‘Hier is uw rekening’ zei ze.
‘Zie je nou wel dat er toch een duivel is?’ Hij zei het half spijtig, half spottend.
‘Nee’ zei zij, ‘de duivel bestaat niet. De wereld is mooi. Alles is fijn. En dat zou hij niet dulden als hij bestond!’
Ze kwamen samen weer buiten. Kijk, de zelfde zon als zonet, dacht Elborg, en toch is hij mij nu meer genegen. Maar tegen Marietta zei hij: ‘Niet alles is mooi. Ja, alles is fijn, maar fijn en mooi zijn maar één kant van alle dingen. Er is altijd ook een andere kant. Dat is die van de duivel. Jij bent een mooi meisje, een heel mooi stuk jonge vrouw, maar weet je wel dat ook jij van binnen een pas geslacht varken bent?’
‘U bent mij er een!’
‘Een natrood, warmdampend, pas geslacht varken.’
‘U hoeft mij niet te beledigen!’
‘Liefje, liefje, dat bedoel ik ook niet, maar wij allemaal, hoe mooi wij ook zijn, wij zijn aangevreten. Er zitten hele wormgangen door onze mooie stevige lijven, wormkanalen met verrukkelijke openingen en deerniswekkende uitgangen.’
Hij had geen goed woord voor deerniswekkend en maakte er ‘miserabel’ van, toen weer iets als deerniswekkend, zij begreep het toch niet. De overgang van het abattoir naar de wormstekigheid was ook wel wat abrupt. Uit een plotselinge verlegenheid ging hij opeens voort: ‘Je mond bijvoorbeeld! En entree zo prachtig als geen Grand Hotel een hall heeft, mensenhanden kunnen dat niet maken, niet eens bedenken, doe je mond eens open liefje’ - ze voldeed aarzelend aan zijn verzoek - ‘kijk es wat een pracht van een gebit en dat levendige vochtige rode van... kijk die tong!’ - zij stond nu met het hoofd achterover en de mond zo wijd mogelijk open - ‘kom, doe maar weer dicht.’ Hij moest opeens zijn lachen inhouden en een jeukend gevoel spreidde zich van de beide oksels uit over rug en borst.
‘U bent geloof ik getikt,’ zei Marietta nu pruilend, en misschien wel helemaal niet aardig en u mag mij niet tutoyeren.’