzie schrijven, zijn vooral te vinden onder degenen die een ideaal, geloof of overtuiging voorstaan. Hun volledig met een stroom meeschrijven leidt doorgaans tot esteticisme, patetiek, oppervlakkigheid, godsvrucht en sociale protesten...’. Het is wel typerend dat hier godsvrucht en sociale protesten van dezelfde minderwaardigheid worden geacht als patetiek en oppervlakkigheid, het laat even | |
[pagina 45]
| |
duidelijk zien welke levenshouding, of liever gebrek aan levenshouding deze ‘duidelijke talenten’ voorstaan. Eén van hun vertegenwoordigers, Paul Snoek, zei reeds in Experimenteel Perspectief (Maatstaf 6e jaargang, nr. 9-10, dec. '58 - jan. '59): ‘Ik stel me tevreden met mooi geld verdienen, lekker eten en veel reizen. Waarvan ik droom? Van een sportwagen, mooi meisje, villa, enz....’ En dit citaat staat niet op zichzelf. Bij uitspraken als deze zijn er maar twee mogelijkheden. Of het is oprecht gemeend en dan is het een bewijs temeer van het bovenstaande, of het is slechts een houding en dan zal niemand moeite hebben de geforceerde beatnik, tuk op relletjes en zelfbevestiging (niemand schildert zo goed als Armando!) te herkennen. Het zijn deze jongens die U nooit op de trappen van het ministerie zult vinden om te protesteren wanneer er weer eens nodig troepen naar de overzeese gebiedsdelen moeten, het zijn deze jongens die thuis niet verder komen dan een waterig saloncommunisme en bij wie het recht van de sterkste in zijn kwalijkste, want verborgen vorm gestalte vindt in de slogan van Sleutelaar: ‘Niet stilstaan bij Poëzie, voor alles telt: voelen, denken, dromen, ademhalen anno nu’. Omdat onze bloemlezers de autenticiteit wel gelijk willen stellen met oorspronkelijkheid, mits dit wordt verstaan als ontsprongen uit een treffen met de werkelijkheid, en deze werkelijkheid dan weer te zien als het zijn van de enkeling, is het nodig over ‘zijn’ iets meer te zeggen. Wij kennen, dacht ik, maar twee soorten. De ene, die ik de boeddhistische zou willen noemen; een wijze van leven waarbij men tijdens dat leven reeds opgaat in een andere werkelijkheid, en de andere, het zijn van de Europese mens, fel en voortdurend betrokken op alles wat er om hem heen gebeurt, voortdurend stelling kiezend in iedere situatie (al zeggen dan lieden in Het Hollands Weekblad, dat we dat maar liever niet moeten doen, de lafaards!). En daar komt een heleboel ideaal, geloof of overtuiging aan te pas. Iedere andere manier van zijn, eerder een niet-zijn, kan op die naam geen aanspraak maken, zij verdient | |
[pagina 46]
| |
hooguit ‘bestaan’ genoemd te worden (in de zin van ‘aanwezig zijn’) zoals een koe aanwezig is. En het is blijkbaar deze manier van leven die representatief moet worden geacht voor de dichters uit deze bloemlezing. Wanneer dan ook de samenstellers even verder verklaren, dat autenticiteit begint bij de durf en de intelligentie om te zijn, dan hebben zij zich, althans wat deze kwaliteit betreft, reeds bij voorbaat gediskwalificeerd. Niet het hébben van een geloof, overtuiging of ideaal komt in feite neer op een vlucht uit de werkelijkheid, zoals ons wordt verteld, het niet hebben daarvan, het domweg naar existeren, dát heet vluchten. En omdat zelfs lieden als deze toch iets moeten hebben, iets waar op te sabbelen valt zonder dat het gevaarlijk wordt, schrijven ze dan maar gedichten, véél slechte gedichten. | |
II.De tweede kwaliteit die deze poëzie zou moeten onderscheiden van andere, is die van de precisie. De definitie levert ons in dit geval geen moeilijkheden op. Deze precisie ontstaat doordat de dichter zijn taal doelbewust en trefzeker hanteert, elk woord is organisch op zijn plaats en noodzakelijk. Er is, lijkt mij, weinig tegen in te brengen. De vraag is nu maar in hoeverre de poëzie uit deze bundel zélf deze kwaliteit bezit. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat deze rimram van Armando (gedicht, blz. 40): met een wet en zonder mond.
te voet gaan in vette vieze voeten
als persoonsbeschrijving het kenmerk van de precisie bezit (goddank worden ons de overige lichaamsdelen bespaard) maar poëzie is toch wat anders. Ik weet wel: één slecht gedicht citeren uit een bundel waar er een kleine honderd in staan is niet zo moeilijk. Maar dit gedicht staat niet op zichzelf. Op blz. 38, eveneens van Armando, vinden we onder de sobere titel gedicht het volgende: | |
[pagina 47]
| |
gelukkig nog duizenden slachtoffers
en op dezelfde bladzijde, onder dezelfde titel: , waarop ik, als sterkste, een arm ophef en een
naam uitspreek.
Het grapje van de komma op de verkeerde plaats, een regel te hoog of te laag, is hem blijkbaar goed bevallen, het komt een keer of zeven voor. Ik heb er niet om kunnen lachen. Wanneer dan Sleutelaar in de inleiding beweert dat bij een deel van de jongere dichters (en hij bedoelt déze) het besef leeft, dat het gedicht niet zonder meer een brok leven is, maar een fragment, gekozen, bekeken en geordend door een brein, dan ben ik niet alleen niets nieuwsgierig naar het brein die het bovenstaande ordende, ik weet ook niet meer of Sleutelaar dit nu allemaal echt meent en verantwoorden durft. Ik geef graag toe dat er óók goede gedichten in deze bundel staan, maar samenstellers die tévens gedichten als deze van Armando op durven, op wíllen nemen, hebben niets begrepen van poëzie, of, wat ik persoonlijk nog erger vind, ze weten het wél, maar ze zijn te goed bevriend met Armando! Zijn Strand en Armando de enigen die in deze bundel zo slecht voor de dag komen? Was dat maar waar. De bijdrage van Willy Roggeman, hoewel beter dan die van Armando en Mea Strand is zwak genoeg om alle mogelijke kritiek uit te lokken, het poëtisch proza (Landschap, blz. 89) is zelfs bepaald banaal. Een uitermate slecht gedicht als dat van Georges van Vrekhem (In de zevende hemel, blz. 100) valt maar nauwelijks op temidden van zoveel andere van suspect allooi. En vergeten wij Hans Sleutelaar zelf niet. Op blz. 113 vinden wij dit (Oog in oog met een blinde zon, een blinde): (vlek op het netvlies
of een vliegwiel)
in het krachtveld
| |
[pagina 48]
| |
cirkuleert een foto
1 rug + 50.000 stemmen
Denkt
sneller dan licht vliegen, branden kan
want de horizon verbreedt zich/huivert/vlucht niet verder
Dit is niet het gehele gedicht, maar de rest is navenant. Ik had gehoopt dat al deze typografische kunstjes (veel cursieven, letters met verschillende letterhoogte, deelstrepen, overdadig veel wit-regels) thans wel zowat tot het verleden behoorden, dat ik ze alleen nog spaarzaam zou vinden in schoolkranten wanneer de poëet van de klas net verplicht Van Ostaijen had gelezen, maar het is niet waar. Ook Sleutelaar waagt zich nog eens opnieuw aan de volstrekt overbodige sprong in het luchtledige en hij heeft voor één keer gelijk wanneer hij schrijft: ‘Sommigen springen hoog, anderen springen niet, denken alleen maar dat ze het doen...’ Sleutelaar en Gysen die mede over deze poëzie hun inleiding hebben geschreven, die óók deze gedichten presenteren als het beste van een opgroeiende generatie, hebben hiermee alle recht verspeeld om hun mond los te doen. Het zijn leugens, het is bedrog! | |
III.Van alle impulsen die een groot deel van de Europese poëzie hebben beheerst, sinds Rimbaud, is de revolte waarschijnlijk het meest aktueel. Ook dit etiket eisen de samenstellers met een zekere beslistheid voor zich op. Maar, wordt er bij gezegd, die poëzie moet nu ook weer niet persé ‘verzetspoëzie’ zijn. Wie de bundel gelezen heeft, komt zelfs tot de conclusie dat er eigenlijk bedoeld wordt: liever geen verzetspoëzie. Want zegt Sleutelaar, er zijn andere manieren om aan onbehagen te ontsnappen: geen duidelijke anti-houding (gekke Maurits Mok, Marja, Hoornik en Kouwenaar die altijd maar weer precies zeggen waar het op staat) maar humour noir, ironie, objektivering en stilzwijgende | |
[pagina 49]
| |
ontkenning blijken doeltreffende wapens. Zo leren wij dan dat wie wil protesteren tegen, ik noem maar iets, de duitse herbewapening, dat het best kan doen door zich te gedragen alsof die herbewapening helemaal niet bestond. Ja hoor, oom Sleutelaar heeft gelijk, en het is zo veel veiliger ook! Nee,, het gaat de samenstellers maar om een ding: de poëzie, niets meer en niets minder. Het is spijtig het nog eens te moeten zeggen, en het zal wel aan dovemansoren zijn, maar als er ooit een tijd is geweest waarin het ‘l'art pour l'art’ een loze kreet, ja zelfs een domme en gevaarlijke kreet was, dan is het wel nu. De bloemlezers mogen over tien jaar de halfzachten, de idealisten (en o.a. de dichters van de werkelijke poëtische revolte) danken, als er nog onbehagen af te reageren valt! Op wat voor manier dan ook. Sleutelaar en Gysen gaan mank aan de waanidee dat wij moeten kiezen tussen óf poëzie óf protest. En verder geen geleur met idealen of soortgelijke. Maar er bestaat poëzie die beide is. Het lust mij niet al te veel voorbeelden aan te halen, maar Kouwenaar (b.v. het gedicht Elba uit Achter een woord) en Mok, Gedenk de Mens, bewijzen voldoende. Charles heeft onlangs gezegd, dat wij sinds de laatste oorlog goede en slechte dichters in twee soorten kennen, niet alleen goed of slecht in literair opzicht, maar ook in de uit de oorlog zo bekende verdeling in ‘goed’ of ‘fout’. En deze bundel bewijst voor een goed deel hoezeer ‘foute’ poëzie ook slechte poëzie is. Dichters die geen overtuiging kennen: bomen zonder wortels zijn het, en er waait een slechte wind in dat rottende bos! |
|