De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 8]
| |
de geallieerden. Straks zal een geallieerd bezettingsleger het hulpwerk op grote schaal overnemen...
Wij zitten in een veranda van het verwaarloosde Hotel des Indes aan een tafeltje met de leiders van het groepje pas gelande parachutisten. Een jonge, sympathieke Engelse majoor treedt op als hun woordvoerder. Hun taak is, inlichtingen te verzamelen over de toestanden op Java, en aan het Geallieerde Opperbevel erover te rapporteren. In ons gezelschap bevindt zich ook een Zuidafrikaanse Intelligence Officer, Laurens van der Post, die tijdens de bezetting krijgsgevangen is geweest. Wij proberen aan het team de verwarde politieke situatie uit te leggen. Wij schetsen de bestaande onrust, en vragen wanneer eindelijk de komst van de geallieerde bezettingslegers te verwachten is. Dan komt de koude douche: ‘Niet eerder dan over zes weken.’ Wij zijn ontsteld, schetsen de gevaren bij het voortduren van de bestaande chaos, proberen te begrijpen, waaraan het uitstel van de geallieerde bezetting te wijten is. De majoor informeert, wat de meest essentiële behoeften zijn. Ik antwoord: ‘The real bottleneck in Java is transport.’ De Engelsman repliceert lakoniek: ‘Transport is the real bottleneck all over the world.’ Het is ook het transportprobleem, dat de landing van geallieerde legers voorlopig onmogelijk maakt. Wij dringen nog eens aan op een rapport, dat aan het Opperbevel de critieke situatie uiteen zet - en moeten dan het veld ruimen voor de zeventien vooroorlogse autoriteiten, die dezer dagen door de Japanners uit de kampen naar Djakarta zijn overgebracht voor overleg. De volksmond heeft ze alras ‘De Heren Zeventien’ gedoopt. Tijdens de kennismaking met het, ondanks de kampjaren, indrukwekkende gezelschap geeft de Engelse majoor ons een knipoogje - blijkbaar heeft hij de informele ontmoeting met enkele in schillerhemd en shorts rondwandelende figuren zonder officieel gezag, maar met enige ervaring van de problemen en moeilijkheden, toch wel geapprecieerd. | |
[pagina 9]
| |
Ik word, op weg naar de uitgang van het hotel, staande gehouden door Mr. Spit. Hij vraagt mij streng, waarom ik illegaal en zonder waarschuwing naar Batavia ben vertrokken en er het Rode Kruis werk heb opgenomen zonder hem te voren toestemming te vragen. ‘Omdat U mij die toestemming, zolang het Nederlands Indisch bestuur niet de facto hersteld is, had moeten weigeren. Ik vond, dat het hulpwerk niet kon wachten’, antwoord ik. Ik herinner mij nog, hoe ik van mijn toenmalige chef Mr. Spit eens als pas aankomend Departementsambtenaartje een ongenadig standje had gekregen, omdat ik over een opmerking, die hij binnenskamers had gemaakt, mijn mond tegenover buitenstaanders had voorbijgepraat. ‘Ik wens in deze kamer vrijuit te roddelen’, zo beëindigde Spit toen plotseling de reprimande, met een grijns. Ook nu grijnst hij, na mijn antwoord - en schrijft een briefje, waarin hij, als voorzitter van het Nederlands-Indische Rode Kruis, mij machtigt hem in het Bataviase Rode Kruis te vertegenwoordigen. Ik had mij niet in hem vergist. Spit keert terug naar de bijeenkomst van de Heren Zeventien met het geallieerde team - het gesprek zal straks uitlopen op een advies aan de Nederlandse geinterneerden, voorlopig rustig in de kampen te blijven... Gutwirth en ik lopen naar buiten, en vinden een paar mecaniciens van het parachutistenteam. Wij blijven even staan om een praatje te maken. Het is tenslotte het eerste levende contact met de buitenwereld. ‘Hoe is de verhouding tussen de geallieerden onderling nu eigenlijk in werkelijkheid’, vragen wij. ‘Is tussen Engelsen, Amerikanen en Russen nu werkelijk alles koek en ei?’ Een van de mecaniciens denkt even diep na, en antwoordt dan met onvervalst Australisch accent: ‘After all, we have got the atom bomb’. | |
[pagina 10]
| |
Gutwirth en ik. Wij moeten ernstig spreken over een pijnlijk onderwerp. Het locale Rode Kruis werk begint geleidelijk op gang te komen. Zolang er geen regelmatig werkend bestuursapparaat is, blijkt ons werk nog veel verantwoordelijker en omvattender dan normaal. Behalve de zorg voor voedselbevoorrading van de geinterneerden in de kampen en voor de medische voorzieningen, moet het locale Rode Kruis op allerlei terreinen, die eigenlijk het zijne niet zijn, experimenteren. Wij treden op als hoofdpostkantoor voor de binnenlandse en buitenlandse briefwisseling - zo langzamerhand begint er luchtpost aan te komen, maar alleen het Rode Kruis is in staat de distributie van de post over de kampen uit te voeren. Wij verzorgen voorlopig ook een distributie van nieuws over de kampen, bemoeien ons met huisvestingsproblemen - kortom, spelen in het klein voor bestuur. Maar moeten daarbij uiteraard trachten ons als Rode Kruis buiten de politiek te houden, en tevens elke schijn van bevoorrechting van bepaalde sociale groepen te vermijden. Bij dit werk zou, vooral in de allereerste weken, morele en daadwerkelijke steun van de zijde van het Internationale Rode Kruis ons bijzonder welkom zijn geweest. Dit lichaam is juist in het leven geroepen voor situaties, waarin door oorlogsomstandigheden het normale bestuursapparaat niet kan werken. Helaas bleek de van Zwitserland uit aangestelde gedelegeerde een bange wezel, die tijdens de Japanse bezetting geen stap heeft gedaan om de geïnterneerden te helpen, en nu na de bevrijding ons door zijn angstvallig formalisme, in plaats van te helpen, doorlopend in de wielen rijdt. Bij een gesprek met Japanse hoge militairen, waarbij wij probeerden allerlei faciliteiten voor onze geïnterneerden gedaan te krijgen, bestond hij het onze status als locaal Rode Kruis in twijfel te trekken en daarmee onze pogingen te ondergraven. Gelukkig toonde de bij het gesprek aanwezige Zweedse consul meer begrip voor de verhoudingen en wist de situatie te redden. De Zwitserse consul heeft al op zijn reis door Java tal van klachten gehoord, en wil weten of onze ervaringen in Djakarta gunstiger zijn. Hij is diep geëmo- | |
[pagina 11]
| |
tioneerd, kennelijk schamen hij en de andere aanwezige Zwitsers zich voor hun landgenoot. Wij aarzelen even, willen weten wat precies de taak van het Internationale Rode Kruis is. Tenslotte zijn wij de eerste critieke weken op eigen kracht te boven gekomen, en kunnen wij nu in Djakarta met steun van de geallieerde autoriteiten, die intussen zijn geland - iets eerder dan het parachutistenteam ons in het vooruitzicht had gesteld - voorlopig voort. Nu echter het Britse bezettingsleger volgens verklaring van Generaal Christison voorlopig slechts de grootste steden zal bezetten, blijkt, voor het contact met de Republikeinse autoriteiten buiten de grote steden, de medewerking van het IRK uiterst gewenst. Wij overwinnen onze aarzeling en verklaren, dat de heer X. als vertegenwoordiger van het IRK een ‘total failure’ was. De consul zegt ons toe, reeds de volgende dag in een telegram aan zijn regering op vervanging door een andere gedelegeerde te zullen aandringen. Monseigneur stipuleert nog even, dat hij, als kerkelijk dignitaris, geen beschuldiging wil uitspreken. In de notulen en het telegram zal slechts worden vermeld, dat hij bij het gesprek aanwezig was. Dit stukje kerkelijke diplomatie maakt indruk op mij... | |
8 Oct. 1945.Ir. Ochse komt mij halen voor een etentje bij Van Mook, die enkele dagen geleden als Luitenant-Gouverneur-Generaal uit Australië is teruggekeerd en in het oude Paleis op het Koningsplein zijn intrek heeft genomen. Het is een wonderlijke situatie: de hoge autoriteiten voeren in het uitgestrekte Paleis een kampleven. Mevrouw van Mook en de vrouwen van de naaste medewerkers van de landvoogd hebben zelf gekookt, en dienen ook zelf het eten op: er zijn in het Paleis geen bedienden. Ik moet met een glimlach denken aan een wel wat pompeuzer diner in het zelfde Paleis, vijf jaar geleden. De sfeer is nu heel wat gemoedelijker. Na het eten wil Van Mook over zaken spreken. Ik meende, dat hij van Ochse had vernomen, dat ik in de maand september als secretaris van het Bataviase Rode Kruis veel | |
[pagina 12]
| |
had gehoord en gezien, en door mijn met enige moeite tot stand gebrachte contacten met Indonesische oudleerlingen, wel iets over de toestanden zou kunnen vertellen. Maar het blijkt om iets anders te gaan. Van Mook vraagt, of ik er voor voel, betrokken te worden in de leiding van de Regeringsvoorlichtingsdienst. ‘Ik stel je dit voor, hoewel ik weet dat deze benoeming zal werken als een rode lap op de blanke stier.’ Ik vraag, wèlke de politiek zal zijn, waarover ik zal moeten voorlichten. Er wordt veel gesproken over een vernieuwde economische politiek-Van Mook. Kan ik er iets van te horen krijgen? ‘Onze economische politiek is doodeenvoudig’, is het verrassende antwoord. ‘Tien schepen beladen met voedsel en katoentjes uit Australië, en de hele bevolking van Java loopt uit om ze te lossen - en afgelopen is het met de revolutie.’ Och arme, en ik dacht nog wel, dat Van Mook van mij wilde horen, hoe de situatie op Java was. Mijn contacten met de Indonesiërs zijn voor hem blijkbaar niet van belang om te weten, hoe de zaken staan, maar alleen vanwege het vertrouwen, dat ik in Indonesische kringen geniet... Ik breng het gesprek op ander terrein. Hoe kan ik, zonder kennis van de buitenlandse verhoudingen, voorlichting geven over de regeringspolitiek. Ik heb tenslotte drie en een half jaar achter slot gezeten. Kan Van Mook ons iets over de internationale situatie meedelen? Van Mook geeft college. Ik hoor allerlei dessous uit de keuken van Bretton Woods en San Francisco, krijg veel te horen over de tijdens de oorlog aanwezig gebleven spanningen tussen het Westen en de Russen. Nederland moet zich volledig op het Angelsaksische blok oriënteren. Na twee uur praten staat de gastheer op met de woorden: ‘Per slot hebben wij gelukkig de atoombom.’ Het zijn letterlijk de woorden, die de Australische mecanicien gebruikte. De koude oorlog is kennelijk op 6 augustus 1945 geboren. Of nog eerder... | |
[pagina 13]
| |
Enkele dagen later schrijf ik aan de Luitenant-Gouverneur-Generaal, dat ik van het eervolle aanbod toch maar afzie. | |
22 Oct. 1945.Ik zit in het uiterst sobere huisje van mijn leerling en vriend Soejitno Mangoenkoesoemo. Deze ligt, sterk vermagerd door een slopende ziekte, op een bank. De wandeling naar zijn huis was niet helemaal veilig. Hij woont aan de weg naar Pasar Minggoe, waar de laatste tijd rampokbenden opereren. Het is de laatste weken een bijzonder gespannen toestand - wij leven midden in de bersiap-periodeGa naar eind1. Tal van Europeanen en van sympathie voor hen verdachte Indonesiërs zijn de laatste tijd gekidnapt, en vaak op gruwelijke wijze afgeslacht. Gutwirth en ik zijn eens, in een auto terugkerend van een bijeenkomst met Indonesische en Chinese artsen, ternauwernood aan een bende ontsnapt, die de auto met stenen bekogelde. De Kadt had mij verteld, dat hij er niet over dacht Soejitno in zijn huis op te zoeken - hij wilde de koloniale Nederlanders niet het genoegen doen van een krantenbericht dat de rode De Kadt door extremisten was vermoord... Maar ik heb mij toch niet van het bezoek laten weerhouden. Want ik wist, dat ik bij Soejitno de coming man Sjahrir zou ontmoeten. Voor het eerst van mijn leven. Een kleine, levendige Sumatraan komt binnen. Een man zonder pose, eenvoudig als zijn vriend Soejitno, maar zonder diens menselijke warmte. Sjahrir lijkt in de eerste plaats verstandsmens. Sjahrir had kort te voren de invloedrijke positie verworven van voorzitter van het werk-comité uit het Republikeins vertegenwoordigend lichaam. Dit werk-comité was daarom zo belangrijk, omdat het was samengesteld uit figuren, die zich tijdens de Japanse bezetting afzijdig hadden gehouden. Het argument, dat Nederland met een collaborateursregering niet in overleg kon treden, was tegenover deze groep niet vol te houden. In zijn recente brochure Onze strijd had Sjahrir de collaborateurs juist fel bestreden. | |
[pagina 14]
| |
Ons gesprek komt op de kansen, dat Nederlanders en Indonesiërs tot overeenstemming zullen komen. Kennelijk heeft Sjahrir vertrouwen in de mogelijkheid van samenwerking tussen een door socialisten geleid Nederland en een eveneens door socialisten beheerst Indonesië. In Van Mook ziet hij een vertegenwoordiger van socialistisch Nederland. Blijkbaar beseft hij niet, dat Van Mook, met zijn grote kennis en snel verstand, toch in feite in de eerste plaats een paternalistisch denkende regent in grote stijl is. Ik suggereer, dat de Indonesische Republikeinse regering een officiële verklaring zal afleggen, die een basis zal kunnen vormen voor constructief overleg. Ik meen dat het goed is dat de Republikeinse regering duidelijk zal maken, op steun van Nederlands kapitaal en intellect prijs te stellen en de voorwaarden voor zulk een toelating zal formuleren. Natuurlijk spreek ik alleen voor mijzelf - Sjahrir en ik weten beiden, dat ik niemand en niets vertegenwoordig dan mijzelf. Maar mijn suggestie interesseert hem kennelijk - in de officiële Republikeinse Regeringsverklaring van 1 november 1945, ontworpen door Sjahrir en ondertekend door Hatta, herken ik enkele dagen later verscheidene punten, die in ons gesprek aan de orde waren geweest. Helaas besteedden de Nederlandse autoriteiten aan de in verzoenende woorden gestelde verklaring nauwelijks aandacht. Van Mook had een door de Nederlandse regering opgestelde verklaring meegebracht, die helemaal niet aansloot op de werkelijke politieke toestand. Op 8 november publiceerde hij de verklaring - die, qua toon en stijl, klonk alsof er geen revolutie had plaats gegrepen. Het vóóroorlogse ambtelijk apparaat moest eerst weer volledig worden hersteld, alvorens het aantal Indonesische hogere ambtenaren kon worden vergroot - het aantal Indonesische leden van de volksvertegenwoordiging mocht van 50 procent stijgen tot een echte meerderheid. Het was, alsof de draad kon worden opgevat, waar hij in maart 1942 was afgebroken. Ik was blij, dat ik de Indonesiërs over de verklaring niet officieel hoefde voor te lichten... | |
[pagina 15]
| |
31 Oct. 1945.Mr. Spit heeft mij bij zich in het Kramatkamp, waar hij is ondergebracht, ontboden. Hij maakt zich ongerust over mijn activiteiten als Rode Kruis-functionaris. Hij heeft gemerkt, dat het Rode Kruis contacten onderhoudt met Republikeinse autoriteiten, en vindt dit principieel onjuist. Zij vertegenwoordigen per slot een rebellenregering, en het Nederlands-Indisch Rode Kruis, dat een semi-officiële status heeft, mag zich daarmee op geen enkele wijze inlaten. Ik voel, dat dit gesprek moeilijker zal verlopen dan het vorige. Ik heb groot respect voor de persoon van Mr. Spit, en heb hem tijdens de Japanse internering bewonderd om zijn waardige en principiële houding tegenover de Japanse kampcommandanten, al zou hij met meer soepelheid en opportunisme voor ons geïnterneerden misschien meer bereikt hebben. En dan zijn wij nog tezamen gast geweest van de Japanse geheime politie, de Kempeitai, in misdadigerscellen in de gevangenis van Poerwokerto. Mijn verblijf in de cel heb ik aan Mr. Spit te danken, zoals hij mij de eerste dag van mijn verblijf ruiterlijk opbiechtte, toen ik hem tijdens het baden in zijn cel achter tralies zag zitten touw spinnen met een primitief apparaatje. Hij had bij het verhoor door de Kempeitai, na gemarteld te zijn, om iets helemaal onschuldigs te zeggen, de Commissie voor Staatsrechtelijke Hervormingen, de zogenaamde Commissie-Visman genoemd, geen ogenblik denkende, dat hieruit voor haar leden enig gevolg kon voortvloeien. Immers, tot de leden van de commissie, die hij noemde, behoorde ook Prof. Soepomo, door de Japanners zelf aangesteld als hoofd van het Departement van Justitie. Maar de Jappen begrepen direct, dat de Commissie-Visman een gevaarlijke ondergrondse organisatie was, en haalden Mr. Enthoven en mij, beiden leden van de commissie, naar Poerwokerto. Ik heb dit Mr. Spit nooit kwalijk genomen - en tenslotte waren de Jappen na drie maanden ook wel overtuigd, dat wij geen trotyl op het spoorwegstation in Poerwokerto hadden verborgen. Maar in zijn politieke inzichten stond de conservatieve Mr. Spit ver van mij af, en zijn principiële ka- | |
[pagina 16]
| |
rakter deed hem afkeuren wat hij zag als ‘marchanderen met de vijand’. Ik trachtte hem uit te leggen, dat nu de Engelse bezetters het Indonesisch bestuursapparaat, ook in Djakarta, in stand hadden gehouden, contact en samenwerking onvermijdelijk waren, en dat wij anders ons hulpwerk wel konden staken. Ik kon hem ook vertellen, hoe wij er net enkele dagen geleden in geslaagd waren, door samenwerking met het Indonesische Rode Kruis, enige honderdduizenden guldens te laten bezorgen bij de Nederlanders in Solo, die door de Republikeinse regering opnieuw waren geïnterneerd. Dit bleek een heel wat makkelijker weg te zijn dan de hulp in te roepen van het nog altijd weinig actieve Internationale Rode Kruis. Maar Mr. Spit was moeilijk te overtuigen. Hij liep naar de kraan, om zijn handen te wassen. ‘Wat doet U nou’, zei ik. ‘U erkent hiermee de rebellenregering, die de Bataviase Dienst van de Waterleiding beheerst.’ Ik zag weer de bekende grijns op zijn gezicht. ‘En toen U mij opbelde om bij U te komen’, ging ik door, ‘riep U de hulp in van een opstandige telefoniste.’ Wij scheidden in goede harmonie, al hield ik het gevoel, dat Spit zich maar node in de situatie schikte. | |
20-25 Nov. 1945.Ik ontvang, voor het eerst sinds het gesprek met Van Mook, weer een uitnodiging om op het Paleis te verschijnen. Het blijkt dat Prof. F.M. van Asbeck, als persoonlijk afgezant van Minister Logemann, is gearriveerd. Hij zal een week blijven, en wil graag over de toestanden worden ingelicht. Hij had zich, als allen in Nederland, een volkomen scheef beeld gevormd van de situatie in Indonesië. Hij had bijvoorbeeld verwacht, dat Prof. Hoessein Djajadiningrat hem aan het vliegveld zou komen begroeten. Hij merkte nu, dat elk persoonlijk contact met Indonesische intellectuelen vrijwel uitgesloten is, daar dezen, voorzover zij dit contact zouden wensen, onder de terreur leven van de extremistische groepen. Prof. van Asbeck begrijpt nu ook beter, waarom Van Mook gedwongen was, aan een conferentietafel met | |
[pagina 17]
| |
Soekarno te zitten. Ik zet uiteen, dat met het enkele dagen geleden aan het bewind komen van het kabinet-Sjahrir een unieke gelegenheid is geschapen voor onderhandelingen, en dat Nederland deze kans met beide handen moet aangrijpen. Naar aanleiding van dit gesprek vervaardig ik een nota voor Van Asbeck, waarin ik betoog waarom erkenning de facto van de Republiek mijns inziens politiek onvermijdelijk is. Ik dring in de nota - ik heb haar nu weer vóór mij - er op aan, dat men Sjahrir, nog vóór zijn kabinet a.s. zondag (25 november) met het Republikeins vertegenwoordigend lichaam wordt geconfronteerd, vèrgaande tegemoetkomingen op politiek gebied zal in het vooruitzicht stellen, teneinde zijn positie tegenover terroristen en extremisten te versterken. Dit zal niet gemakkelijk vallen, daar in deze novembermaand persoonlijke contacten tussen Nederlanders en Indonesiërs vrijwel onmogelijk zijn geworden. Na bestudering van de nota en overleg met Van Mook word ik vereerd met een politieke opdracht - de enige, die mij ooit door de Nederlandse autoriteiten is toevertrouwd. Mij wordt gevraagd, met Sjahrir op korte termijn contact op te nemen, en hem enkele vragen voor te leggen; als ik mij goed herinner, luidden de vragen aldus: is men van Republikeinse zijde bereid, tot ondershandse onderhandelingen te komen, wanneer van Nederlandse zijde de bereidheid zou bestaan om, los van de verklaring van 8 november, ook andere mogelijkheden te overwegen? Zou men eventueel bereid zijn te praten over een, niet te korte, overgangsperiode alvorens onafhankelijkheid in enigerlei vorm wordt verleend? Zou men als uiteindelijke oplossing iets in de geest van een dominion-status kunnen accepteren? En tenslotte: welke Nederlandse figuur zou als onderhandelaar voor de Republiek aanvaardbaar zijn? Het gelukt mij het verzoek om een bespreking aan Sjahrir door te geven. Op zaterdag 24 november word ik opgebeld door mijn vrouw: ik moet onmiddellijk thuiskomen. Ik begrijp direct wat er aan de hand is. Het is het warmste uur van de dag, de straten zijn | |
[pagina 18]
| |
uitgestorven. Nauwelijks ben ik thuis, of een auto komt het erf oprijden en rijdt direct door de tuin dóór tot op zij van het huis. Sjahrir blijkt zelf aan het stuur te zitten. Wij lopen door naar mijn werkkamer. De staatsman, nu premier, blijkt in wat ik hem vertel hogelijk geïnteresseerd. Hij kan uiteraard op geen van de vragen definitief antwoorden, zonder zijn kabinet te raadplegen. Maar zijn reactie is niet bij voorbaat negatief, en hij wijst de mogelijkheid van onderhandelingen niet a priori af. Het gesprek, dat meer dan een uur duurt, komt op de terreur, waarmee ik door mijn Rode Kruis werk in nauwe aanraking kom. Sjahrir toont zich ontsteld door wat ik hem vertel - had van de omvang van het verschijnsel geen idee. Aan de andere kant weet hij mij staaltjes te vertellen, van wat onderdelen van het KNIL tegenover zijn landgenoten hebben uitgehaald. De volgende ochtend vroeg klim ik op de fiets en rijd naar het Paleis, om Van Asbeck, die de dag dáárop weer naar Nederland moet vertrekken, verslag uit te brengen. Hij blijkt net in conferentie met Van Mook. Na een uur komt hij te voorschijn, groet mij haastig en verontschuldigt zich, daar hij direct naar een andere bespreking moet. In twee woorden moet ik de inhoud van een gesprek van een uur weergeven. Vertel de rest maar aan Van Bijlandt, zegt Van Asbeck, en drukt mij tot afscheid haastig de hand. Enigszins uit het veld geslagen voldoe ik aan het verzoek - maar veel geloof in mijn zending heb ik niet meer. Immers, Van Mook, die ook nog even langs komt, vraagt mij met geen woord naar het gesprek. Hij heeft mijn medewerking bij het uitvoeren van zijn politiek kennelijk niet meer nodig... Zo eindigde mijn eerste en laatste politieke missie. | |
27 Nov. 1945.Na dit politiek intermezzo kan ik mij weer met volle kracht aan mijn Rode Kruis werk wijden. Op initiatief van ons Rode Kruis wordt een persconferentie belegd, onder voorzitterschap van Mr. Jonkman. De spanning van een langdurig verblijf in de kampen, gepaard aan het voortdurend latent levens- | |
[pagina 19]
| |
gevaar, is vooral voor de tienduizenden vrouwen, die jarenlang onder Japanse bezetting hebben geleefd, niet meer vol te houden. Met de evacuatie wordt maar weinig voortgang gemaakt. Het is nodig in Nederland de ogen te openen voor de ware toestand, en ook het wereldgeweten, langzamerhand ongevoelig geworden voor ‘atrocities’, wakker te schudden, daar het probleem er in de eerste plaats een van scheepsruimte is, en Nederland daarvoor buitenlandse hulp nodig heeft. De Britse geïnterneerden zijn al lang full speed afgevoerd. Gutwirth vermijdt op de persconferentie terecht elke politieke implicatie, die men in het beroep op de pers zou kunnen leggen. Hij appelleert enkel aan humanitaire overwegingen. ‘Wij zeggen niet: laat bezettingstroepen op grote schaal komen, om een eind te maken aan de revolutie. Wij zeggen evenmin: geef Indonesië prijs en evacueer alle Nederlanders. Wij zeggen alleen: de toestand is voor tienduizenden vrouwen onhoudbaar geworden - er moet iets, en snel en op grote schaal, aan hùn evacuatie gedaan worden.’ De Zwitserse consul steunt dit appel in een emotioneel betoog, waarin hij zijn schokkende ervaringen in vele delen van de Archipel verwerkt. Indonesische journalisten waren eveneens uitgenodigd - maar bleken toch niet bereid de conferentie als onpolitieke, strikt humanitaire manifestatie te aanvaarden. Uit hun kregele opmerkingen bleek dat zij het vestigen van de aandacht der wereld op de ellendige toestand toch als een aanval op hun nationale ideaal beschouwden - ondanks onze verzekeringen van het tegendeel. Het bleek toch niet mogelijk, zelfs in het humanitaire Rode Kruis werk ‘buiten de politiek’ te blijven. Begrijpelijk, in een land waar zelfs het openen van een waterkraan een politieke daad kan zijn. De Nederlandse pers publiceerde het appel in grote opmaak. Het doel - versnelde evacuatie - is door de persconferentie, naar ik meen, wel bereikt. | |
[pagina 20]
| |
de toewijzing van gebouwenruimte in Batavia-Djakarta. Ik ben van mijn Rode Kruis werk ten dele vrijgemaakt om deze commissie als adviseur bij te staan. Het Rode Kruis werk is minder omvattend geworden, nu de bestuursfuncties geleidelijk door het Nederlands-Indisch bestuursapparaat worden overgenomen. Ook de door de geallieerde militaire autoriteiten ingestelde dienst voor de zorg van de geïnterneerden, de RapwiGa naar eind2, heeft geleidelijk een aantal taken van het Rode Kruis overgenomen, grotendeels met uit Nederland aangevoerde krachten. De bersiap-periode, met zijn grote spanningen en gevaren, loopt op zijn eind - van Nederlands standpunt uit gezien, is de toestand in Batavia nu min of meer ‘geconsolideerd’. Maar er is nog het probleem van een dubbel bestuursapparaat - een Nederlands en een Republikeins. De Britse bezetters doen pogingen, om voor practische doeleinden een samenwerking tot stand te brengen. Deze gemengde commissie voor toewijzing van woningen gebouwenruimte is een eerste poging in die richting, en daarom van groot politiek belang. Uit de woorden, die de voorzitter, een Britse kolonel, tot mij richt, maak ik op, dat mijn adviseurschap berust op de wens van Republikeinse zijde, dat de commissievergaderingen worden bijgewoond door een figuur die zij kunnen beschouwen als iemand met begrip voor beide standpunten. Deze onderstelling wordt bevestigd bij een bezoek, dat ik breng aan de ministers Sjahrir en Sjarifoeddin. Sjahrir is net enkele dagen te voren in zijn auto door Nederlandse militairen op straat aangehouden en gemolesteerd. Het is niet duidelijk, of zij wisten wie zij voor zich hadden. In ieder geval is de verhoogde veiligheid in Batavia-Djakarta er kennelijk niet voor iedereen. Sjahrir heeft er nog een blauw oog van overgehauden. | |
[pagina 21]
| |
aan wie ik word voorgesteld als een man, die het vertrouwen bezit van alle partijen. Kennelijk wil de generaal mij uithoren over de politieke verhoudingen. Ik word naast hem gezet, en voel mij in mijn licht tropisch colbertje, en met een gaasje tegen een opkomende steenpuist op mijn nek - volgens de doktoren nog een gevolg van de kampjaren - wat shabby en onwennig tussen al die uniformen. Het Rode Kruis heeft pertinent geweigerd, zijn functionarissen, naar het voorbeeld van de Rapwi, militaire rangen te laten aanmeten. Als goed Engelsman vermijdt de generaal alle ‘shop talking’ vóór het dessert. Dat betekent, dat het gesprek weinig vlot - wij hebben niet veel gemeenschappelijke punten van belangstelling. Maar bij het dessert komt de obligatoire vraag. ‘De Hollanders klagen maar steeds, dat wij Engelsen hen onvoldoende steunen. Wat kunnen wij meer doen, dan wij al doen?’ Ik probeer, de generaal iets van mijn visie op de politieke situatie mee te delen. Ik maak hem ook duidelijk, dat ik begrip heb voor de moeilijkheden, waarvoor de Britten zich gesteld zien, en dat ik hun rekening houden met Republikeinse aspiraties en gevoeligheden niet, zoals de meeste Nederlanders, afkeur. Ten slotte vraag ik de generaal, of de Britten er niet goed aan zouden doen te leren van de ervaringen in Indonesië, opdat hun niet na een jaar of vijf, als zij zouden weigeren aan de nationale aspiraties in India tegemoet te komen, hetzelfde zou kunnen overkomen als ons Nederlanders. ‘Impossible’, verklaart de generaal apodictisch. ‘And why?’, vraag ik verbaasd. ‘Because the Indians love us’, luidt het stoere antwoord. De volgende dag vertel ik het verhaal aan een Indiase officier, die bij ons op bezoek komt. Het kost mij grote moeite, zijn lachbui tot bedaren te brengen. Gelukkig heeft niet de generaal de Britse politiek tegenover India bepaald. | |
[pagina 22]
| |
intermezzo van intensief deelnemen aan het dramatisch gebeuren - een episode waarin wij de ergernis over drie jaar nutteloos vegeteren konden afreageren door een overmaat aan dadendrang - was voorbij. De wetenschap - mijn eigenlijke roeping - zou haar rechten hernemen. Na de korte poging, mee te spelen op het schouwtoneel, zij het in een kleine uithoek van de wereld, zou ik weer terugkeren in de rol van toeschouwer, die de gebeurtenissen op een afstand beziet - een gelijke afstand als die, welke het opstijgend vliegtuig op dit ogenblik schept tussen mij, en het zich beneden mij uitstrekkend woelig Batavia-Djakarta, symbool van een wereld op zijn kop. |