| |
Kwee Swan Liat
Onvrede, revolutie, socialisme
Dat wij, die leven onder de dreigende schaduw van een totale zelfvernietiging, op de een of andere manier wel klaar moeten komen met het probleem Vrede - Onvrede, is geen wonder. Dat dit probleem met name actueel is voor de groep ‘twijfelende intellectuelen’, die alle moeite doet om ‘de nieuwe stem’ ondanks alle technisch geraas en ideologisch gedaver verstaanbaar te houden, blijkt wel uit de levendigheid van de discussie, die in januari 1959 door Wertheim is ingeluid. Deze discussie heeft mij van het begin af geboeid, niet in het minst omdat ik zelf, twijfelende intellectueel die probeer mijn eigen moeizame intellectueel-wijsgerige realisatie te toetsen aan de politiek-sociale werkelijkheid, een wezensverwante worsteling herken en in de dialogische verheldering verrassende inzichten gevonden heb.
In deze discussie heeft nu ook L. Hornstra een korte, bondig geformuleerde bijdrage geleverd (1960, 8). Participerend in ‘de enorme geestelijke ontwikkeling op politiek, sociologisch, psychologisch gebied van de linkse groeperingen in de twintiger en dertiger jaren’ heeft hij wellicht het voorrecht gehad afstand te nemen van ‘woorden en begrippen die hun zin hebben verloren: socialisme, kapitalisme, revolutie, enz.’ Hij heeft ons nu met zijn visie geconfronteerd, waarin de verworvenheden van die distanciëring zijn verwerkt.
Komt het nu, doordat ik a. genoemde ‘enorme geestelijke ontwikkeling’ heb gemist, b. behept ben met
| |
| |
een marginale afkomst tussen ‘West’ en ‘Oost’ en c. nu juist de begrippen ‘socialisme, kapitalisme, revolutie, enz.’ buitengewoon zinvol vind voor een adequaat verstaan van de problematiek van onze tijd, het lezen van Hornstra's artikel heeft bij mij verschillende reacties gewekt, die ik gaarne, zij het fragmentarisch, wil formuleren tot een bijdrage mijnerzijds aan de discussie.
Er zijn met name twee punten, waarin ik Hornstra's opvatting, hoewel ik een heel eind weegs met zijn betoog kan meegaan, beslist niet kan delen: zijn abortieve conceptie van het ‘socialisme’ en zijn voorstelling van ‘West’ en ‘Oost’ als afzonderlijke ontwikkelingsvarianten, die, wat betreft hun ontwikkeling zelf, weinig met elkaar te maken hebben. Wat mij overigens in de hele discussie tot nu toe getroffen heeft, is de stilzwijgende aanname, dat de welvaart in ‘West’ een historische verworvenheid zou zijn die niet meer te loor kan gaan. Mij lijkt deze welvaart voor een groot deel kunstmatig. Ik zou het zelfs zo willen stellen, dat deze ‘welvaart’ in ‘West’, verkregen door kapitalistische roofbouw, te veel is gebaseerd op een ernstige verstoring in de mundiale ontwikkeling om werkelijk duurzaam te zijn, en dat de opheffing van de verstoring en het herstel van het evenwicht op hoger niveau door een planmatige mundiale ordening in een toekomstig socialisme het kernprobleem zal gaan uitmaken van onze en de op ons volgende generatie.
Wertheim heeft betoogd, dat in de ‘niet-Westerse wereld’ het vraagstuk van de chronische honger en armoede van primair en alles overheersend belang is. Hij heeft de draagwijdte van dit primaire en alles overheersende karakter uit persoonlijke ervaring leren kennen. Die ervaring is voor hem drijfveer om ons in het Westen te waarschuwen het wereldgebeuren niet te benaderen met onze, door ons zedelijk en cultureel milieu en onze welvaart bepaalde, ‘objectiviteit’, maar met de existentiële nabijheid van de onmiddellijk in de problematiek van de honger en armoede betrokken sociaal-denkende en politiek-willende mens. De ernst en de omvang van het vraagstuk drijven deze denkende en willende mens tot een activiteit die revolutionnair
| |
| |
gericht is op verandering van de bestaande sociale werkelijkheid. Het is nu juist dit revolutievraagstuk, dat - in tegenstelling tot vroegere situaties - meer en meer de kern is gaan vormen en aan het hele probleem Vrede - Onvrede een nieuwe dimensie en een nieuw aspect geeft (1959, 7, p. 430).
Wertheim's betoog is er op gericht in de discussie over Vrede - Onvrede scherp te onderscheiden tussen ‘oorlog’ en ‘revolutie’. Deze onderscheiding zal aan het pacifisme, dat immers zelf een strijdbare reactie is tegen de zinloosheid van het oorlogsgeweld, een zinvolle revolutionair-progressieve verdieping geven. Revolutie is verzet dat voortvloeit uit onvrede met het bestaande, onvrede met het al dan niet met geweld gecontinueerde onrecht. Kan deze sociale revolutie als verzet tegen sociaal onrecht worden gekoppeld aan pacifistisch verzet tegen de waanzin van oorlog en voortdurende oorlogsdreiging, nu deze oorlog niet alleen niet meer ‘nodig’ is voor technische vooruitgang maar zelfs onverbiddelijk moet leiden tot zelfvernietiging? Zo'n koppeling zou dan de massale aanhang, die kan worden gemobiliseerd tot historische voltrekker in de poging de sociaal-historische werkelijkheid te veranderen, aanzienlijk vergroten.
Enkele morele bezwaren die samenhangen met het probleem van ‘geweld’ staan zo'n solidaire samenbundeling in de weg. Pacifisme is niet alleen verzet tegen oorlog en oorlogsdreiging, maar ook verzet tegen iedere vorm van geweld, omdat geweld alleen geweld kan genereren en alleen een radicale afwijzing van geweld de mens van binnen uit kan regenereren. Hier begint een ernstig dilemma voor de pacifistisch-progressieve Westerse intellectueel, die wel met de doelstellingen van de sociale revolutie in de niet-Westerse wereld kan sympathiseren, maar uit zijn democratische gezindheid zich moet verzetten tegen revolutionair geweld en dictatuur. Hier begint ook zijn worsteling om de niet-Westerse mens toch nog te verstaan in zijn dilemma tussen de dwingende opdracht tot revolutionair verzet en zijn verlangen naar geweldloosheid. Laten wij hier in het Westen niet vergeten, dat beide: geweldda- | |
| |
dige revolutie en geweldloos verzet in die niet-Westerse wereld zelf hun wortelen en pregnante realisaties hebben gevonden. Of wij hier in het Westen in plaats van de co-existentie van beide te accepteren een voorkeur voor een van beide uitspreken, is feitelijk slechts van theoretische, academische betekenis.
Wat wij kunnen doen in onze bezinning op het thema van geweld en geweldloosheid, is proberen de ernst van de dwingende existentiële beslissing te begrijpen die de sociaal-denkende en politiek-willende mens in de concrete situatie van het revolutionaire verzet moet nemen. Of enkele academische pacifisten in het Westen ‘hun weg geblokkeerd’ vinden tot sympathie met de niet-Westerse revolutionair zinkt dan in het niet tegenover het imperatieve feit dat deze niet-Westerse revolutionair zijn weg geblokkeerd vindt en alleen nog het geweld van de revolutionaire explosie te baat kan nemen om zijn weg te deblokkeren. Tegenover het revolutionaire geweld, dat uit het ongeduld van de actie noodzakelijk wordt, en het dictatoriale geweld, waar de revolutie, eenmaal geslaagd, dictatoriale methoden moet toepassen om zijn hervorming door te zetten, staat wat Wertheim noemt het ‘gelegaliseerde’ geweld door het Westen toegepast om de koloniale suprematie over de niet-Westerse wereld in stand te houden: het stille geweld van discriminatie en rechteloosheid, het geweld van de economische uitbuiting, het politionele geweld tegen de revolutie, de tortuur waarvan alleen incidentele gevallen zoals bij Djamila Boupacha en Benane Mahfoed tot de buitenwereld doordringen. Het beste wat wij kunnen doen is vertrouwen, dat de regeneratieve krachten in de mens zelf in de niet-Westerse wereld tijdens en na de revolutionaire explosie het geweld in toom zullen houden en overwinnen, maar ook nadat wij zelf in het Westen er in geslaagd zijn ons geweld in toom te houden en te overwinnen.
Intussen kunnen we proberen de barrières van onze eigen situatie, met onze ‘welvaart’ en onze ‘ontwikkelingsvoorsprong’, te transcenderen in een mundiaal perspectief. Omdat onvrede, vooral onvrede, de voornaamste drijfveer is voor revolutie, zijn het, hoe para- | |
| |
doxaal dit ook moge lijken, de welvaart en de burgerlijke voldaanheid in het Westen, die het doordringen van een progressieve politiek in de brede massa tegenhouden. In mundiaal perspectief bezien zijn welvaart en burgerlijke voldaanheid echter uitzonderingen, ook in onze 20e eeuw. In het overgrote deel van onze wereld heerst er onvrede, uiterlijke en innerlijke onvrede, verdiept door de vergrote tegenstellingen en door het weten van de technische mogelijkheden om in principe de achterstand te overbruggen.
De wijze, waarop de welvaart bereikt is, berust nog grotendeels op roofbouw, in recente tijd zelfs zo mateloos excessief, dat een voortgaan op deze weg voor de wereldgemeenschap wel eens destructief zou kunnen blijken. Het is mode om te spreken van ‘ontwikkelingsvoorsprong’ in het Westen en ‘ontwikkelingsachterstand’ in de niet-Westerse wereld. Men vergeet dan dat die ‘voorsprong’ voor een niet onbelangrijk deel verkregen is door bewuste uitbuiting van materiële en menselijke hulpbronnen in de nu ‘achtergebleven’ gebieden. Het gevolg is dat alle zogenaamd ‘achtergebleven’ landen in koloniale of semi-koloniale afhankelijkheid staan tot de ‘hoog ontwikkelde’ landen.
Toen Cornelis Houtman met zijn schepen voor de Rede van Bantam verscheen was er geen aanzienlijk welvaartsverschil tussen de bevolking van Nederland en Indonesië. Dat verschil nam toe als gevolg van de Nederlandse kruidenierspolitiek en de stroom van koloniale waren westwaarts, in stand gehouden door Hongitochten en Cultuurstelsel. Op de industriële revolutie in West-Europa volgde een jacht naar grondstoffen en goedkope arbeidskrachten in de koloniën. Dat industriële expansie en koloniale expansie in de 19e eeuw samenvielen was geen toeval. De welvaart en de ‘ontwikkelingsvoorsprong’ van het Westen stegen. Aan het eind van het Vasco-da-Gama-tijdperk is het evenwicht zo drastisch verstoord, dat explosieve reacties onvermijdelijk zijn.
Het is de verdienste van de marxistische analyse van machten en mensen om de historische ‘schuld’ voor het tragische gebeuren niet te zoeken in individu- | |
| |
en en collectiviteiten maar in de dieper liggende ‘materiële onderbouw’, in het complex van productiekrachten. Daarmee is ook de netelige schuldvraag voor de koloniale uitbuiting uit het menselijke vlak van individuele schuld of collectieve schuld gelicht en vermaterialiseerd tot ‘historische schuld’. Voor de koloniale uitbuiting stelt de marxistische analyse het ‘kapitalistische stelsel’ verantwoordelijk. Dat ontlast de verhouding tussen de Westerse en niet-Westerse mens van allerlei onnodige persoonlijke schuldgevoelens. Dat ontlast ons evenwel niet van de historische verplichting om de historische schuld te vereffenen. Het zijn wij mensen die gezamenlijk de historie voltrekken. Voor de historische vereffening is het nodig dat wij de juiste genetische factoren onderkennen en de eventueel in het proces aanwezige regeneratieve krachten bewust mobiliseren.
Op de niet-Westerse sociaal-denkende en politiek-willende mens in zijn revolutionaire situatie oefent deze marxistische analyse een grote aantrekkingskracht uit. Het revolutionaire verzet tegen de afhankelijkheid van het Westen leidt in de eerste plaats tot het verbreken van de politiek-koloniale banden en de nationale emancipatie. Maar daarmee is de economische afhankelijkheid van het Westerse kapitaal nog niet opgeheven. Zo heeft bv. de daling van de grondstoffenprijzen bij de groeiende industriële bedrijvigheid in de recente superhoogconjunctuur gemaakt, dat grondstoffen exporterende landen als Indonesië nog verder achterop zijn geraakt. Een nog radicaler omwenteling dan de nationale emancipatie is nodig.
Het is geen wonder, dat vele ‘achtergebleven’ landen uiteindelijk streven, zoals Hornstra opmerkt, naar een ‘niet door het Westerse kapitalisme gehinderde en uitgebuite, doch autonome, geforceerd snelle, vooral ook industriële ontwikkeling. Hoe verder “achtergebleven”, des te feller “socialistisch”, d.i. “anti-kapitalistisch”, d.i. anti-Westers’. Dat deze sociale revolutie en economische emancipatie van ‘onderontwikkelde’ landen niet gericht is tegen het Westen als zodanig, maar tegen het Westerse imperialistische kapitalisme, is
| |
| |
duidelijk. Maar het is wel zo, dat een steeds verder gaande sociale revolutie en economische emancipatie van de niet-Westerse wereld de ontwikkeling in het Westen beslissend zal beinvloeden. Zonder het economische reservoir van Commonwealth en Communauté zal een reorganisatie van een kapitalistisch Verenigd Europa de economische teruggang niet kunnen tegenhouden.
Hornstra meent, dat de ‘autonome, geforceerd snelle ontwikkeling van achtergebleven landen’ weinig met ‘socialisme’ te maken heeft. Dat komt omdat hij van het socialisme een wat erg eenzijdige voorstelling geeft. Socialisme is meer dan ‘het streven naar een klassenloze maatschappij door een historisch daartoe aangewezen “voltrekker”, n.l. de arbeidersklasse’. Een ander wezenlijk element is de socialisatie van de voornaamste productiemiddelen. Het is juist het monopolistisch privé-bezit van de productiemiddelen, dat maakt dat in de eerste plaats de privébelangen van de bezittende klasse worden gediend, ook en juist daar waar deze in conflict raken met de belangen van de gemeenschap.
Een autonome ontwikkeling van achtergebleven landen in nationaal-kapitalistische zin is onvoldoende om verschillende redenen. In praktisch alle achtergebleven landen ontbreekt een kapitaalkrachtige inheemse bezittende klasse om een snelle industrialisatie zelf te financieren. ‘Hulp’ van buitenlandse investeringen blijft onmisbaar, zoals in de Indiase vijfjarenplannen die daardoor met vele moeilijkheden en verwikkelingen gepaard gaan. Nationalisatie van bestaande grote buitenlandse bedrijven verslechtert het investeringsklimaat en biedt voor het land zelf geen werkelijke oplossing zolang de opbrengsten hoofdzakelijk aan een kleine corrupte nationale bourgeoisie ten goede komen. Pas na de socialisatie van de voornaamste productiemiddelen kan men de massa's enthousiasmeren en het enorme arbeidspotentieel mobiliseren voor een gecoördineerde ontwikkeling. Dáárom bereikt China wonderen, India en Indonesië niet. Daarom - om de betekenis van het socialisatie-experiment als allereerste begin (meer dan een begin is het niet) van een toekomstig socialisme -
| |
| |
verdienen de praktische realisaties in de Chinese communes, de Israelische kibbutzim en de Zuidslavische arbeidersraden onze volle aandacht.
De sociaal-democratische interpretatie als ‘medezeggenschap van de arbeiders in het moderne bedrijf’ laat in wezen het kapitalistische principe van productie om winst voor de kapitaalbezitters intact. Vernuftige statistieken kunnen ons een groeiend welvaartsaandeel voortoveren van de loon- en salaristrekkenden. In die statistieken worden ook de managers en directeuren als salaristrekkenden opgenomen. Uit het oog wordt verloren, dat deze managers en directeuren via de accumulatie uit hun buiten proporties staande salarissen tot de bezittende klasse (gaan) behoren. De verschuiving van de macht van de klassieke kapitaalbezitters naar de ‘uitvoerende’ (meebezittende) managers verandert praktisch niets aan het karakter van het kapitalisme.
Een passage tegen het eind van zijn artikel laat zien, dat ook Hornstra het kapitalisme als iets reëel bestaands erkent en zelfs als een buitengewoon gevaar dat bestreden en overwonnen moet worden. Dit kapitalisme ‘vernietigt eventueel hele industrieën in een oorlog, het onderhoudt de koude oorlog en de meest afschuwelijke oorlogsdreiging, het kweekt een mentaliteit van diepe angst voor een niet-bestaande, alles bedreigende macht, het verplaatst de vroegere klassenstrijd naar een strijd van naties, en is daardoor zelf de voornaamste en enige belangrijke oorlogsverwekker op aarde’ (1960, 8, p. 498). Nu zou men zeggen, dat de ontmaskering van het kapitalisme als ‘voornaamste en enige belangrijke oorlogsverwekker’ bij Hornstra de consolidering van het pacifistische verzet tegen oorlog en oorlogsdreiging en het socialistische verzet tegen het kapitalisme als logische consequentie zou opleveren.
Dit nu is helaas niet het geval. Het socialisme - de verklaarde vijand van het kapitalisme - verklaart Hornstra ‘zo dood als een pier, as dead as a doornail’. Waarom? Omdat de arbeidersklasse in West, de historische voltrekker van de sociale revolutie in het marxistisch socialisme, geen progressieve macht meer is
| |
| |
maar een ‘belangrijke aandeelhouder van het kapitalisme’ is geworden. Hierop kan worden geantwoord, ten eerste, dat het de kunstmatige welvaart in West is die van de arbeiders een bourgeois satisfait heeft gemaakt en dat een vermindering van die welvaart de stemming in de arbeiderswereld wel weer zal doen omslaan, en ten tweede, dat Marx' opvatting van de historische rol van de arbeidersklasse als voltrekker van de sociale revolutie berustte op een analyse van de 19e eeuwse West-europese burgermaatschappij.
Betwijfeld moet worden of het kapitalisme in West zonder koloniale uitbuiting en zonder een kunstmatig expansief gehouden oorlogsindustrie de welvaart en het ontwikkelingspeil in het Westen wel in stand kan houden. De grote economische crisis van 1928 en daarna, die samenviel met het duidelijk ontwaken van een nationaal bewustzijn in de gekoloniseerde landen en met de groei van het communisme als een anti-kapitalistische macht, toonde aan dat niet alleen de industriële productiecapaciteit maar ook het vermogen tot volledige tewerkstelling maatgevend zijn voor sociale ontwikkeling. Eén van de antwoorden van het kapitalisme op de crisis werd gegeven in de fascistische bewegingen in Europa, die het herstel van de economie baseerden op een oorlogsvoorbereiding. De New Deal, het antwoord van de Verenigde Staten, slaagde maar ten dele en zou zonder Amerika's intrede in de Tweede Wereldoorlog en de intensivering van de oorlogsindustrie weinig blijvende resultaten hebben opgeleverd. Geen econoom zal durven ontkennen, dat in de naoorlogse periode de koude oorlog, het Koreaanse conflict en de krankzinnige bewapeningswedloop voor een belangrijk deel aansprakelijk zijn geweest voor de economische expansie en de hoogconjunctuur. De getrouwe weerspiegeling van koersschommelingen in de aandelen van oorlogsindustrieën en verwante bedrijven op internationale gebeurtenissen zoals revoluties, diplomatieke conferenties en hun mislukkingen, zijn veelzeggend genoeg. Wanneer de socialistische partijen en arbeidersbewegingen in het Westen er niet in slagen zich de ernst van de situatie in wereldperspectief te
| |
| |
realiseren, tant pis voor die partijen.
De laaiende sociale revolutie is reeds aan de gang. Ze begint daar waar de onvrede het grootst is en de noodzaak tot revolutionaire verandering het sterkst bewust wordt. Ze is niet de wereldrevolutie waar de communisten van dromen en hun anti-imperialistische propaganda op baseren. Het zijn niet de communisten die de revolutionaire bewegingen van vandaag leiden. Niet in Cuba en Japan, niet in de woelige landen van Afrika en Zuid-oost Azië, niet in de marginale wereld van Latijns-Amerika. Deze revoluties zijn geboren uit de dwingende noodzaak om het ernstig verstoorde mundiale ontwikkelingspatroon te herstellen. Deze revoluties vormen de inleiding tot een toekomstig socialisme. Het socialisme is niet dood. Het ware socialisme moet nog gerealiseerd worden.
Wie zijn de voltrekkers van deze sociale revolutie? Niet het arbeidersproletariaat in de Westerse wereld. Eenmaal is in deze discussie door Delfgaauw de term ‘jonge Marx’ gebezigd (1959, 6, p. 366). De recente ontdekking van de ‘jonge Marx’ heeft aan de studie van de marxologie een nieuwe diepte gegeven. Deze ontdekking is voortgekomen uit het in ruimere kring bekend worden van de Parijse economisch-filosofische manuscripten van Marx van 1844, voor het eerst uitgegeven in 1932. In deze manuscripten vindt men de antropologische fundering van Marx' conceptie van het revolutionaire socialisme. Het gesprek over de marxistische anthropologie in de linkse groeperingen van de vijftiger jaren heeft daardoor een diepte gekregen, die wellicht niet onderdoet voor die van de twintiger en dertiger jaren.
Centraal thema in de Parijse manuscripten is de ‘menselijke zelfvervreemding’. Uitgangspunt voor Marx' denken en ageren is zijn onvrede met de bestaande situatie. De innerlijke onvrede in zijn denken weerspiegelt de uiterlijke onvrede die hij vindt in de burgerlijke, kapitalistische maatschappij. Marx ondervindt de mens van zijn tijd als onbevredigd, ontoereikend, onvervuld. Dat onvervulde ervaart hij als een fundamenteel manco. Iets in de mens komt niet aan de
| |
| |
vervulling toe; iets van een wezenlijke, innerlijke bestemming wordt niet gerealiseerd. De mens is van zijn ware wezen vervreemd.
Uit de ervaring van het fundamentele manco beweegt zich het dialectische denken van Marx in de noodzakelijke toewending naar de praktijk van de revolutionaire verandering van het bestaande en de opheffing van de vervreemding in de vervulling. Daarmee wil hij de filosofie en tegelijk de lijdende mens bevrijden. De filosofie heeft voordien de werkelijkheid op verschillende manieren geinterpreteerd, het komt er op aan die werkelijkheid te veranderen.
Marx analyseert het proces van de vervreemding in de concrete maatschappij van zijn tijd. Die analyse is exemplificerend. Dat wil zeggen, hij neemt twee voorbeelden waarin het proces zich historisch specifiek gemanifesteerd heeft: de burgerlijke individualist en de lijdende proletariër.
In de burgerlijke individualist komt de vervreemding tot uiting in zijn hele geperverteerde houding tot het leven. Subjectieve genieting is bij hem privé-doel. Zijn privé-belangen dient hij met privé-bezit over de productiemiddelen. De individualistische leefwijze en de hebzucht perverteren de menselijke samenleving.
In de proletariër ziet Marx het slachtoffer bij uitstek van de vervreemding. De arbeider is ding en waar geworden. De veruiterlijkte arbeid vult zijn dagen maar vervult zijn leven niet. In zijn lijden vertegenwoordigt hij het lijden van het vervreemde genus mens.
In zijn denken en ageren voltrekt Marx de dubbele beweging van afwending van de burger individualist en toewending tot de lijdende proletariër. Zo is het te begrijpen, waarom hij streeft van het individualisme naar het communisme via de revolutionaire zelfbevrijding van het proletariaat. Marx' ontdekking van het lijden van het proletariaat paste geheel in het kader van de grotere ontdekking van het menselijke lijden in de 19e eeuw. Maar zijn program tot massale zelfbevrijding was de eerste grote historische realisatie van een bewust ingrijpen in de historische werkelijkheid door grote groepen van de mensheid.
| |
| |
Getransponeerd in onze huidige situatie blijft deze anthropologie actueel. Het protest tegen individualisme en kapitalisme is nog steeds gerechtvaardigd en noodzakelijk. Analyse van onze huidige maatschappij toont aan, dat er nog een grotere zelfvervreemding en een dieper dal van existentiële malaise bestaat dan Marx onderkende in zijn dagen. De revolutie, die hij profeteerde met de ethische hartstocht van een geroepene, zette zich door niet daar waar hij haar verwachtte, maar daar waar de onvrede het grootst en meest ondraaglijk bleek te zijn.
Marx wilde tegelijk de filosofie en de lijdende mens bevrijden. Daarvoor zijn nodig een revolutionair bewust denken en een revolutionair bewuste drager. Daarvoor is nodig het samengaan van de analysator en de voltrekker. Voor Marx was van deze zelfbevrijdende beweging het hoofd de filosofie en het hart het proletariaat. De historische voltrekker blijkt echter niet in de eerste plaats te zijn het industrie-proletariaat, maar eerder het semi-proletariaat van landloze boeren en bezitloze paupers in de ‘onderontwikkelde’ gebieden. Het is dit semi-proletariaat dat bezig is de revolutionaire verandering van de sociale werkelijkheid te voltrekken in het revolutionaire verbond met de progressief-denkende en politiek-willende intellectueel. Die revolutie zal het evenwicht in de mundiale ontwikkeling op een hoger niveau herstellen. Dit is een taak van het toekomstige socialisme.
Er is een laaiende revolutie aan de gang. Deze laaiende revolutie heeft de koude oorlog verdrongen. Wat de Westerse intellectueel kan doen, die zich verzet tegen oorlogsdreiging en sociaal onrecht, is zich solidair verklaren met deze revolutie, om samen met de regeneratieve krachten in de wereld de dreiging van zelfvernietiging tijdig af te wentelen en de ontwikkeling te stuwen naar gecoördineerde levensvervulling.
|
|