De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |||||||
Henri A. Ett
| |||||||
[pagina 761]
| |||||||
die onwettigheid.Ga naar eind2 Vrage: wat stond er in 't achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentot's Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want - al zij 't dan dat R.V.E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie - het verscheen herhaaldelyk in druk, en inzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes.’Ga naar eind3 Waarna Multatuli er, in diezelfde noot, nog aan toevoegt: ‘Voor wien 't niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in het leven roept aan den Javaschen oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de “muitelingen” zooals de party van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwyls af van geografische ligging, dakteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gisteren zyn dikwyls de helden en martelaars van vandaag. Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z'n laatste levensjaren gesleten als gepensioneerde van den nederlandschen Staat, en z'n krygslieden werden by 't ned. ind. leger ingelyfd, doch niet en corps... wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd - die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839 - onderscheidden zich de uit Sentot's Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, by inspektien of parades, een hoofdofficier, by 't wyzen op 'n flinken kerel, te hooren zeggen: Ienie apa lagie orangnja Sentot!’ ‘Dat 's nog 'n man van Sentot!’ Wanneer Roorda in 1864 al sinds enige tijd, als ingenieur der tweede klasse, in dienst is gesteld bij de ‘Spoorweg Opname op Java’, publiceert hij in de | |||||||
[pagina 762]
| |||||||
Java-Bode van de 25e juni van dat jaar een artikel, getiteld Solo en de resident Nieuwenhuijzen, naar aanleiding waarvan hij later in zijn brochure Nederlandsch FarizeïsmeGa naar eind4 schreef: ‘Het is heden twee-en-twintig jaar geleden, dat ik niet-eervol uit 's lands dienst ontslagen en uit Indië weggejaagd werd, omdat ik de domme en laaghartige uitzuiging van de Javanen in de Vorstenlanden door den schurk DorrepaalGa naar eind5 (alias Droogstoppel II) in de Java-Bode openbaar had gemaakt en van onze wetgevers had durven zeggen: “'s lands vaderen verwaarloozen 's lands kinderen.” Dorrepaal stierf vóór een paar jaren en liet dertien millioen gulden na, verkregen door geld te leenen aan onkundige Europeesche landverhuurders tegen negentien procent 's jaars en hunne ondernemingen te naasten, wanneer de grens zijner edelmoedigheid bereikt was. De wetgevende en uitvoerende macht wedijverden met elkander om zich op mij te wreken over de ontmaskering van haren bondgenoot. Zij kunnen mij niet meer kwaad doen dan zij reeds deden. Mijne onafhankelijke stelling maakt het mij dus in dubbele mate tot plicht, haar op de kaak te stellen wegens hare schandelijke bejegening van den Javaan.’ | |||||||
[pagina 763]
| |||||||
maken en te verbannen!! De huurling noemde daarin mijn belangeloos schrijven “vuigen laster”. Hebt gij, lezer, ooit in roman of geschiedenis de wederga gevonden van zulk een walglijke, gewetenlooze geldzucht?’ Komen wij nu tot de kwestie, welke zich achter de schermen van het regeringsbeleid ten aanzien van het bekend worden van Roorda's VloekzangGa naar eind11, jaren vóór Multatuli dit gedicht publiceerde, heeft afgespeeld en waarover de volgende documentenGa naar eind12 een duidelijke taal spreken: | |||||||
I.Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indie. Soerakarta, 31 Augustus 1864. Zeer vertrouwelijk
In voldoening aan de zeer vertrouwelijke missive van den 1en Gouvernements Secretaris dd 26 Augustus jl La A. neem ik de vrijheid Uwe Excellentie mede te deelen, dat het gedicht: Vloekzang. De laatste dag der Hollanders op Java: werkelijk door S.E.W. Roorda | |||||||
[pagina 764]
| |||||||
van Eijsinga is vervaardigd. Ik weet dit dewijl genoemde heer een exemplaar van hetzelfde heeft gevoegd by zijne memorie van verdediging op het artikel Solo en de resident Nieuwenhuijzen, welke memorie luidens den brief, by mijn schryven van den 5e dezer No. 3046 over gelegd, hij Roorda aan den advocaat en Procureur Mr. H.A. des Amorie van der HoevenGa naar eind13 ter aanbieding aan Uwe excellentie heeft gezonden. In die memorie betoogde genoemde Roorda dat hy het Gouvernement een dankbaart hart toedraagt omdat hy zijn geheel bestaan aan Hetzelve verschuldigd is, en dat hy nimmer de bedoeling heeft gehad kwetsende stukken te publiceren, ten bewijze daarvoor aanvoerende dat hij anders den ter lezing aangeboden vloekzang zoude hebben uitgegeven. Dit gedeelte van zijne zonderlinge verdediging en het als bijlaag overgelegd exemplaar van den vloekzang zijn echter, naar ik later vernomen heb, door den heer Mr des Amorie van der Hoeven uit de meermelde memorie weggelaten en van dezelve teruggehouden, waarschijnlijk ten gevolge van de ernstige opmerking welke ik den heer Roorda dienaangande heb gemaakt. Op de overige door Uwe Excellentie gedane vragen veroorloof ik mij te antwoorden dat de bedoelde vloekzang hier niet bekend is en dat dezelve noch in het residentie huis, noch op andere plaatsen ten aanhoore van Javaansche grooten is gereciteerd geworden. - Gelykerwijs kan ik Uwe Excellentie ook verzekeren dat de Soesoehoenan, evenmin als de Prins Mangkoe Negoro, noch andere voorname inlanders alhier, met den inhoud van het artikel Solo en de resident Nieuwenhuyzen bekend zijn. Alleenlijk hebben zij hooren vertellen dat de heer Roorda over den Heer Nieuwenhuijzen heeft geschreven en dat zulks dien resident niet aangenaam zoude zijn.
Ik heb mij veroorloofd alle de voorschrevene bijzonderheden uitvoerig in dit antwoord uit een te zetten, ten einde aan te toonen dat het geschrijf van Roorda van Eijsinga geen nadeeligen invloed op den gunstigen stand van onze politiek in dit gewest heeft te weeg gebragt, noch zal kunnen te weeg brengen. - De Resident van Soerakarta. w.g. N.D. Lammers van Toorenburg | |||||||
[pagina 765]
| |||||||
Er moet toch iets aan zijn van het op eene réunie, - zij het dan ook niet ten Residentie huize - reciteren van den ‘vloekzang’ door Roorda van Eijsinga. Is de Raad wel geinformeerd, dan zouden daaromtrent bijzonderheden kunnen vernomen worden van den Kapitein der Infanterie F: G: Steek. - Het komt Hen wenschelijk voor het Militair Departement op te dragen, genoemden Kapitein bij geheim schrijven te gelasten om te berigten, wat hem daarvan bekend is, - waartoe de Raad van Nederlandsch Indië dan ook adviseert. -
De Raad van Nederlandsch Indië w.g. A: Prins. - vice President - | |||||||
III.Schrijven van de Resident van Semarang aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië.
Semarang, 27e September 1864.
Excellentie! In voldoening aan het verlangen uitgedrukt in den brief van 14e dezer heb ik de eer Uwer Excellentie mede te deelen: dat de Heer Steck, die eenige dagen ongesteld is geweest, mij heeft te kennen gegeven tegenwoordig geweest te zijn bij de voordragt door den Heer Roorda, van het bedoelde vers in het Residentie huis te Solo, ZEdG: voegde er bij dat onder anderen daarbij mede tegenwoordig waren, de Heeren d'Abo en Smit, zoo ook de gewezen Resident Nieuwenhijzen. - Mogelijk dus dat men de voorlezing heeft durven tegenspreken op grond aan (sic! E.) de niet loijale exceptie dat het vers uit het hoofd is voorgedragen - Nog vernam ik dat sommigen beweren dat de Heer Roorda niet de maker zou wezen, maar slechts eene vrije vertaling zou geleverd hebben van een soortgelijk vers, 't welk voorlang op Java in de Maleische taal moet circuleren. - Mogt ik omtrent dit beweren, 't welk een nieuw en zeer belangrijk gezigtspunt oplevert, iets naders vernemen, dan zal ik zulks dadelijk ter kennisse brengen van Uwe Excellentie. - Vergun mij met gevoelens van eerbied mij te onderteekenen. -
Excellentie Uwer Excellentie gehoorz: Dienaar w.g. Keuchenius | |||||||
[pagina 766]
| |||||||
IV.Schrijven van de 1e Gouvernementssecretaris aan de Resident van Soerakarta. Batavia den 7e October 1864 Zeer vertrouwelijk. Uw bewering bij zeer vertrouwelijk schrijven van 31e Augustus JL leter B: dat het gedicht Vloekzang, De laatste dag der Hollanders op Java niet in het Residentie huis te Soerakarta zou zijn gereciteerd wordt door verschillende by de Regering ontvangen mededeelingen weêrsproken. Volgens die berigten zou integendeel die Vloekzang wel degelijk door den Heer Roorda van Eijsinga in het Residentie huis zijn voorgedragen en wel in tegenwoordigheid van een veertigtal personen, waaronder de Heeren Steck, d'Abo, Smit en de gewezen Resident Nieuwenhuijzen. -Ga naar eind14 Zyne Excellentie de Gouverneur Generaal verlangt daarom Uwe bovenbedoelde bewering nader door UWEG: te zien toegelicht, en heeft mij opgedragen UWEG. te verzoeken, zooals ik de eer heb by deze te doen, aan dat verlangen te willen gevolg geven. - De 1e Gouvernements Secretaris w.g. C: de Waal | |||||||
V.Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Soerakarta, 20 October 1864. Zeer vertrouwelijk.
Naar men zegt, is de kapitein der infanterie F.G. Steck de éénige die uitstrooit dat hij den bedoelden vloekzang door Roorda van Eysinga in het residentiehuis te Soerakarta heeft hooren reciteren. Deze officier heeft werkelijk eenige maanden geleden bij de familie Nieuwenhuijzen gelogeerd, terwijl zich daar ook bevond de heer G. d'Abo, die sedert naar Nederland is vertrokken. Ik vermeen hieruit te mogen afleiden dat Roorda van Eijsinga zijnen Vloekzang slechts in eenen vertrouwelijken doch kleinen kring ten residentiehuize heeft gereciteerd. - Deze toelichtingen hiermede besluitende, moet nog worden vermeld dat ik na het schrijven van den zeer vertrouwelijken brief van 31 Augustus jl La B heb vernomen dat Roorda van Eijsinga den meermelden Vloekzang in de Societeit te Klatten voor eenige Europesche leden heeft gereciteerd en dat de toehoorders den inhoud van dat gedicht hebben afgekeurd. Door mededeeling van al het vorenstaande hoop ik aan het verlangen aan (sic! E.) Uwe Excellentie te hebben voldaan. De Resident van Soerakarta w.g. N.D. Lammers van Toorenburg | |||||||
[pagina 767]
| |||||||
VI.Schrijven van de Kapitein der Infanterie F.G. Steck, waarschijnlijk aan zijn directe chef.
Samarang den 10 November 1864. Geheim
In antwoord op Uwe HEdGestrenges missive ddo 8 dezer heb ik de Eer het volgende medetedeelen. - Het zal nu twee maanden geleden zyn dat hier in een gezelschap over de verbanning van den Heer Roorda van Eysinga werd gesproken, en ook die beruchte vloekzang werd ter sprake gebragt; ik heb mij toen laten ontvallen dat ik dit gedicht reeds voor langen tijd (het was in Maart d, J) door Roorda van Eijsinga had hooren reciteeren ten huize van den Heer Nieuwenhuijzen. Eenigen tyd daarna kwam de Resident Keuchenius my eene visite maken ik was na eene ziekte die mij gedurende twaalf dagen aan het ziekbed gekluisterd had voor de eerste keer op gestaan. de Resident begon met zich te verontschuldigen dat hij mij en mijne echtgenoot nog geene contravisite gemaakt had sprak over myne langdurige afwezigheid over de ziekte van zyne vrouw en kinderen etc etc het was dus duidelijk voor my ZHEd G. my eene beleefdheids visite kwam brengen. Nadat verder over eenige onbeduidende zaken gesproken was vroeg hij mij of mij dat beruchte gedicht van Roorda van Eijsinga bekend was, het geen door mij bevestigend beantwoord werd daarna vroeg de Resident mij of het waar was, dat de Heer Roorda van Eijsinga dit gedicht ten huize van den Resident van Solo had voorgedragen en ik daarbij geweest was: ook deze vraag beantwoordde ik toestemmend want Roorda van Eijsinga en NosseGa naar eind15 leverden toen vrij algemeen de stof tot discours en ik vond dierhalve niets wat mij bevreemden kon in die vragen eerst toen de Resident half fluisterende en zeer vertrouwelijk de vraag liet volgen ‘weet u ook nog, welke personen daar bij tegenwoordig zijn geweest? werd het mij duidelijk dat het hier eene informatie gold en vroeg ik aan den Resident met welke bedoeling hij deze vragen stelde waarop ZHEdG mij antwoordde dat hy de Regering wenschte kennis te geven van het voorgevallene in het Residentie huis te Solo. Ik antwoordde toen, dat ik mij niet meer herinneren kon welke personen by het reciteeren van dat gedicht tegenwoordig waren geweest, het geen ook zoo is, want de zaak ligt in het verledene en maakte den Resident opmerkzaam dat ik toen dit gebeurde, als logé de ruime gastvrijheid van den Heer Nieuwenhuyzen genoten had en dat hy van mij niet verwachten moest, dat ik mededeelingen zoude doen van partikuliere gesprekken in zaken, die tijdens myn verblijf | |||||||
[pagina 768]
| |||||||
aldaar waren voorgevallen en dat ik hem ook zeer beleefd verzocht mynen naam niet in die zaak te mengen. Het spyt mij en verwondert mij ten hoogste dat de Heer Keuchenius na eerst getracht te hebben op de omschrevene wijze navorschingen bij mij te doen en na mijn verzoek in deze zaak niet verder genoemd te worden, evenwel van dit gesprek officieel aan de Regering heeft kennis gegeven. Buiten dien zijn in des Residents rapport eenige onnaauwkeurigheden ingeslopen die ik mij verpligt acht hier te releveeren.
Wie de leefwijze kent van den Heer Nieuwenhuijzen weet zeer goed, dat die Heer zeer geregeld kort na 11 uur naar bed ging dit nam echter niet weg, dat zijne gasten die meestal in de ruime bij gebouwen logeerden daar dikwijls nog eenige uren onder aangenamen kout door bragten. Het moet voor zoo verre ik mij herinneren kan want er liggen reeds acht maanden tusschen bij zoodanige gelegenheid geweest zijn dat het reciteeren heeft plaats gevonden. Ik meen ook den Resident opmerkzaam te hebben gemaakt dat het gedicht niet oorspronkelijk, maar slechts eene vrije vertaling zoude zijn van een javaansch gedicht, ik kon den naam toen niet aan den Resident opgeven, thans is mij die bekend het is het gedicht genaamd Serat Achiring Djaman. Het doet mij leed dat ik aan het Gouvernement geene meerdere inlichtingen kan geven. De Kapitein der Infanterie w.g. Steck | |||||||
VII.Advies van den Raad van Nederlandsch Indië, uitgebragt in de vergadering van den 2en December 1864. - De Raad van Nederlandsch Indië heeft van deze stukken kennis genomen en bepaalt zich, met terugzigt op de bescheiden bedoeld in Uwer Excellentie's officieus schrijven van 28 November jl tot het advies: Om deze stukken buiten verdere behandeling te laten, doch daarvan mededeeling te doen aan den Minister van Koloniën. - | |||||||
[pagina 769]
| |||||||
Wordende hierbij medegedeeld, dat de Wd vice President Mr L: W: C: Keuchenius afzonderlijk advies heeft overlegd. - De Raad van Nederlandsch Indië, w.g. L: W: C: Keuchenius Wd. vice President. | |||||||
VIII.Advies van den Wd. Vice President van den Raad Mr L: W: C: Keuchenius, overgelegd bij s Raads (Geheim) Advies van 2e december 1864.
Het is hoog gewigtig ter beantwoording der vraag, of de ambtenaar F: N: Nieuwenhuijzen langer in 's lands dienst kan worden geduld, te weten, of werkelijk de Kapitein der Infanterie Steck, op eene Zondagsreceptie ten huijze van den Resident van Soerakarta, den heer Roorda van Eijsinga zijnen vloekzang in tegenwoordigheid van 40.menschen heeft hooren voordragen.
De Wd Vice President w.g. L: W: C: Keuchenius | |||||||
IX.Schrijven van de 1e Gouvernementssecretaris aan de Resident van Soerakarta.
Batavia, 16 December 1864. - Zeer vertrouwelijk
Met referte aan uwe zeer vertrouwelijke missive van 20 October jl La D. heb ik de eer, op bekomen last, UWEdG te verzoeken, de Regering te willen mededeelen, of UWEG: sedert ook nog iets naders bekend is geworden van de voordragt door den Heer Roorda van Eijsinga van het gedicht ‘Vloekzang de laatste dag der Hollanders op Java’, in het Residentie-huis te Soerakarta. Volgens eene verklaring afgelegd door den Kapitein der Infanterie, F.G. Steck, moet het bewuste vers niet oorspronkelijk zijn, maar slechts een vrije vertaling van de (sic! E.) Javaansch gedicht, getiteld: Serat achiring djaman. - In de ‘Locomotief, Samarangsch Handels- en Advertentieblad’ van 12 Augustus jl, wordt aan het slot van het hoofdartikel over ‘Drukpersdelicten melding gemaakt van een gelijk getiteld werk, dat volgens de korte beschrijving van den inhoud aldaar gegeven zou kunnen strekken tot opwekking van Mohammedaansche dweepzucht en haat tegen de Nederlanders en de Europeanen in het algemeen | |||||||
[pagina 770]
| |||||||
en welk geschrift zou gelezen worden door Javanen. Vermoedelijk wordt hier hetzelfde werk bedoeld. - De Regering verlangt, dat door UWEG een omzigtig, doch zoo naauwkeurig mogelijk, onderzoek worde ingesteld naar het hierbedoeld javaansch geschrift. - Ingevolge ontvangen bevelen heb ik de eer UWEG: almede te verzoeken aan dit verlangen der Regering wel te willen voldoen -
De 1e Gouvernements Secretaris w.g. C. de Waal. | |||||||
X.Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Soerakarta, 15 Januarij 1865. Zeer vertrouwelijk.
In antwoord op de zeer vertrouwelijke missive van den 1n Gouvernements Secretaris dd. 16 December 1864 La C5 heb ik de eer uwe Excellentie mede te deelen, dat ik sedert het schrijven van dezerzijdschen brief dd. 20 October 1864 La. D. nog vernomen heb dat de Heer S.E.W. Roorda van Eysinga zijn gedicht Vloekzang, De laatste dag der Hollanders op Java, bij meer dan eene gelegenheid in gezelschappen van Europeanen heeft voorgedragen, onder anderen zittende by de societeit alhier en onder het naar huis gaan na een bezoek bij den Heer Nieuwenhuyzen. In het residentiehuis echter heeft hij dit niet gedaan, ten minste niet in tegenwoordigheid van thans nog hier zijnde personen. Ik denk dat de voordragt in de Societeit, na een bezoek bij den Resident, aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste meening dat het ten residentie huize is gedaan. Men zou het mij gaarne zeggen indien slechts iets van dien aard ware voorgevallen, maar daarvan bestaat zelfs geen schijn. - Ik houd mij buitendien ook ten volle overtuigd dat geen openlijke voordragt van den Vloekzang in het Residentie huis alhier heeft plaats gehad. De Resident Nieuwenhuyzen is mij niet persoonlijk bekend, hebbende ik hem nimmer gesproken, maar naar de beschrijvingen my omtrent dien hoofdambtenaar gegeven, acht ik het zeer onwaarschynlijk dat het reciteren in zijne tegenwoordigheid van een gedicht als het hier bedoelde ooit door ZEd.Gestrenge zoude zyn toegelaten vooral niet wanneer er een of meer Javanen tegenwoordig waren. Integendeel spreekt men nog dikwyls van de onverstoorbare deftigheid welke den Heer Nieuwenhuyzen steeds eigen was en welke, naar men zegt, by het aanwezen van inlandsche grooten wel wat ver gedreven werd. Wat verder betreft het beweren van den kapitein der infanterie F.G. Steck dat gemelde Vloekzang zoude zyn eene vrye vertaling | |||||||
[pagina 771]
| |||||||
van een Javaansch gedicht getiteld Serat achiring djaman veroorloof ik my het navolgende onder de hooge aandacht van Uwe Excellentie te brengen. Ik ben er steeds op bedacht om my te doen inlichten omtrent alles wat tot bewegingen onder - of tot verkeerde indrukken op den inlander kan leiden. Het in de Locomotief Samarangsch Handels-advertentieblad van 12 Augustus 1864 voorkomende omtrent een geschrift hetwelk opwekking van Mohammedaansche dweepzucht en haat tegen de Nederlanders en de Europeanen in het algemeen zou bevatten heeft daarom terstond myne aandacht getrokken. Ik was dan ook voornemens om in het eerstdaags in te dienen politiek verslag over 1864 myne bevinding dienaangaande te vermelden en heb daartoe by vertrouwelyk schryven de voorlichting ingeroepen van de heeren J.A. Wilkens en Dr W. Palmer van den Broek de eerste ambtenaar voor de Javaansche taal de ander hoofdonderwyzer aan de kweekschool voor inlandsche onderwyzers alhier die het meest in de gelegenheid zyn iets te hooren omdat zy zich op onpartydig terrein bewegen. Deze heeren komen in aanraking met de inlanders die de Javaansche letterkunde beoefenen en met het nieuws op dat gebied bekend zijn. Geen openbaar gezag uitoefenende, gaan zij met den Javaan als met huns gelijken om en is deze wederkeerig jegens hen vertrouwelijk, of beter gezegd niet achterdochtig. Genoemde heeren J.A. Wilkens en Dr W. Palmer van den Broek, ieder afzonderlijk, hebben op mijn verzoek de bedoelde bouwstoffen voor het politiek verslag schriftelijk geleverd in den brief en nota, welke ik zoo vrij ben beide Uwe Excellentie bij deze aan te bieden. Volgens deze stukkenGa naar eind16 is de Akhirring djaman eene beschrijving van het laatste oordeel of het einde der wereld. De hoofdinhoud komt hier op neder, dat als dan de vorsten en grooten der aarde, die zich als verdrukkers van het menschdom deden kennen, worden vernietigd en gestraft. De zielen der schuldigen en ongeloovigen worden door helsch vuur vervolgd. Te vergeefs zoeken zij redding bij de profeten van af den oudsten (Adam) tot bij den vóórlaatsten (Christus). Geen hunner echter beschermt hen. Jezus verwijst ze naar Mohammed, die namens God gerigt houdt en de schuldigen ter helle doemt. De inlichtingen van beide Javaansche geleerden stemmen vrij wel overeen. Uit dezelve blijkt hoofdzakelijk dat de Akhir of Achiring djaman in algemeene bewoordingen is geschreven zonder bepaald op Europeanen of andere volken te wijzen. Bijzondere geschriften als welke de Locomotief bedoelt, zijn hier niet in omloop. De translateur Winter, dien ik mede heb opgedragen om ter zake in het geheim navorschingen te doen en die den geest des inlanders van nabij kent, houdt zich daarvan even eens verzekerd. | |||||||
[pagina 772]
| |||||||
Hetzelfde beweert Radhen Toemenggoeng Soero Dordjo, hoofdregent van politie, een Javaansch ambtenaar, die openlijk zijne genegenheid voor ons bestuur aan den dag legt, die om zijne geschiktheid als hoofdregent en om zijne eerlijkheid der Europeanen achting geniet, maar daarentegen den naijver van velen zijner ambtgenooten ondervindt, al hetgeen ten gevolge heeft dat hij zich meer en meer bij mij aansluit en ten volle beseft dat hij en de zijnen alles van het Europeesch gezag alléén moeten verwachten. Ik vermeen daarom dezen hoofdregent te mogen vertrouwen en zijne verzekeringen betreffende het niet bekend zijn van hatelijke geschriften te mogen gelooven. Hij heeft onder anderen op zeer voorzigtige en bedekte wijze daarnaar doen informeren bij de omgeving van eenen priester die te Karta Soeia, nabij Solo, woont en, naar de hoofdregent zegt, tot het plegen van sluiksche handelingen wel in staat is. Deze persoon schijnt echter niets van opruijende geschriften te weten. Na mededeeling van al het vorenstaande vermeen ik te mogen beweren dat de Vloekzang van Roorda van Eijsinga niet als eene vertaling van het Javaansch gedicht Serrat Achiring djaman kan beschouwd worden. De vloekzang trouwens bevat hersenbeelden welke niet van Aziatischen oorsprong zijn. Eene wraakoefening en mishandelingen als welke Roorda voorspiegelt, zijn gruwelen van Europesche vinding; - de Aziaat heeft, zooals de geschiedenis ons leert, wel eene veel wreeder, maar eene geheel andere wijze van oproer maken of oorlog voeren. Ook de feestvieringen welke Roorda voorstelt zullen evenmin als het drinken van toasten in het brein van den geloovigen Mahomedaan opkomen ja zyn geheel in stryd met zyne gewoonten en godsdienstige begrippen. Door het vermelden van alle de in dit schryven vervatte byzonderheden van meer of minder belang hoop ik aan het verlangen van Uwe Excellentie te hebben voldaan. De Resident van Soerakarta w.g. N.D. Lammers van Toorenburg | |||||||
XI.Missive van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië aan de Minister van Koloniën.
Buitenzorg, den 25e February 1865. - Kabinet Geheim No 63 La I2
Ten vervolge op mijn schrijven van 4 September jl Kabinet, No 270 La Z8, heb ik de eer Uwer Excellentie hiernevens in afschrift aan te bieden eene correspondentie, betreffende het van mijnentwege ingestelde onderzoek naar het door den Heer S.E.W. Roorda van | |||||||
[pagina 773]
| |||||||
Eijsinga vervaardigde gedicht: Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java. Het vermoeden, dat Roorda van Eijsinga dit stuk ten aanhoore van een groot aantal personen, waaronder Javaansche grooten, op eene Zondags-receptie ten huize van den gewezen Resident van Soerakarta, F.N. Nieuwenhuijzen, zou hebben voorgedragen, is daardoor niet bevestigd. Ook schijnt met regt de juistheid der verklaring van den Kapitein der infanterie F.G. Steck, te mogen worden betwijfeld, dat het bewuste vers niet oorspronkelijk maar slechts de vrije vertaling zou zijn van een Javaansch gedicht de Serat achir-ing djaman, een werk van gelyken titel als dat besproken in het hoofdartikel van den Locomotief, Samarangsch Handels- en Advertentie-blad van 12 Augustus jl, dat ook Uwer Excellentie's aandacht heeft getrokken blijkens Hare missive van 25 October 1864, Kabinet, La V1 o/ Ql. Immers uit de omtrent dit werk door de Heeren J.A. Wilkens, ambtenaar voor de Javaansche taal en Dr W. Palmer van den Broek, hoofdonderwijzer aan de kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Soerakarta, op verzoek van den Resident van dat gewest verstrekte inlichtingen blijkt, dat de Achir-ing Djaman is een geschrift van Mohammedaansch godsdienstigen aard, waarvan opwekking van haat tegen het Nederlandsch gezag geenszins de bijzondere strekking is. De adviezen van den Raad van Nederlandsch Indie van 23 September en 2 December 1864 en 3e february 1865 nos LX, XXIX A en XXIV en de bij de beide laatsten overlegde afzonderlijke adviezen van den wd Vice President Mr L.W.C. Keuchenius, zal Uwer Excellentie mede hiernevens in afschrift aantreffen. Men den Raad komt het mij verkieslijk voor, de zaak thans te laten rusten, daar van een onderzoek, mijns inziens, zich geen meerder licht laat verwachten. Ik heb het echter niet overbodig geacht Uwer Excellentie van de verkregene resultaten mededeeling te doen. -
De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, L.A.J.W. Sloet
Nadat Roorda bij Besluit No. 2 van 3 september 1864Ga naar eind17 ‘uit 's lands dienst ontslagen’ en hem ‘het verblyf in N.I. uitgezonderd het eiland Groot-Banda ontzegd’ was, werd zijn vertrek naar Nederland nog tot enkele weken vóór het einde van datzelfde jaar uitgesteld.Ga naar eind18 Uit de hierboven afgedrukte officiële bescheiden valt af te leiden, dat de belangstelling in Regeringskringen voor de Vloekzang geconcentreerd was op de volgende | |||||||
[pagina 774]
| |||||||
twee vragen: ten eerste, in hoever was een Resident of zijn woning betrokken bij het voordragen, door Roorda, van het gedicht; ten tweede, in hoeverre weerspiegelde de Vloekzang wensen of gedachten, die onder de Javaanse bevolking leefden? Uit het hierboven vermeld Besluit, en ook uit de Kabinetsmissive d.d. 12 november 1864 Litt M 11 van de minister van koloniën aan de koning (Algemeen Rijksarchief) - blijkt duidelijk dat Roorda wegens het schrijven van het artikel Solo en de Resident Nieuwenhuijzen werd verbannen, en niet als auteur van de Vloekzang, zoals door Roorda en zijn vrienden wel werd verondersteld. Op 31 october 1865 vestigde hij zich vanuit Grevenbicht (L.) te Delft en woonde daar enige tijd samen met zijn moeder. Met het schrijven van brochures over zijn Indische wederwaardigheden en het houden van lezingenGa naar eind19 trachtte hij wat geld te verdienen. In 1867 vinden wij hem te Brussel en, sedert 1872, vervolgens in Zwitserland, waar hij op verschillende plaatsen woonde. Aan zijn verlangen, dat men op zijn grafsteen zou beitelen: ‘Hier ligt de dichter van den vloekzang: De laatste dag der Hollanders op JavaGa naar eind20,’ heeft het nageslacht niet voldaan. Zijn graf op het kerkhof te Clarens - de stad in Zwitserland, waar hij de 23e october 1887 overleed - is zelfs niet meer terug te vinden. Maar in ieder geval heeft Roorda van Eijsinga de waarheid gesproken, toen hij in een brief van 21 juni 1885 aan Multatuli schreef: ‘Gy zyt in Uw oordeel over den geestelyken arbeid uwer vrienden te inschikkelyk. Ik mis oorspronkelykheid. Alleen myn Vloekzang zal blyven leven.’Ga naar eind21 |
|