De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
[Nummer 10]
Henri A. Ett
| |
[pagina 594]
| |
schryven.’Ga naar eind1 Maar na in Rotterdam zowel met de ‘boekverkooper’ Nijgh als met mr. Tels, hoofdredacteur van de N.R.C., relaties te hebben aangeknoopt, waar hij toch eigenlijk weinig mee beginnen kon en nadat hij er in het Notarishuis een lans had gebroken voor een in moeilijke omstandigheden verkerende... pseudo-Auguste Barbier, reisde Dekker op 20 juni reeds naar Amsterdam, waar hij voorlopig in het ‘Poolsch Koffyhuis’ van Mijnhardt in de Kalverstraat een onderkomen vond. In de nu volgende brieven aan Tine geeft de schrijver van de Max Havelaar een getrouw relaas van wat hij, uit recensies en mondelinge mededelingen, verneemt over zijn boek. Maar deze epistels bevatten ook het verhaal van de eindeloze financiële zorgen, die Multatuli - overigens zonder veel resultaat - aan de roulettetafel in Spa tracht te overwinnen. Ruim een maand lang weet hij zijn verblijf in het ‘Poolsch Koffyhuis’ nog te rekken, doch eind-augustus 1860 deelt hij Tine al mee: ‘Ik denk dat ik een kort besluit zal nemen en hier voor eene maand een kamer huren.’Ga naar eind2 En een week later bericht hij haar: ‘Myn kamer - Botermarkt 83 - bevalt my zeer goed. Ik zit hier zoo aangenaam te schryven. Ik heb een schryftafel laten maken voor... vyf gulden. Ik wil nooit een betere hebben! Hoe vind je dat? Ik wou dat je my zag zitten. Ook heb ik wat boeken gekocht.’Ga naar eind3 In dat huis, nu Rembrandtsplein 6, woonde van 1860 tot 1899 Mordechay Jessurun LoboGa naar eind4, omtrent wie in het Bevolkingsregister van Amsterdam genoteerd staat dat hij van beroep ‘koopman, eerder boekverkoper’ was en die, volgens Mimi, met een stalletje op de Botermarkt stond. ‘Hier, in myn kwartier ('t zyn geringe menschen) - schrijft Dekker in zijn zojuist aangehaalde brief van begin-september 1860 - weten ze niet wat ze doen zullen om my te believen. Ik zal nog zoo aan die kamer wennen dat ik hem houd om te werken, al was je hier.’Ga naar eind5 ‘Omgekeerd - zegt “Meester Gerard” (en van hier af volgen dus nu de passages, welke ik aan zijn opstel “Multatuli bij Lobo” ontleende) - omgekeerd was | |
[pagina 595]
| |
ook de familie Lobo zeer ingenomen met hun “mijnheer”. En geen wonder. Want als 'n kind zoo dankbaar kon hij zijn voor de kleinste vriendelijkheid, voor de minste oplettendheid. Multatuli gaf zich altijd geheel aan het gezelschap, waarin hij zich bevond. En wanneer hij 's avonds eens beneden kwam om een poosje in de woonkamer door te brengen, dan was hij aanstonds de ziel van het vroolijke gezelschap en ieder had schik in zijn kinderlijke opgewondenheid. Wat wist hij aardige gezelschaps-spelletjes; wat kon hij leuke raadsels opgeven of geestige strikvragen stellen. Wat kon hij verschillende personen in hun eigenaardigheden nabootsen: de curieuse declamaties van den marktkramer zoowel als den preektoon van dezen of genen redenaar. O, er stak een compleet tooneelspeler in hem! Wat kon hij koddig weergeven, wat hij op straat had gezien of gehoord: de grappen van een Jan Klaassen of de vertooning van een man met 'n aap of marmotjes. Over het geheel is de eerste tijd bij Lobo een recht gelukkige tijd voor Multatuli geweest. Toen ook maakte hij kennis van d'Ablaing v. Giesenburg (firma R.C. Meijer, Vijgendam)Ga naar eind6. Menigmaal ging M., nadat hij den avond in “Frascati” had gezeten, na afloop nog naar d'Ablaing, die als de winkel gesloten was in zijn gezellige huiskamer zat te werken en dan kon het wel eens heel laat worden, eer M. naar zijn kamer terugkeerde. Half gekleed nog ging hij te bed liggen om na te denken over de besproken onderwerpen en viel hem 'n gelukkige gedachte in, die hij wenschte te onthouden, dan sprong hij uit bed en ging zitten schrijven, soms tot de dag aanbrak.’ ‘Het natuurlijk gevolg was dat M. des morgens vaak laat opstond en weinig gestemd was tot werken. Trouwens, er waren genoeg uren dat hij niet rustig zou hebben kunnen werken, want het was een drukke huishouding bij Lobo en als de familie aan tafel zat - Israëlitische kinderen zijn 2 maal zoo luidruchtig als andere - dan kon het er recht druk toegaan. Lobo had zelf 9 kinderenGa naar eind7 en behalve die had hij nog eene zuster in huis genomen, de weduwe Van DamGa naar eind8, die haar man | |
[pagina 596]
| |
te Rotterdam had verloren, die ook nog 2 kinderen meebracht. Wanneer er dan eens 's middags, als M. juist aan 't schrijven was, een luidruchtige, wel goed bedoelde, maar niettemin erg drukke woordenwisseling tot hem doordrong, dan sprong hij verwoed op, stormde de trap af en verscheen in de geopende kamerdeur als de booze geest die hun toebulderde: ‘Satansche bengels, wil je wel eens ophouden met je helsch lawaai!’ - Weg was hij weer. ‘Heb ik het niet gezegd?’ zei moeder Lobo dan. Het was 'n oogenblik muisstil geweest, maar al spoedig werd er hier en daar onder het jonge volk gemompeld: ‘Die malle kerel’, ‘die gek’, ‘die halve gare’. - Maar vader Lobo, die dat laatste woord goed had opgevangen, riep: ‘Wil ik je wat zeggen? Als jij half zoo gaar was, als m'nheer Dekker, dan was 't goed, hoor. Weet je wie verleden week bij m'nheer Dekker is geweest? MeyboomGa naar eind9 is bij hem geweest, de groote Meyboom, en weet je wie er uit den Haag van de grootheid bij m'nheer Dekker is gekomen met 'n boodschap van den heer minister?’ Ja, dat wisten ze allen nog wel. Die heer uit den Haag had Multatuli niet thuis gevonden; hij had naar hem gezocht en eindelijk ook in het Vondelpark aangetroffen, maar stellig geen vriendelijk bescheid op zijne vraag gekregen, want Multatuli was thuis gekomen en had moeder Lobo bijna uitgescholden, omdat ze hem, die juist naar stilte en eenzaamheid had gezocht, ‘zoo'n kerel’ op het lijf had gestuurd. M. was zoo woedend geweest dat de huisgenooten ieder voor zich wel onaangename opmerkingen moesten maken over zoo'n dwaze opwinding. ‘Ik wil je meer zeggen’, ging vader Lobo voort: ‘m'nheer Dekker is een beetje anders dan andere menschen; maar de man kan het niet helpen, hij heeft salpeter in zijn bloed.’ Vader Lobo had gelijk. M. was niet als andere menschen. Men was nooit zeker van zijn humeur. Een kleinigheid kon hem geheel ontstemmen. ‘Noem je dat 'n kleinigheid?’ kon hij dan zeggen. ‘Er zijn geen kleinigheden.’ Maar toen het Amster- | |
[pagina 597]
| |
damsche kermis werd, kwam de zaak toch weer geheel in orde. Den eersten dag, toen men nog op de geheele Botermarkt druk bezig was met opbouwen van tenten en kramen en hij dus niet werken kon, toen kwam hij naar beneden en zei tegen de twee kinderen, die hij daar aantrof: ‘Ga jullie eens even mee; we gaan de kermis op.’ En toen ging het naar de Westermarkt, waar reeds een paar speelgoedkramen geopend waren en het meisje kreeg 2 groote poppen, reuzenpoppen, die ze nauwelijks kon dragen en een jongen, in wien M. altijd veel plezier had, kreeg 'n prachtig paardje met karretje, alles tezamen stellig voor meer dan f 25 aan waarde. Den vrijdag daaropvolgende hield 'n sleperswagen voor het huis stil en een knecht laadde eene partij pakken af met de boodschap: ‘Voor de kindertjes van Lobo van een vreemden heer.’ Mej. Van DamGa naar eind10 dacht dat er wel voor f 50 chocolade kon wezen. Geld scheen geen waarde voor hem te hebben; als hij het had betaalde hij er eenige schuld mee, zond er van aan Tine, gaf onverstandig aan bedelaars en was binnen eenige dagen 't weer kwijt. Zoo is het meer dan eens gebeurd dat hij, als de maand om was, de kamerhuur niet kon betalen en dan was het potsierlijk hem bij de familie Lobo te zien binnenkomen en met de hem eigene overdreven gebaren te hooren zeggen: ‘Ja, geld heb ik niet; ik kan niet betalen; zet me er maar uit; zet me maar op straat! Doe maar met me, wat je wilt!’ - Ook wel, als hij weer eens geld had ontvangen en wel kon betalen, was het: ‘Houd het overige maar voor de volgende maand; anders gaat het toch weg.’ Ja, geld in de beurs van M. was als een droppel water op een gloeienden steen. Daarom zat hij doorgaans in akelige geldverlegenheid en de briefjes aan vrienden en kennissen en aan uitgevers, waarin hij bedelt om voorschot op zijn te leveren arbeid, zijn aandoenlijk om te lezen. Voor-hem-zelf had het geld geen waarde. Hij had geen behoefte om het royaal te hebben, wel om royaal te zijn. Alleen voor zijne kleeding droeg hij groote zorg. Wel was hij | |
[pagina 598]
| |
eenvoudig, maar altijd keurig gekleed. De eenvoudigste spijzen en dranken waren hem voldoende, maar van thee kon hij een flink aantal kopjes gebruiken, wat toch eigenlijk niet goed was voor zijn zenuwgestel. Ook een goede sigaar was hem zeer naar den zin en eenmaal zelfs heeft hij moeten schrijven aan Tine dat hij veel te veel gerookt had en waarschijnlijk een tijdlang het rooken geheel zou moeten staken, wat hem hard zou vallen. Ondanks zijn eigenaardigheden hield men van hem, want altijd had hij voor ieder een welwillend woord, was hij gaarne behulpzaam, waar het noodig was en was voor anderen even kiesch, als hij het van anderen voor hemzelf verlangde. De knecht van Lobo, Herman Harpman, hielp hem vaak zijn kamer weer op orde brengen, zijn boeken opredderen, boodschappen te bezorgen en M. wilde hem gaarne daarvoor nu en dan iets doen toekomen. Het geld zoo maar te geven kwam hem niet gepast voor. Het zou schijnen dat hij 'n aalmoes gaf. M. deed anders. Hij legde 'n gulden, ook wel 'n rijksdaalder onder het tafelkleed en kon dan zoo zeggen: ‘Herman, ik moet uit; ga den boel hier nu eens netjes opredderen; schud het tafelkleed maar goed uit, want ik heb weer verschrikkelijk met asch gemorst.’ Herman vond natuurlijk aanstonds het geld, dat M. onder het uiten van 'n gepast woord weigerde terug te nemen. Op zekeren avond zei hij tegen moeder Lobo: ‘Moedertje, ik krijg morgen bezoek. Zorg er voor dat alles nu eens in de puntjes is, hoor! Ik vraag niet, wat het kosten zal, maar laat het kostelijk zijn. En het was een kostelijk gezicht die heerlijke taart te zien staan, die schotel met fijn wittebrood, kaas en boter; het fraaie theeservies met de kopjes van fijn porcelein. Dekker zelf had er schik aan alles te overzien; de bezoeker zou wel veeleischend moeten zijn, als hij niet zeer tevreden was. Daar kwam een bediende van een boekverkooper met een pakje voor mijnheer Dekker. Even later nog een armelijk gekleed meisje, dat een boodschap aan mijnheer had. Het pakje werd aangenomen en M. liet het meisje even bovenkomen. Maar het | |
[pagina 599]
| |
meisje kwam niet gauw terug; eerst 'n paar uur later. Toen mijnheer Dekker uitging zei hij nog: ‘Moedertje, je kunt de kamer weer opredderen.’ ‘Maar mijnheer, het bezoek dan, dat U zou krijgen.’ ‘Dat bezoek is al geweest, moeder! Ik heb dat arme kind ook eens lekker willen laten eten, en dat heeft ze ook gedaan...’ Eens, het was al donker, kwam Multatuli met een arme man aanzetten en zei op de stoep: ‘Zoo, vriendje, wacht hier maar even.’ Moeder Lobo, die hem hoorde aankomen, zei: ‘Wil ik even licht maken, mijnheer?’ ‘Niet noodig moeder, ik kan het in donker wel redden.’ Vlug liep hij de trap op en kwam heel gauw daarop weer naar beneden. ‘Hier vent, heb je een paar betere schoenen; verslijt ze in gezondheid.’ Maar toen hij den volgenden morgen in zijn kleerkast zag, merkte hij dat hij in der haast 2 linkerschoenen had weggegeven. De geschiedenis vermeldt niet of hij later er weer 2 linkerschoenen bij heeft laten maken. M. zegt dikwijls dat hij ‘een goed mensch’ is en in letterlijken zin is dat waar. Hij gaf gaarne en wie misbruik wilde maken van zijn goedgeefschheid, kon hem heel gemakkelijk bedriegen. Wat dan ook dikwijls gebeurd is. Op zekeren dag kwam hij te huis met een meisje van van 'n jaar of 12, dat op straat (bij den Duivelshoek) den voorbijgangers 'n doosje lucifers ten verkoop aanbood en daarom in de wandeling ‘Engeltje lucifer’ werd genoemd. Het kind trok hem aan door iets zachts en liefs in hare trekken en hij besloot dat kind van de straat te nemen en op te heffen uit haar ellendigen toestand. Hij heeft het kind uitbesteed bij eenvoudige menschen, zorgde langen tijd voor kleeren en onderhoud, maar toen hij zelf aan het zwerven geraakte, hield ook de ondersteuning op en Engeltje lucifer is weer op de straat terecht gekomen. Later heeft ze een kroegje opgezet, waar veel slecht volk kwam zoodat er van Engeltje niet veel is terecht gekomen. Maar | |
[pagina 600]
| |
Multatuli heeft het toch goed bedoeld. Ook voor het oudste kindGa naar eind11 van de weduwe Van Dam, een aardige jongen van 'n jaar of 15 is Multatuli heel goed geweest. Hij had het zeer druk met allerlei vertalers van Max Havelaar, met aanzoeken om eene spreekbeurt te vervullen, met uitgevers, die voor hem wilden werken i.e.w. hij kon ‘wel 6 secretarissen’Ga naar eind12 gebruiken. Karel Van Dam leek hem een zeer geschikte jongen en hij nam hem in zijn dienst. K. moest stukken uit verschillende boeken, die M. hem aanwees, overschrijven; brieven copieeren, waarvan M. 'n copij wilde houden, vaak ook 'n antwoord op brieven schrijven, die niet heel belangrijk waren enz. Soms echter was de tegenwoordigheid van den jongen hem hinderlijk, als blijkt uit 't volgende briefjeGa naar eind13: Waarde d'Ablaing! Als de jongen, met 'n boodschap uitgezonden, eens heel lang wegbleef, terwijl M. hem juist noodig had, dan kreeg Karel bij zijn terugkomst een flinken uitbrander. En dan heette het: ‘Charles, ga je moeder roepen!’ En als de goede vrouw gekomen was, dan begon het spektakel opnieuw; er was geen stuiten van den stroom van verwijtingen, voor hij bijna uitgeput was en nog | |
[pagina 601]
| |
kon zeggen: ‘Ziezoo, de zitting is afgeloopen; en voor elke minuut, die je nog hier bent, zul je f 3 betalen, hoor je, Juffrouw van Dam.’ Vader Lobo had het goed gezegd: ‘Mijnheer Dekker kan het niet helpen: hij heeft salpeter in zijn bloed.’ Buiten alle evenredigheid kon hij zich opwinden om 'n bagatel. Eenmaal is de familie Lobo in haar geheel naar boven gevlogen, omdat ze ontzettend hoorden gillen. Multatuli had om warm water geroepen en Dina, de meid, had het boven gebracht. Maar het was zeker te heet geweest, zoodat mijnheer zich de mond brandde, toen hij de kop thee haastig wilde ledigen. ‘Bliksemsche meid,’ bulderde hij toe, ‘ik zal je het raam uitsmijten!’ en werkelijk greep hij de meid in den nek en sleepte haar naar het openstaande raam, ondanks haar ijselijk geschreeuw en haar woedend verweer. Mevrouw Bril-van DamGa naar eind14, die toenmaals 'n kind was, voegde er nog bij, toen ze het mij vertelde: ‘Ik geloof waarlijk dat hij haar het raam zou hebben uitgeworpen, als we haar niet met alle geweld aan zijn vuisten hadden ontwrongen.’ Meer dan eens kwam Karel ook half huilende beneden met de woorden: ‘O, moeder, mijnheer heeft me weggejaagd!’, maar geen kwartier later werd er geroepen: ‘Charles, breng eens gauw dit briefje weg, en gauw terug, hoor!’ Hij kon het bij tijden verbazend druk hebben. Zijn uitgever NyghGa naar eind15 te Rotterdam zond hem van alles, wat hem naar zijn meening van dienst kon zijn. GünstGa naar eind16 van de Dageraad en ThiemeGa naar eind17 zonden hem boeken, tijdschriften en couranten; de post bracht soms heele pakken brieven; van alle kanten kwamen er recensiën over Max Havelaar en dat alles moest althans gelezen en dikwijls beantwoord worden. Daar hij zich geen tijd gunde orde in zijne paperassen te houden kon het soms een ware chaos op zijn kamer wezen en dan moest er opruiming gehouden worden. ‘Moeder Lobo, als je weer eens aardappeltjes kookt en een flink vuurtje moet hebben, dan moet je me eens waarschuwen.’ Maar moeder Lobo hechtte daar niet veel aan: ‘mijnheer zei wel eens meer wat’; maar toen hij dat nog al | |
[pagina 602]
| |
eens zei, toen kwam ze toch op zekeren morgen zeggen: ‘Nu mijnheer, mijn aardappelen staan op’ en toen ging hij naar den zolder en kwam terug met een groote tasch tot berstens toe vol met couranten en brieven en ja, het vuurtje brandde lustig op toen de eene handvol na den anderen verdween en M. wreef zich in de handen en staarde peinzend op de hoogopflikkerende vlammen, waar in - wie weet hoe veel liefs en leeds, verteerde tot asch... ‘Dichters en kunstenaars scheppen niet, ze rangschikken’Ga naar eind18 heeft hij gezegd en al de brieven van Kappelman, van de stiefmoeders, van ooms, van tantes, die in de Minnebrieven door den uitgever gesupprimeerd heeten, die hebben bestaan, maar zijn verteerd in het fornuis van moeder Lobo... Wat moet er niet in het hoofd van Multatuli zijn omgegaan, als hij weer een handvol uit de tasch greep; wat beelden voor hem zijn opgerezen, want iedere brief had hem toch 'n blijde of droeve geschiedenis te vertellen. Met vader Lobo kon Multatuli het heel goed vinden. De oude man, die zijn wereld goed kende, praatte maar mee en stemde toe en knikte en was nooit ongeduldig om ten einde toe aan te hooren, wat Multatuli in zijn vaak heftige exclamaties uitriep. Maar eenmaal dreigde het toch tot een ernstige breuk te komen. Het was bij gelegenheid van een feestdag, waarvoor alle huizen op de Botermarkt de vlag hadden uitgestoken. Ook Lobo's huis had een vlag uithangen, maar juist die vlag hinderde hem in 't schrijven; telkens werd hij door dat flapperende ding gestoordGa naar eind19 en.... ja, dat kon niet anders, daar stormde hij de trap af en verlangde met heftige gebaren dat de vlag zou worden ingenomen. Maar de oude heer beduidde hem dat zulks niet best aanging. Hij was, behalve zijn broer, de eenige Israëliet, die op de Botermarkt woonde en het zou vrij demonstratief zijn, om juist hier de vlag in te halen. Het zou een compleet Amsterdamsch standje kunnen worden. Neen, hoe gaarne ook, Lobo mocht het niet doen. Evenwel kostte het nog heel wat moeite om mijnheer te beletten dat hij het zelf dan | |
[pagina 603]
| |
maar deed en de ruzie werd eerst uitgemaakt, toen een der kinderen de snuggere opmerking maakte dat men onder aan de vlag een touwtje kon binden en dat een eindje verder vastmaken, zoodat ze niet langer tegen mijnheers ruiten zich kon vastzuigen. Wat Multatuli later verteld heeft van het meisje, dat een paar weken lang 's morgens het ontbijt met hem mocht deelen, mits ze niet praatte,Ga naar eind20 is geheel waar. Mevrouw Bril herinnerde zich het meisje heel goed. In de Brieven van Multatuli wordt ons daarvan nog meegedeeld dat Prof. Martinus v.d. HoevenGa naar eind21 hem op een morgen bezocht en ‘het zwijgend ontbijtstertje’ aantrof. Weggaande, op de trap nog, vroeg hij wie dat meisje was en M. vertelde dat hij het deed, omdat ze uit honger niet tot erger zou behoeven te vervallen. ‘Dat is onnut werk’, zei Martinus. ‘Geloof me, de poel moet gevuld; het quantum moet er zijn! Voor eene, die je er hier uit haalt, valt ginds eene andere er in.’ Het is niet geheel zoo uitgekomen, als M. gezegd had, maar al ware dat het geval geweest, het bewijst weer eens te meer dat M. voor armen en zwakken vooral een zeer gevoelig hart bezat en vaak meer dan wel mocht gaf uit waarachtige menschenliefde.’ Tot zover het anecdotisch gedeelte uit het opstel van ‘Meester Gerard’, die dan aan het eind van zijn verhaal nog vertelt dat hij de données daarvoor ‘na meer dan 50 jaren’ - dus omstreeks 1910 - had verkregen.Ga naar eind22 Overigens heeft Multatuli het bij de familie Lobo nog geen volle drie maanden uitgehouden. Daarna verbleef hij korte tijd in Den Haag en was vervolgens enkele weken bij zijn gezin te Brussel. Toen reisde hij andermaal naar Nederland, om er zich op de hoogte te kunnen stellen van de inhoud van enige dagblad-artikelen, die, althans op sommige punten, een ongunstig oordeel over de Max Havelaar bevatten. Zijn zwervend bestaan nam opnieuw een aanvang, maar bij Lobo is hij niet meer teruggekeerd. |
|