De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
C. Verburg-Brinkman
| |
27 januari 1938Heb weinig tijd, maar wil toch even het volgende vastleggen. Gisteravond hield Nijhoff (Mr. M. Nijhoff uit Utrecht, de dichter) een lezing voor onze faculteit, waarbij alle studenten, ook van andere faculteiten, toegang hadden. Zoals te verwachten viel, was er veel belangstelling voor. Toen alle studenten-toehoorders in het Klein-Audi- | |
[pagina 577]
| |
torium een plaats gevonden hadden (de laatst-binnenkomenden met enige moeite), kwam de spreker binnen, begeleid door hoogleraren en het studenten-bestuur van de Litteraire faculteit. Op de voorste rij namen behalve Nijhoff de professoren J. Huizinga, N. van Wijk en Jan de Vries plaats; op de voorste der dwarsbanken de professoren Kloeke en Van Eyck. Na een korte toespraak van de (student)-faculteits-praeses - pedant en kennelijk uit het hoofd geleerd - beklom Nijhoff de preekstoel (ja, want dat is het precies, in dat Klein-Auditorium) en begon. Na het zelfverzekerde optreden van de student deed de ontwapenende eenvoud van Nijhoff des te sympathieker aan. Hij sprak rustig en men luisterde geboeid. Eerst stipte hij even de moeilijkheid aan, voor zijn lezing een titel te vinden: ‘een veelzeggende titel die zo weinig mogelijk zei.’ Hij had die tenslotte gevonden in ‘Leven en Literatuur’. De lezing had tot kern een gesprek dat volgens zijn zeggen werkelijk had plaats gehad.
Hij was deze zomer in zijn zomerhuis in Zeeland. Op een morgen gaatGa naar eind1 hij zoals gewoonlijk naar het strand. Wanneer hij dat doet, draagt hij niets anders dan een badpak, een flanellen broek en een gehaakt mutsje; over de schouder een handdoek. Achter zijn oor steekt hij een sigaret. Hij roept ‘dag’ tegen de werkster en trekt de deur achter zich dicht. Na een paar minuten kijkt hij even om, zoals hij altijd doet wanneer hij weggaat: het witgepleisterde huisje ligt er zo aardig aan de voet van een duin. Aan het eind van de weg groet hij de verkoopster in de snoeptent - en loopt door. Op het strand gekomen, trekt hij zijn broek uit, zet het mutsje af, legt de sigaret in het mutsje en hij gaat in zee. Als hij er uit komt, draaft hij wat heen en weer op het strand om op te drogen. Dan gaat hij languit in het warme zand liggen, vóór zich niets dan zee, boven zich de blauwe lucht. Geen vogels, ook geen andere mensen. Na een tijdje wordt hij wakker en ziet dan dat hij | |
[pagina 578]
| |
vrij lang geslapen moet hebben, want de boot die eerst helemaal rechts te zien was, keert hem nu nog slechts verwijtend de achtersteven toe - helemaal links. Bovendien schijnt de koffiemaaltijd al voorbij te zijn, want op het strand van de nabije badplaats verschijnen al hier en daar moeders met kinderen, kruiwagentjes, schopjes en emmertjes. Toch kan hij niet opstaan, door een gevoel van zwaarte. Maar dàn wordt zijn aandacht opeens getrokken door een oude heer met grijs haar, die hij daar al meer gezien heeft, en meestal in het gezelschap van een veel jongere vrouw, die zijn dochter had kunnen zijn. Hij is net zo gekleed als hijzelf, alleen heeft de oude heer in plaats van het mutsje een wandelstok, ja, nota bene, een wandelstok op het strand, maar verder óók een badpak, óók een flanellen broek, óók een handdoek over de schouder. Op enige afstand van N. houdt de heer halt, plant zijn wandelstok in het zand, laat daaraan zijn zakdoek wapperen en gaat er bij zitten. N. meent dan in het profiel van de oude heer gelijkenis te ontdekken met dat van zijn vriend Roland Holst. Met de sigaret achter zijn oor gaat hij op hem af, en ofschoon hij in zijn broekzak een doosje lucifers heeft, vraagt hij de vreemdeling om vuur. ‘Neen, het spijt mij,’ is het antwoord, ‘lucifers heb ik niet, maar hebt u misschien een sigaret voor mij? Als ik aan 't strand ben, moet ik altijd roken.’ ‘Welzeker,’ zegt N., haalt de sigaret van achter zijn oor te voorschijn en reikt hem deze over. ‘Ach, maar nu heb ik er toch nog niets aan,’ zegt de ander, ‘want ik heb geen vuur.’ Maar dan haalt N. zonder aarzelen zijn doosje lucifers uit zijn broekzak en biedt het hem aan. De onbekende schijnt het vreemde van het geval niet op te merken en steekt zijn sigaret aan - waarna hij het doosje lucifers in zijn eigen broekzak laat glijden. En zó komt hij met die oude heer tot het bedoelde gesprek. De heer blijkt bankier te zijn, en N. vertelt, enigszins beschaamd, dat hij schrijver is - ja, nog er- | |
[pagina 579]
| |
ger: dichter. Zij vergelijken elkaars leven. N. fantaseert hoe hij zich het bankiersleven voorstelt, - hetgeen de ander de uitroep ontlokt: ‘Houdt u nu alstublieft op, ik zou nog heimwee krijgen!’ De bankier vertelt dat hij maar tijdelijk in Zeeland is, om te kijken naar zijn in aanbouw zijnde landhuis. Zijn vrouw kon niet meekomen, had het te druk, verwachtte een kleinkind. Hij woonde nu zolang in een padvinderstent - besteld bij Carl Denig in Amsterdam. Hij had plezier in dat primitieve leven, dronk graag uit een veldflesbekertje en maakte zijn strobed even keurig op als vroeger in zijn militaire diensttijd. Nijhoff vertelt van zijn eigen leven, dat zo ongebonden is en toch gebonden; van de geringe verdienste die het dichten oplevert: hij kan er zijn sigaretten nog niet van betalen. Daaruit maakt zijn metgezel op, dat hij dan ook nog wel iets anders doet dan dichten. En zo van het één op het ander komend, stelt N. de vraag, of de bankier, als het bankieren zo weinig opleverde dat hij al zijn vrije tijd moest doorbrengen b.v. met timmeren òm te kunnen blijven bankieren - tòch nog bankier zou willen blijven. ‘Ja zeker, zou ik bankier blijven. Zonder bankierzijn geen vacantie, en zonder vacantie geen zomerhuis, en zonder...’ (maar wat hij er nog aanplakte is mij ontschoten). Tenslotte kan de bankier het niet nalaten te zeggen: ‘Ik geloof eigenlijk dat u een Zigeuner bent.’ N. vraagt waarom. ‘In de eerste plaats omdat u eerst om vuur vraagt en later lucifers te voorschijn tovert uit een broekzak waarin ze blijkbaar eerst niet waren...’ N. aarzelt met wat hij antwoorden zal. Zal hij de ander in die waan laten en zich toverkunst laten aanleunen? Of moet hij zeggen dat het vragen om vuur... Maar dan hoort hij zichzelf al zeggen: ‘Ach, dat was maar een aardigheidje. Ik had behoefte om met iemand te praten, ik zag u, u leek op iemand die ik ken en zo kwam ik er toe...’ | |
[pagina 580]
| |
‘O,’ is het antwoord, ‘verontschuldig u maar niet, dat bewijst des te meer dat u een Zigeuner bent: het menen te zien van gelijkenissen staat ook in verband met handlezen en waarzeggen. Overigens is het ook helemáál niet zo gek dat ik u een Zigeuner noem. Zigeuners houden zich bezig met het lappen van ketels en het voorspellen van de toekomst. Ik wil u er even op wijzen, dat ketels lappen en toekomst-voorspellen niet zo ver uiteen liggen als men denken zou. Mensen die alles weten wat er nog komen moet, hoeven niets meer te zien, niets meer te weten te komen. Waartoe zouden ze zich druk maken? Alles is voor hen een open boek: lap daarom ketels en eet. Dichters zien ook meer dan andere mensen, dat is voor hen belangrijker dan ieder streven in de maatschappij; daarom “lappen ze ketels” - of doen iets anders - en eten daarvan, maar het eerste is belangrijker voor hen, het eigenlijke leven.’ Ze zijn intussen opgestaan en begeven zich in de richting van de plek, waar de bankier het landhuis laat bouwen. N. vertelt dat hij een ‘lezing moet maken’ voor de studenten in Leiden.Ga naar eind2 Het komt hem aardig voor, daarin hun gesprek te pas te brengen. ‘Als u dat doet,’ zegt de bankier, ‘zal ik u maar niet mijn naam zeggen. Trouwens, als u die beslist zoudt willen weten, zoudt u er gemakkelijk achter kunnen komen. Ik ben bankier. En hier is mijn huis.’ Dat is zeer voorbarig gezegd. Muurtjes ter hoogte van nog geen meter verheffen zich zonder er enig blijk van te geven een huis te moeten worden; houten omtrekken van toekomstige deuren of ramen schijnen zonder enige steun te verrijzen - men zou bang kunnen zijn ze elk ogenblik te zien omvallen. Op enige afstand zit, in een ligstoel, een jonge vrouw, dezelfde waarmee N. de bankier al enige malen gezien heeft. Zijn metgezel heeft N.'s blik gevolgd en zegt ter opheldering: ‘Mijn tuinarchitecte - uit Wageningen.’ Dan vraagt hij N., even te wachten. ‘Ik ben u iets schuldig: een sigaret.’ Hij gaat, en N. hoort vragen: | |
[pagina 581]
| |
‘Wie is dat?’ ‘Ik weet het niet,’ is het antwoord. Even later komt de bankier terug met een zilveren sigarettenkoker en biedt N. een sigaret aan. N. haalt vanonder het strakgespannen wit-zijden lintje één van de geurige staafjes - voorzichtig, om het papier niet te kreuken. Op de terugweg naar huis is hij in gedachten verzonken. Opeens schrikt hij op, keert zich om en loopt een eindje terug: hij heeft vergeten te groeten bij de snoeptent. Deze ‘tent’ is een oude badkoets, waarvan één wand omhoog geslagen is en als schaduw-gevende luifel dienst doet. Bij de tent gekomen gaat hij naar binnen. ‘Ik kom vandaag eens binnen,’ zegt hij tegen de Zeeuwse verkoopster, met haar kap en oorijzers. ‘Zo,’ zegt ze. ‘Doe de deur dicht. Het stel walmt.’ Het ‘stel’ is een petroleumtoestel, waarop altijd water staat te koken. ‘Ik zou graag een kopje thee drinken,’ zegt N. Zij haalt de ketel van het vuur, en N. benut de gelegenheid om er zijn sigaret bij aan te steken. De sigaret brandt - en hij rookt...
Na de pauze las N. enkele van zijn gedichten voor, o.a. ‘Het veer’, Florentijns jongensportret’, ‘De moeder de vrouw’, en tenslotte het langere gedicht ‘Awater’. Hij eindigde met een ‘ik dank u,’ waarop hij naar beneden wilde komen. Maar Professor Van Eyck gaf hem een wenk nog even te blijven staan en sprak een slotwoord. Hij merkte o.m. op, dat het voor velen misschien nog niet glashelder was waarom de titel van de lezing juist ‘Leven en Literatuur’ moest zijn, maar hij spoorde dezulken aan, nog eens goed over de lezing na te denken. Dan zouden zij gaan inzien dat het toch heus glashelder was. ‘Ik moet overigens wel opmerken,’ zei hij, ‘dat Zigeuners niet alleen ketels lappen en de toekomst voorspellen,... ze stelen ook kippen.’ (Gelach). Maar Nijhoff behield het laatste woord, door er tegen | |
[pagina 582]
| |
in te brengen dat de Zigeuners oorspronkelijk de kippen hebben meegebracht, en dat zij dus niets anders doen dan hun eigendom terugnemen... |