De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
R. Nieuwenhuys
| |
[pagina 606]
| |
de Indische geschiedenis interesseert) niet zou mogen oordelen over gebeurtenissen of toestanden in 1856 en dit impliceert evenmin, dat een tijdgenoot (in 1856) de toestand altijd beter zou kunnen beoordelen. Alsof de verschillende tijdgenoten anno 1856 elkaar niet hebben tegengesproken! Bovendien zou dit standpunt immers elke historische interpretatie zinneloos maken. De heer Spigt gebruikt ook de aanduiding ‘Indië-kenner’ zonder erg duidelijk te maken wat hij daaronder verstaat of wie hij daartoe rekent. Ik ben daarom verplicht deze verduidelijking aan te brengen. Ik ken vele lieden die jarenlang, ja zelfs een mensenleven in Indië (Indonesië) hebben gewoond en die bitter weinig van Indië geweten, gekend of begrepen hebben. Ik ken ze bij hopen uit mijn eigen tijd, maar ook uit de 19de eeuw en vroeger, maar dan natuurlijk alleen uit geschriften. Wat kende of wist de gemiddelde Compagniesdienaar van Indië? Een langdurig verblijf in Indonesië is geen absolute waarborg voor het kennen of begrijpen van Indische of Indonesische toestanden. Tegenover dit soort mensen, die het natuurlijk toch altijd beter weet, staat het klassieke voorbeeld van een werkelijke Indië-kenner die nooit in Indië geweest is: de befaamde Prof. P.J. Veth die in de 19de eeuw talrijke werken over Indië schreef, waaronder een standaardwerk over Java. De vraag is alleen of dit ideaal is. En of zo iemand zich niet gemakkelijker vergist dan een ander die er wel geweest is en of hij bepaalde zaken daardoor niet verkeerd heeft beoordeeld? En of het niet beter zou zijn geweest als Veth Indië toch gekend had? S.E.W. Roorda van Eysinga, vriend van Multatuli, kritiseert Veth: ‘Een volk moet men niet alleen kennen, maar ook begrijpen. Daarvoor is nodig algemene ontwikkeling, hart, denkkracht en zo men, gelijk de heer Veth, niet onder het volk geleefd heeft, de zienergave van een Shakespeare, Auguste Thierry, Waker Scott en Multatuli.’Ga naar eind2 Nu word ik altijd een beetje huiverig als ik over ‘zienergaven’ hoor praten en het hele citaat riekt ook teveel naar de typisch romantische overschatting van de ‘grote kunstenaar’; maar de kritiek op Veth is gegeven en ze komt | |
[pagina 607]
| |
- ook voor de heer Spigt, meen ik - van onverdachte zijde. RouffaerGa naar eind3 gaat verder en acht voor een juiste beoordeling van Indische toestanden en verhoudingen een verblijf in Indië ‘onafwijsbaar noodzakelijk’. Rouffaer bleef vijf jaren in Indië (van 1885 tot 1890), niet langer; toch is hij één van de beste Indië-kenners geworden, omdat hij inderdaad niet alleen veel wist, maar ook veel begreep. Ten slotte zijn er nog lieden - die ik óók ken - die de stelling eenvoudig omdraaien en zeggen ‘onbevooroordeelder’ over Indië te kunnen oordelen, omdat ze er nooit geweest zijn. Wij die in de koloniën geleefd hebben, heten ‘geïnfecteerd’. Dat hun stelling op zichzelf weer omkeerbaar is en hun het recht zou kunnen ontzeggen over Nederlandse toestanden te oordelen, realiseren zij zich nauwelijks.
Eerst nu, nadat ik het inleidende betoog van de heer Spigt wat rechtgetrokken en aangevuld heb, kan ik beginnen met de bestrijding van zijn argumenten. De heer Spigt is blijkbaar een zeer emotioneel mens, hij argumenteert soms bijzonder heftig en gebruikt nogal wat affecttermen; in ieder geval heeft hij blijkbaar behoefte aan een ferme terminologie. En dat na drie jaren! Ik wil en kan hem hierin niet volgen, wel zal ik hem antwoorden op alle belangrijke punten waarop hij mij bestrijdt, al behoud ik me de vrijheid voor zonodig de volgorde te wijzigen. Op blz. 395 van De Nieuwe Stem is het de eerste keer dat de heer Spigt mij rechtstreeks bestrijdt. Hij gaat tegen mijn conclusie in, dat Douwes Dekker niet is overgeplaatst, ‘omdat hij tegen misbruiken in Lebak wilde optreden, en in het bijzonder tegen de regent, maar omdat de wijze waarop hij dit wilde doen - zonder rekening te houden met de bestuursorganisatie en in onwetendheid van wat de gevolgen voor de samenleving hadden kunnen zijn - onmogelijk was.’ Na deze aanhaling uit mijn artikel stelt de heer Spigt ‘de meest oppervlakkige vraag’ (het zijn z'n eigen woorden): ‘is dit iets nieuws?’ Neen, antwoord ik hierop, maar ik heb ook nergens beweerd iets nieuws | |
[pagina 608]
| |
te geven, ik wilde de zaak alleen weer goed stellen tegenover Prof. Stuiveling. Ik heb in mijn artikel de samenvatting van de Lebak-zaak door Stuiveling overgenomen en de mijne daartegenover gesteld. Deze gaat inderdaad 100 jaar terug, niet zozeer naar de kabinetmissive - zoals de heer Spigt zegt - dan wel naar de missive van Brest van Kempen aan de G.G. Is daar wat tegen? Als de kwestie maar goed gesteld is, dunkt me. Ze voerde er ook vanzelf naar toe, omdat ik er overtuigd van ben, dat de resident Brest van Kempen in de situatie waar Douwes Dekker hem in had gemanoevreerd, als verantwoordelijk resident, niet anders had kunnen handelen dan hij gedaan heeft. Geen enkele resident zou anders gehandeld kunnen en mogen hebben. Door te insisteren op een verwijdering van de regent (met de consequenties daaraan verbonden t.o.v. de bevolking) zonder - let wel - de resident enig bewijs te leveren - heeft Douwes Dekker de zaak verlegd van hoofdzaak naar bijzaak. Douwes Dekker heeft de resident in een hoek gedreven en het hem op dat tijdstip onmogelijk gemaakt de aanklacht te onderzoeken op een wijze zoals deze die gewenst zou hebben. Nergens blijkt uit dat de resident - die zelf in Madoera voor heel wat heter vuren had gestaan - de zaak niet had willen onderzoeken. Dat was alleen maar een gevolgtrekking van Dekker; hij was duidelijk vooringenomen tegenover Brest van Kempen. Toen de G.G. hem na het ontslag van Douwes Dekker opdroeg van deze alsnog ‘zodanige openingen en mededelingen’ te vorderen ‘met betrekking met de door hem beweerde onrechtmatige handelingen van het Inlandse bestuur in Lebak’, heeft hij dit ook gedaan. Maar de inlichtingen die de verdenking van Dekker moesten ondersteunen, kreeg hij wéér niet. Toen hij voor de keuze stond of ‘van de onbevredigende afloop bericht te doen aan de Regering’ of de zaak nader te onderzoeken, heeft Brest van Kempen het laatste gekozen, vrijwillig, omdat hij dit volgens zijn zeggen, als zijn plicht zag. Hij had het zich heel wat gemakkelijker kunnen maken als hij een bureaucraat was geweest. Hij was het niet en stelde een onderzoek in. En onder de | |
[pagina 609]
| |
druk van de Havelaar-zaak kon hij toen in 1856 nog niet gehandeld hebben! Wie zoals Prof. Resink in Djakarta, inzage heeft gekregen van de uitvoerige bundel, zal ook nooit kunnen zeggen, dat de zaak niet nauwkeurig onderzocht werd. Maar in februari 1856 kon Brest van Kempen niet anders doen, omdat Dekker hem - nogmaals - in een dwangpositie had gebracht, een dwangpositie die Dekker - waarschijnlijk rekenende op de G.G. Duijmaer van Twist - niet onwelgevallig moet zijn geweest, al heeft Dekkers ‘strategie’ (die Stuiveling zo ‘meesterlijk’ vindt) zich ten slotte tegen hem gericht. In hetzelfde verband neemt de heer Spigt een citaat van mij over (dat ik aan Rouffaer ontleende): ‘Een latere assistent-resident van Lebak merkte eens op dat Multatuli in plaats van de regent het Nederlands-Indische gouvernement in staat van beschuldiging had moeten stellen.’ Het waren de woorden van de resident Van Baak (die vier jaren assistent-resident van Lebak en twee jaren resident van Bantam was geweest) die door Rouffaer in 1887 ondervraagd werd. Maar de portee van het citaat is de heer Spigt volkomen ontgaan. De resident Van Baak bedoelde hiermee - en in verband met het vlak voorafgaande en volgende heb ik dit citaat ook gegeven en zonder onduidelijkheid voor wie het verstaan wil - dat de Regering verantwoordelijk was voor de mistoestanden en de armoede in Lebak, omdat ze verzuimde welvaartsmaatregelen te nemen als het aanleggen van wegen, irrigatiewerken, enz. De hoofdoorzaak van de armoede in Bantam moest hierin gezocht worden en niet in de ‘knevelarij’ van de overigens ver onderbetaalde hoofden.Ga naar eind4 Ook hier was de Regering verantwoordelijk voor. Dit was de gedachtegang van Van Baak, en niet de wending die de heer Spigt eraan geeft. | |
De zedelijke norm van het gezagIn mijn artikel bestreed ik Stuiveling die schreef dat Douwes Dekker reeds ‘zo vroeg, zo duidelijk en zo consequent’ (dat is dus in 1856) ‘de zedelijke norm van ieder gezag heeft gesteld’. Tegenover Prof. Stui- | |
[pagina 610]
| |
veling had ik alle recht om te zeggen: ‘voor zover dit de koloniale geschiedenis betreft, heeft deze zedelijke norm vanaf het begin van de 19de eeuw, zo niet tot leidraad gediend, dan wel als sterke overweging gegolden bij elk betoog, bij elk rapport, bij elke nota over de “koloniale kwestie” en ze heeft in talrijke beleidskwesties de doorslag gegeven.’ De heer Spigt blijkt te vinden dat een zedelijke norm die geen leidraad is, maar een overweging blijft, als zodanig niet veel betekent. Voor mij nog altijd genoeg, omdat deze ethische overwegingen vroeg of laat altijd wel in meer of minder ingrijpende handelingen hun werking zullen verrichten, omdat ze vroeg of laat tot leidraad en tot grondslag zullen dienen bij talrijke beleidskwesties. Ontkent de heer Spigt dan de betekenis van de bekende kolonisatierapporten van Dirk van Hogendorp en Van der Capellen? Ontkent hij dat de geschriften en de handelingen van de bekende Ds. Van Hoëvell van invloed zijn geweest op het beleid? Meent hij dat ‘ethische overwegingen’ van zo weinig betekenis zijn geweest voor de handelingen van bestuursambtenaren en particulieren t.o.v. de ‘Inlander’? Bovendien, deze ethische overwegingen waar bijvoorbeeld Duijmaer van Twist in zijn brieven en rapporten blijk van geeft, heeft hij ook in zijn beleid laten gelden. Heeft hij niet direct in 1853 de drukkende pasarbelasting afgeschaft, die voor het gouvernement een niet onbelangrijke bron van inkomsten was? Is de heer Spigt dan vergeten (wat ik in mijn artikel schreef) dat Duijmaer van Twist, residenten, assistent-residenten en regenten die knoeiden ontsloeg en liet vervolgen? Is de heer Spigt dan vergeten dat Duijmaer van Twist uit ethische overwegingen een rechtstreeks bestuur op Madoera invoerde (op advies van Brest van Kempen)? Deze invoering was bijzonder kostbaar; er was geen enkel rechtstreeks voordeel voor het gouvernement aan verbonden. Heeft de heer Spigt het kolonisatierapport van Van der Capellen wel gelezen? Kent hij ook de redevoering die Van der Capellen in 1824 in de Molukken hield (ze doet onweerstaanbaar aan de rede tot de hoofden van Lebak denken)? Weet | |
[pagina 611]
| |
de heer Spigt niet dat dezelfde Van der Capellen de bevolking in de Vorstenlanden wilde beschermen tegen het onderverhuren van apanage-gronden aan Europese landhuurders en dat zijn goed bedoelde, op ethische overwegingen gegronde maatregelen, één der hoofdoorzaken is geworden van het uitbreken van de Java-oorlog - waarbij de bevolking tegen het gouvernement voor haar vorsten koos, dezelfde die haar werkkracht eenvoudig doorverkocht hadden aan Europese landhuurders? De heer Spigt zou dit alles in ieder geval hebben moeten weten voordat hij mij op de vingers ging tikken. Dat ik ‘de geest van het gouvernement’ in verband heb gebracht met het ‘ethisch beginsel’ noemt de heer Spigt ‘ronduit lachwekkend’ en tegenover mijn ‘blote bewering’ plaatst hij dan die van een ‘betere’, n.l. Busken Huet. Maar het citaat is geheel uit zijn verband gerukt. Huet heeft hier uitsluitend het oog op de liberalen en hun frazeologie; hij richt zich niet tegen het bestuur. Mag ik dan ook even dezelfde Huet citeren in een brief aan Potgieter van 3 juni 1869? ‘... Wilt ge de domheid leren doorgronden van het beweren, dat ons bestuur over de Indische Archipel een soort van nationale zonde is, niet ongelijk aan het misbruik van sterke drank - trek dan uw liberale maskerade-schoenen uit, laat u rustig uitschelden voor oudgast en konservatief, laat uw vrienden meesmuilen over uw bekering, en kom herwaarts. Gij zult dan bespeuren, dat de kern van het Hollands bestuur in Indië volkomen gezond is.’ Heeft de heer Spigt de laatste zin goed gelezen? Ze is van de ‘betere’ Huet.
Volgens de heer Spigt schrijf ik in de loop van mijn artikel steeds ‘ergere’ dingen, zo bijvoorbeeld dat Dekker (toen hij in Lebak kwam) zich van de maatschappij aldaar ‘geen duidelijke voorstelling had gemaakt.’ Ik kom hier straks vanzelf op terug, voorlopig wil ik praten over de ‘blunder’ die ik begaan zou hebben door Multatuli, een Inlands hoofd met een sergeant te laten vergelijken. Maar de heer Spigt die van mij de uiterste precisie verwacht, moet ook goed lezen. | |
[pagina 612]
| |
Ik heb nergens geschreven dat Multatuli een regent met een sergeant vergelijkt. Ik schreef dat Multatuli de positie van een regent (in het kader van het bestuursstelsel) met die van een sergeant (in de militaire organisatie) vergelijkt. En dit doet hij ook door te zeggen dat de regent toch niet onschendbaar behoeft te zijn, omdat regenten ‘onmisbare schakels’ zijn in het bestuursstelsel net zo min als een sergeant van het leger dit is, omdat onderofficieren in het kader van het leger niet gemist kunnen worden.Ga naar eind5 Als dit geen vergelijking is weet ik het niet, maar zo'n vergelijking zou nooit bij iemand opkomen, die zich goed realiseert dat de positie van een regent in het stelsel van een geheel andere soort en orde is dan die van een sergeant in het leger. En hierin zit naar mijn mening inderdaad de kern van het misverstand. Douwes Dekker begreep niet wat het betekende (net zo min als de heer Spigt) dat een regent het hoofd was van een sociaal, sacraal, religieus en magisch verbonden gemeenschap, waarmee hij organisch verbonden was. Hij was, zeker in de tijd van Douwes Dekker, vóór alles volkshoofd en pas in de tweede plaats ambtenaar. Een hoofd kan men niet zomaar verwijderen zonder de kans op spanningen in de samenleving. Een sergeant heeft een totaal andere positie, zonder die organische band met het kader. Men kan een sergeant zonder consequenties verwijderen, een regent nooit. En daarom was het, dat het gouvernement er eerst in de uiterste noodzaak toe overging om een regent ‘aan te pakken’ en zeker niet op grond van de verdenking van een nauwelijks een maand ter plaatse aanwezige assistent-resident. De heer Spigt moet zich even los maken van de figuur van Multatuli en zich indenken in de plaats van de resident en het opperbestuur (G.G. en Raad van Indië). Douwes Dekker heeft zich er geen duidelijke voorstelling van gemaakt hoe de samenleving die hij aantrof ‘werkte’ met de regent aan het hoofd; hij zou anders nooit hebben voorgesteld de regent te verwijderen, om daarna een onderzoek naar de misbruiken in te stellen.Ga naar eind6 Dit voorstel dat tegen alle bestuurstradities indruist, is niet te veroordelen omdat het tegen de traditie indruist, | |
[pagina 613]
| |
maar omdat het onmogelijk was. De regent en de bevolking in de regent zouden geschokt zijn geweest. Nu kon Douwes Dekker wel zeggen dat hij de verantwoordelijkheid zou dragen en dat indien hij ongelijk had, hij daarvan de consequenties zou aanvaarden, maar dan zou het kwaad allang geschied zijn. Dít zou de bevolking als ‘willekeur’ hebben gevoeld! Wat in westerse ogen ‘willekeur’, ‘misbruik van gezag’, en ‘knevelarij’ heette, was het lang niet altijd in de ogen van de bevolking en omgekeerd. ‘Westerse kortzichtigheid’, noemde Prof. Van Vollenhoven het direct spreken over ‘knevelarij’. Het woord is uit een westers rechtsgevoel ontstaan. Douwes Dekker beroept zich telkens op reglementen, op regelingen (die naar zijn mening goed zijn) maar hij blijkt hiermee volkomen westers te denken, zich niet realiserend dat de Indonesische samenleving van toen geen gecodificeerd recht kende. Voor haar was de ongeschreven adat de realiteit en niet ‘de wet’. Adat treedt in de plaats van wat wij ‘wet’ noemen; ze is altijd bovennatuurlijk gegeven, zoals men in India ‘khismet’ erkent en ‘dharma’. Ook voor de regent was dit zo. De karbouwenroof was geen karbouwenroof, maar een door de adat erkende hommage aan de vorst. Ze was een ‘poendoetan’ (een bijdrage van de bevolking voor feestelijke plechtigheden die altijd een sacraal karakter droegen, in de vorm van bijvoorbeeld eieren, kippen, maar ook karbouwen) en in het geval van de regent van Lebak, die van het Bantamse sultansgeslacht afstamde, een radjah-poendoetan, d.i. een dubbele poendoetan. Dit verklaart het aantal karbouwen.Ga naar eind7 Men kan het Douwes Dekker niet ten kwade duiden dat hij in 1856 hier nog geen precieze voorstelling van had; men kan hem hiermee zelfs disculperen. Maar niet de heer Spigt die in 1960 schrijft. De kennis van het platteland en de agrarische verhoudingen die essentieel was voor het begrip, was toen nog geringGa naar eind8. Wel had zich in de bestuurspraktijk een traditie ontwikkeld die met de adat rekening hield en rekening moest houden. Men wist toen nog niets af van ‘miskenning van adatrecht’, zoals Prof. Van Vollenhoven het later noemde. Er is toen | |
[pagina 614]
| |
ontzettend veel miskenning van adatrecht geweest uit onwetendheid met de agrarische verhoudingen, waar - nogmaals - de religieuze en sociale orde mee samenhing. Eén van die gevallen van miskenning van adat (of zo men wil adatrecht) hield het voorstel van Dekker in. Brest van Kempen heeft hem hierin gedwarsboomd, omdat hij zich bewust was van de betekenis van de bestuurstraditie en Duijmaer van Twist (die door Prof. Van Vollenhoven een ‘voorman’ op het gebied van het adatrecht genoemd wordt) heeft hem hierin gesteund. Over zoiets vreemds als adat of adatrecht wil men liever niet horen, maar dat komt - en nu citeer ik een kamerverslag van 1906 - ‘omdat men zich zeer moeilijk kan indenken in de denkbeelden van een ander.’ Het gaat zelfs niet om het weten, maar om het begrijpen en indenken en het trekken van de consequenties. En dit moet de heer Spigt doen als hij over de zaak van Lebak aan het woord wil blijven. Hij had zichzelf de eis moeten stellen die Van Vollenhoven zijn gehoor bijna toeriep: ‘... bekijk zo'n volksinstelling met Inlandse ogen, stroop af uw Europese dogmata’ - en alleen met het begrip van deze volksinstellingen is de zaak van Lebak te beoordelen. Dit heeft Rouffaer in zijn onvoltooide Multatuli-biografie van 1887, als één der eersten, zeer goed gezien.Ga naar eind9 Hoe kwam het dat Douwes Dekker zo weinig van die samenleving begreep? Dit houdt natuurlijk verband met zijn ‘persoonsstructuur’, maar ook met iets anders en daarbij kom ik op de kwestie van Dekkers bestuurspraktijk. Spigt noemt de wijze waarop ik de dienstjaren van Dekker in het geding breng ‘tendentieus’. Welnu, ik wil de lezers graag zelf laten oordelen. Douwes Dekker heeft zich in officiële stukken ter verdediging van zijn bestuursbeleid (!) enige malen op zijn 17 dienstjaren beroepen. Ik ben toen deze 17 dienstjaren langsgegaan. Daarbij bleek dat Dekker ruim drie jaren bij de Rekenkamer te Batavia had gewerkt, dat hij meer dan twee jaar op wachtgeld was geweest en bijna 3 jaar met verlof in Europa verbleef. Ik laat aan ieder- | |
[pagina 615]
| |
een over het aftreksommetje te maken. Als er iemand een ‘tendentieuze’ voorstelling van deze dienstjaren heeft gegeven, dan is het alleen Douwes Dekker geweest! Ik heb dat in mijn artikel uit een soort piëteit tegenover Multatuli niet direct uitgesproken; de heer Spigt dwingt mij hier nu toe. Bovendien gaat de heer Spigt ‘ongeschokt’ voorbij (de term is van hem) aan een essentieel punt, waarvan ik het belang ook heb aangegeven door te schrijven: ‘... maar het meest opvallende is, dat Dekker zijn bestuurspraktijk uitsluitendGa naar eind10 in de buitenbezittingen heeft opgedaan d.w.z. buiten Java. Op Java lag alles anders dan in Menado of Ambon of waar dan ook buiten Java...’ Ik begin niet - zoals de heer Spigt wel tegenover mij doet - te twijfelen aan zijn goede trouw, ik neem eenvoudig aan dat hij de betekenis hiervan niet weet. Een essentieel punt in mijn beschouwing van de dienstjaren wordt eenvoudig overgeslagen. Ik ben daarom weer verplicht toe te lichten. Op Java lag alles inderdaad anders dan in de buitenbezittingen, precies zoals ik het al schreef, en ik kan me hiervoor beroepen op een uitlating van de resident Scherius in de uitgave van de Brieven en Documenten, waaraan de heer Spigt zelf heeft medegewerkt. Scherius, resident van Menado, Dekkers directe chef, stelt aan de G.G. voor om Douwes Dekker in zijn plaats te benoemen tot resident van hetzelfde gewest en daarbij luidt één van zijn argumenten, dat ‘in Menado alles anders is dan op Java’ (blz. 229). In welk opzicht was Menado anders? In ‘alles’ zegt Scherius. Ik zal trachten dit duidelijk te maken in verband met de betekenis van deze opmerking voor de houding van Douwes Dekker in Lebak, in het bijzonder tegenover de regent. Van hoeveel belang deze verschillen tussen Java en buitenbezittingen waren, mag hieruit blijken dat er later jarenlang twee gescheiden Europese bestuurskorpsen zijn geweest (één voor Java en één voor buiten) dat men deze scheiding wéér later, uitsluitend om de persoonlijke belangen van de betreffende bestuursambtenaren (gering comfort, slechte medische toestanden, geen onderwijs voor de kinderen enz.) heeft opgeheven, maar dat ze in de | |
[pagina 616]
| |
praktijk toch nog altijd meegesproken heeft bij benoemingen. De ervaring met het secretariaat van Menado is van geringe waarde geweest voor het begrip van het gekompliceerde bestuursstelsel op Java, dat geheel rustte op het begrip van de invloed der hoofden. Waar het in Java op aankwam, was zich de positie van de regenten duidelijk maken en van de onder hen geplaatste districts- en onderdistrictshoofden (die in de 20ste eeuw nog op de grond zaten als ze tegen de regent spraken, zó hoog was zijn positie als hoofd). De regent had inderdaad - en zeker in de tijd van Douwes Dekker - nog iets van een vorst, en zeker de uit een sultansgeslacht stammende ‘zeer hoge’ regent van Lebak. En tot op zekere hoogte beantwoordde hieraan ook de bestuurspraktijk van de Europese ambtenaren. Welnu, de verhouding van de hoofden tot het volk in de Minahasa was veel minder ‘feodaal’ dan op Java. De verhouding van de Minahassische hoofden tot het bestuur en de Regering was eveneens anders, omdat ze veel minder ‘hoog’ stonden. Voor de situatie in de Minahasa kan de heer Spigt de dissertatie van M. Brouwer raadplegen over Bestuursvormen en bestuursstelsels in de Minahasa (1935). Het blijkbaar uitstekende dienen in Menado moet Douwes Dekker een zekere zelfverzekerdheid hebben gegeven (die hij na alle teleurstellingen zeker verdiende), maar ze heeft hem juist belemmerd in het dienen op Java. Natuurlijk heeft Douwes Dekker toen hij in Bantam kwam, de andere verhoudingen kunnen leren kennen, maar daar heeft hij juist zichzelf geen tijd toe gegund. Hij trad inderdaad, zo gezien, overijld op. In de Minahasa kon de Europese bestuursambtenaar de hoofden ‘bevelen’; (daar was veel meer rechtstreeks bestuur dan op Java) op Java zelf echter nooit. Nog diep in de 20ste eeuw kon zelfs een resident een regent op Java niet iets ‘bevelen’; hij raadpleegde hem, vroeg om advies en stelde voor en zo nodig besliste hij, maar altijd in de vorm van een ‘printah aloes’ (lett. zacht bevel) de enig aanvaardbare vorm voor een regent op Java. En wat deed Douwes Dekker als assistent-resi- | |
[pagina 617]
| |
dent? Hij deed - zoals hij dat in de Minahasa gewend was - alsof de regent een ondergeschikte van hem was. Hij beval hem de grassnijders terug te sturen, omdat er meer waren opgeroepen dan volgens de vigerende regelingen toelaatbaar was. Hij heeft hiermee de regent gekwetst en hij heeft hiermee als bestuurder een onvergeeflijke blunder gemaakt, een handelwijze die hij bovendien nog voortzette door de regent (die nog een zeer beleefde brief zond, welke Douwes Dekker de gelegenheid bood de regent - en zichzelf - te rehabiliteren) kortweg een weigering toe te zenden (zie Brieven en Documenten, deel 9, blz. 496 onder 20 februari 1856). Dit is bijzonder grof, misschien niet in de Europese ambtelijke verhoudingen en misschien zelfs nog aanvaardbaar in de Minahasa, maar zeker niet op Java en nog minder tegenover de voor de bevolking zeer hoge regent van Lebak. Deze handelwijze was - hoe men het ook draait - een fout van Dekker - die hij overigens uit onwetendheid begaan heeft. Ook het voorstel van de (tijdelijke) verwijdering van de regent bewijst hoe weinig Douwes Dekker de positie van een regent begreep. Dit was een tweede fout erboven op. Nu zeggen èn de heer Spigt èn Prof. Wertheim, dat Multatuli de verhoudingen zeer goed kende, omdat hij - overigens pas later - ‘beter dan welke Indië-kenner ook, wist dat het gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één regent.’ Maar dat is geen bewijs ervoor dat Dekker de situatie begreep! Het was een gangbare mening en wáár ook. Waarom wáár? Omdat anno 1856, met de geringe kennis van de Inlandse verhoudingen bij de Europese bestuursambtenaren, Java onbestuurbaar zou zijn geweest.Ga naar eind11 Het hoofdenstelsel werd aan het cultuurherstel verbonden, maar het is ook daarvóór geweest en daarna blijven bestaan, verbonden aan andere stelsels. Men is nog niet tot de kern van het hoofdenstelsel doorgedrongen als men het koppelt aan de misbruiken van het cultuurstelsel. Dan heeft men het op zichzelf nog niet begrepen. Het was niet te ontberen, omdat alleen door de regenten de maatregelen van de Rege- | |
[pagina 618]
| |
ring aanvaardbaar konden worden gemaakt. Niet om persé te kunnen ‘uitbuiten’, maar om te kunnen besturen. Raffles had de regenten teruggebracht tot ambtenaren met een hoofdzakelijk politionele taak. Het Europees bestuur kwam rechtstreeks in contact met de bevolking. Wat liet hij op Java achter toen hij wegging? Een ontwrichte volkshuishouding. En hoeveel keer zal in die periode niet op de grofste wijze miskenning van adatrecht zijn gepleegd? | |
De tegenspelers.Dat zijn in de eerste plaats de regent, en de resident. Allereerst de regent, die dank zij de Max Havelaar voortleeft als een ‘aartsknevelaar’ (in de ogen van de heer Spigt) en als een ‘misdadige schurk’ (in de ogen van Prof. Stuiveling). Dan de resident Brest van Kempen, die als een ‘beschermer van dieven en moordenaars’ wordt gekwalificeerd en als een Slijmering in de Havelaar optreedt. Een eenvoudig gevoel van rechtvaardigheid verzet zich tegen deze voorstelling. Hoe ik over de regent en de resident denk, kan een ieder in mijn artikel lezen (opgenomen in mijn bundel Tussen twee vaderlanden). Ik ga nu alleen maar in op wat de heer Spigt mij verwijt. Zo verwijt hij mij, dat ik Prof. Stuiveling onvolledig heb geciteerd als ik deze zeggen laat dat de regent een schurk was. In waarheid heeft Prof. Stuiveling geschreven - aldus de heer Spigt - ‘een schurk voor westerse begrippen.’ Ik heb even aan een onvergeeflijke slordigheid van mij gedacht en sloeg het artikel van Prof. Stuiveling in zijn bundel Rekenschap op. Toevallig kwam het boek open te liggen bij de bladzijden 118 en 119 en daar wordt bovenaan op blz. 119 het woord ‘schurk’ tweemaal gebruikt, zonder enige toevoeging van ‘in westerse zin’ of zoiets, in al zijn absoluutheid dus! Ik zou hiermee kunnen volstaan. Ik doe dit echter niet en volg de heer Spigt. Deze blijkt te menen dat ik het woord ‘schurk’ ontleend heb aan een plaats waar Prof. Stuiveling de heer R.A. van Sandick citeert... neen, niet citeert, ‘dóórgeeft’, zegt de heer Spigt terecht, want Prof. Stuiveling haalt niet letterlijk aan, | |
[pagina 619]
| |
gebruikt geen aanhalingstekens, en noemt in dit verband Van Sandick ook niet. Het werd voor mij dus enig zoeken, maar ik heb de plaats die de heer Spigt vermoedelijk bedoelt, toch gevonden op blz. 113 bovenaan. Daarin staat inderdaad de beperking ‘naar westerse maatstaf’, maar Prof. Stuiveling geeft onvolledig door als hij niet vermeldt, dat Van Sandick eraan toevoegde, dat ‘het rechtsgevoel van de inwoners van Lebak niet gekwetst is.’ Dit staat bij Van Sandick enige regels verder. Van Sandick stelt de kwalificatie ‘schurk’ afhankelijk van de wijze van beschouwen. Daar is bij Prof. Stuiveling geen sprake van. Het was juist mijn grote bezwaar tegen zijn artikel dat hij het gedrag van de regent niet anders heeft trachten te beoordelen dan ‘naar westerse maatstaf’. Deze toevoeging heeft geen enkele zin als men haar nergens tegenover stelt. Wie geeft hier onvolledig door? En nu komt een pikant detail: Prof. Stuiveling blijkt niet alleen onvolledig, maar ook over-volledig door te geven; hij heeft n.l. van Van Sandicks schurk ‘naar westerse begrippen’, een ‘misdadige schurk’ gemaakt. Wie moet niet even glimlachen om deze bijna onmerkbare toevoeging? De heer Spigt had werkelijk wat voorzichtiger te werk moeten gaan. Nu nog een punt de resident Brest van Kempen betreffende, dat helaas weer een uitweiding vereist. Toen de resident zich op 26 februari 1856 nogal gealarmeerd door de aanklacht van Dekker, naar Rangkasbetoeng begaf om de zaak persoonlijk te bespreken, bracht hij ook een bezoek aan de regent. Dit bezoek was alleszins begrijpelijk. Het zou juist opvallend zijn geweest als de resident geen bezoek aan de regent had gebracht. Bij dit bezoek heeft de resident (blijkens een Maleise brief van de regent van 1 april aan de controleur) hem twee vragen gesteld, die voor de heer Spigt aanleiding zijn om in mokerhamersproza te spreken van ‘eenvoudig vunzig’, van ‘schandelijk’, van ‘glashard liegen’ enz. Welke zijn deze twee vragen geweest? Ik ben zo vrij hiervoor de oorspronkelijke tekst te gebruiken zoals die bij Du Perron te vinden is. Ze is in een lapidair pasar-maleis gesteld met een zeer | |
[pagina 620]
| |
beperkte woordkeuze waardoor het gevaar van dubbelzinigheden ontstaat (de moedertaal van de regent was uiteraard het Soendanees). Hij schrijft daarin dat de resident op 26 februari bij hem thuis geweest is en hem gevraagd heeft ‘apa Rhaden Adiepattie moepakat sama toean Adst. Resident, atawa trada.’ ‘Moepakat’ betekent overeenkomen, overeenstemmen. De resident heeft de regent dus alleen gevraagd of ze het met elkaar konden vinden. Een gewone vraag voor de resident die de regent voor het eerst weer na een maand terugzag nadat zij beiden aanwezig waren geweest bij de installatie van Dekker. Het was ook gewoon dat hij informeerde naar de onderlinge verhouding - waar zoveel van afhing voor het bestuur in de afdeling - temeer waar de regent gemiddeld om de twee jaar een nieuwe assistent-resident voor zich kreeg. Men behoeft hier met goede wil niets in te zien, met kwade wil natuurlijk heel veel. De tweede vraag die de resident stelde was ‘pegimana ada sakit hattie sama toean Adsistent Resident, atawa trada.’ ‘Sakit hattie’ betekent ‘verdriet’. De vertaling in de Brieven en Documenten luidt ‘hebt u een grief jegens de assistent-resident of niet’. Deze is niet fout, maar het Maleis laat ook een andere vertaling toe. De zin kan ook betekenen ‘heeft de assistent-resident u verdriet gedaan (dus meer passief) of zo men wil ‘heeft hij u gegriefd?’ Deze vertaling is eveneens mogelijk waarbij dit deel van de zin zou kunnen slaan op het naar huis sturen van de grassnijders. Het is zeer onwaarschijnlijk dat het gebeurde met de grassnijders van enige dagen tevoren niet ter sprake zou zijn gekomen. Als de resident er niet over begonnen is dan zeker de regent, want het optreden van Dekker moet hem zeer hoog gezeten hebben. In ieder geval praat de heer Spigt door geen enkele twijfel gekweld ongestoord verder op de toon van een burenruzie. Waar de heer Spigt ook rustig aan voorbij gaat, is al het andere (w.o. de correspondentie met Dekker) dat vóór de integriteit en het fatsoen van Brest van Kempen pleit, een soort fatsoen waar ik hoe langer hoe meer voor ga voelen. | |
[pagina 621]
| |
Er is slechts één punt in de aanval van de heer Spigt waar ik moet retireren en dat is de kwestie van het ‘leveren van meiden’. Het ‘noodlot’ heeft gewild dat ik - juist de enige keer dat ik me rechtstreeks op mijn kennis van Indische toestanden beriep - te ver ben gegaan en me te absoluut heb uitgedrukt en dat blijkbaar het ‘leveren van meiden’ door het Inlands bestuur toen wèl voorkwam. De heer Spigt draagt hiervoor een citaat aan uit een boek van ‘Opheffer’. Prof. Wertheim had mij reeds maanden tevoren op deze passage gewezen. Ik heb later nog meer aanwijzingen gevonden voor dit misbruik dat men zelfs voor ‘adat’ wilde laten doorgaan.Ga naar eind12 Dat was het op Java beslist niet, wel op Bali. Overigens blijkt nergens uit - en ik geloof dat hier tussen de heer Spigt en mij geen verschil van mening bestaat - dat de regent van Lebak, de heer Brest van Kempen van ‘meiden’ voorzag. Het is zelfs niet aannemelijk, dat de resident die in Serang woonde, in een heel andere afdeling, een beroep op de regent van Lebak zou hebben gedaan of van diens medewerking zou hebben geprofiteerd. De bekende toespeling van Hasselman aan Dekker - de laatste heeft er ook uitdrukkelijk géén gebruik van willen maken - blijft in ieder geval in de sfeer van de roddel liggen. Bovendien zullen de heer Spigt en ik het er ook wel over eens zijn, dat de onverkwikkelijke ‘meidenkwestie’ voor de beoordeling van de zaak van Lebak nauwelijks van enige betekenis is. Ik zou dit punt in mijn artikel ook nooit hebben aangeroerd, als het niet door anderen gebruikt was om de afhankelijkheid van de resident tegenover de regent te suggereren. De heer Spigt kan moeilijk beweren dat ik me tot dusver geen moeite gegeven heb hem te antwoorden, daarom moet hij mij maar toestaan dat ik op zijn laatste alinea's niet inga. Dit zou naar mijn mening zinneloos zijn. Dit is ook geen ontwijken van zijn argumenten, maar eenvoudig het constateren van de grenzen waarbinnen discussie nog mogelijk blijkt.
Van een geheel andere toon en orde is de bijdrage Havelaar's tekort van Prof. Wertheim, die een bepaal- | |
[pagina 622]
| |
de visie op de zaak van Lebak ontwikkelt. Ik behoef hem hierin niet te volgen, omdat hij voor het grootste deel langs mijn artikel heenschuift en slechts op enkele punten op mijn betoog ingaat. Ik heb ze gedeeltelijk al behandeld terwijl ik de heer Spigt bestreed, maar een voor mij en waarschijnlijk ook voor hem essentieel punt (waar de opbouw van zijn visie nauw mee samenhangt) bleef onbesproken. Op blz. 373 geeft Prof. Wertheim eerst een deel van mijn betoog weer, waarin ik zeg dat Dekker zich van de koloniale maatschappijGa naar eind13 zoals hij funktioneerde, nog geen duidelijke voorstelling had gevormd. Wertheim meent dat ik me vergis en dat ik mezelf teeenspreek wanneer ik elders (Dekker citerend) stel dat het deze ging om een principe dat moest worden uitgemaakt vóór de overgave van het bewind aan de nieuwe G.G. Pahud. Wat was dit principe? Wertheim laat Dekker niet antwoorden maar antwoordt zelf: ‘dat een eind moest worden gemaakt aan de corruptie van de Javaanse aristocratie door een door commerciële overwegingen gedreven koloniale exploitatie.’ Dit past ongetwijfeld bij Wertheims visie van een Multatuli die zijn tijd vooruit was, maar ik geloof op mijn beurt dat Wertheim zich vergist en een interpretatie aan het woord ‘principe’ geeft, welke hier, voor deze plaats (in Dekkers losse aantekeningen; Brieven en Documenten blz. 601) niet toelaatbaar is. Een andere betekenis ligt veel meer voor de hand. Ongeveer een twintig regels tevoren staat in dezelfde aantekeningen in los verband daarmee: ‘De tijd van waarschuwen, confereren en schipperen is voorbij - Zie de archieven, wat heeft het gebaat? Mijne manier is thans nodig, - en alleen afdoende.’ Dìt was het ‘principe’ dat moest worden uitgemaakt, het principe van het doortastende en daadwerkelijke optreden en dat is wat anders dan wat Wertheim meent. In ieder geval ben ik volstrekt niet overtuigd door zijn betekenisomschrijving. Er is nog iets: op blz. 374 zegt Prof. Wertheim - die ervan uitgaat dat Dekker geleid werd door principiële overwegingen - dat het er voor Dekker niets toe deed, dat weleens een knevelaar werd gestraft | |
[pagina 623]
| |
(...) maar dat Multatuli besefte, ‘dat het negentiende-eeuwse koloniale systeem dat deze misbruiken met ijzeren noodwendigheid met zich meebracht, niet deugde.’ Er is een eenvoudige vraag: ‘Wat had Dekker, toen hij in Lebak de misbruiken constateerde, moeten doen om principieel te handelen?’ Dat wat hij voorstelde? Was dat een principiële handeling, of zou hij hiermee ook alleen maar incidenteel een knevelaar gestraft hebben? Was zijn voorstel principiëler dan bijvoorbeeld het optreden tegen misbruiken op de gebruikelijke wijze - d.w.z. eerst persoonlijk onderzoeken en bewijzen verzamelen en dan aanklagen? Ik kan me de daad van het ontslag van een maand later wel indenken als een principiële daad - mits we erkennen dat ook andere overwegingen gegolden hebben - het voorstel om de regent te verwijderen echter niet. En hier ligt toch het uitgangspunt van het hele conflict, dat uitgegroeid is tot de zaak van Lebak.
Ik geloof dat ik langzamerhand aan het einde ben gekomen. Een ding nog van mijn kant: doordat Douwes Dekker de situatie in Bantam onvoldoende kende (Rouffaer geeft daar enkele typerende voorbeelden van) en bijna uitsluitend met het archief van zijn voorganger werkte, heeft hij de regent als hoofdschuldige gezien en het districtshoofd van Parangkoedjang als medeplichtige. Wat is uit het latere onderzoek van Brest van Kempen gebleken? Dat het districtshoofd van Parangkoedjang de hoofdschuldige was en dat de regent zich slechts schuldig gemaakt had aan ‘zogenaamde knevelarijen’, die ‘behoren tot dezulken, welke door Inlandse hoofden van rang als niet ongeoorloofd worden beschouwd.’ Over deze zinsnede uit een missive van de Raad van Indië hebben sommige Multatulianen vuur en vlam gebraakt. Er blijkt alleen maar uit hoe weinig ze ervan begrijpen en wat een leerstellige ethici ze zijn. Tussen ‘adat’ (de realiteit) en de ‘wet’ (uitgedrukt in regelingen en reglementen) bestond - zo schreef ik in mijn artikel - een marge. Welnu, ‘niet ongeoorloofd’ zijn de ‘knevelarijen’ welke binnen deze marge vallen - die dus volgens de | |
[pagina 624]
| |
adat aanvaardbaar zijn - de ongeoorloofde zijn die, welke de marge overschrijden. Tussen ‘adat’ en ‘wet’ heeft altijd een spanning bestaan, maar voor de bevolking en voor de regent leefde de adat alleen in het rechtsbewustzijn. Dit moet de grondslag zijn voor het verder doordringen in de zaak van Lebak. Douwes Dekker heeft met de volledige inzet van zijn persoonlijkheid, uit de edelste menselijke overwegingen in Lebak gehandeld, maar hij was er door zijn kennis, ervaring en persoonsstructuur niet toe voorbereid. Hij heeft ernstige beleidsfouten gemaakt die hij zelf nooit ingezien heeft. Dit heeft zijn leven verbitterd; het is zijn tragiek geweest. Maar ik zie niet in wat dit alles afdoet aan de grootheid van Multatuli's schrijverschap. Als men uit deze formulering weer de verwerpelijke tegenstelling tussen de schrijver en de mens wil concluderen, dan heb ik daar alleen op te antwoorden, dat deze lieden de betekenis van het schrijven voor de persoonlijkheid miskennen. Voor mij is Multatuli de grootste schrijversfiguur van de gehele negentiende eeuw en misschien wel van de hele Nederlandse letterkunde, tenminste voorzover een oordeel als dit zin heeft. En het is niet gering wat ik hier zeg, omdat ik het schrijverschap geheel in de persoonlijkheid geïntegreerd zie. Maar Douwes Dekker heeft als bestuurder gefaald en de larmoyante Lothario is een andere dan Douwes Dekker. Als hij het wèl was, zou ik dit beledigend voor Multatuli vinden. |
|