| |
A. Romein-Verschoor
Een meesterwerk?
Giuseppe Tomasi di Lampedusa: De Tijgerkat Siciliaanse roman. 1959. Van Loghum Slaterus, Arnhem.
Al sinds jaren reikt de Groene regelmatig de onderscheiding van ‘Boek van de Maand’ uit. Aangezien men moeilijk kan verwachten, dat een betrekkelijk klein taalgebied 12 meesterwerken per jaar zou opleveren, is daar ook nog al eens een vertaling bij. De jury kan dan o.i. echter wel de eis stellen, dat het een werkelijk uitzonderlijk boek is en dat het in een onberispelijke Nederlandse vorm wordt aangeboden. Is dat hier het geval? Ik tik niet zonder enige aarzeling dit vraagteken neer, want niet alleen biedt de onderscheiding van De Groene daar al een garantie voor, maar in haar oordeel verwijst de jury naar 25 bladen, die van ‘een meesterwerk’ spraken en op het stofomslag wordt Het Algemeen Handelsblad geciteerd, dat
| |
| |
schreef: ‘Het belangrijkste boek, dat sinds het begin der eeuw in Italië is verschenen’. Het werd bovendien in Italië bekroond met de Premio Strega en al in vele talen vertaald: ik las o.a. een jubelende bespreking van een Amerikaanse editie in de New York Herald Tribune.
Wat wil ik dan met mijn vraagteken tegenover dit alles? Maar het was juist dit juichkoor der recensenten, dat mij mijn grote teleurstelling bereid heeft, toen ik in gespannen verwachting naar dit boek greep. Daarom is het meer de vraag achter de vraag die mij boeit. De vraag: is dit werkelijk een goed, een groot boek, een meesterwerk; de vraag er achter: waarom wordt er dan een meesterwerk van gemaakt?
Bij de beoordeling van een boek-in-vertaling past enige restrictie, wanneer men tot het oorspronkelijk geen toegang heeft. Van sommige onbegrijpelijke of onduidelijke passages valt niet uit te maken of ze in het oorspronkelijk gelezen niet doorzichtig zouden worden.
Het beoordelen van een vertaling is een stekelig, tijdrovend en ondankbaar werk. Komt de recensent tot een gunstig oordeel, dan kan hij dat ten minste in enkele zinnen tot zijn recht laten komen. Heeft hij bezwaren, dan is hij fatsoenshalve niet verantwoord zonder vrij uitvoerige documentatie, want het gaat niet aan op grond van de enkele fouten, die vrijwel iedere vertaling bevat, tot een generaliserende veroordeling te komen.
De vertaling van De Tijgerkat lijkt - voor zo ver zich dat zonder vergelijking met het oorspronkelijk laat beoordelen! - niet onder de middenmaat te liggen en zal mogelijk ook geen eenvoudige taal zijn geweest. Toch hadden m.i. juist die recensenten, die het boek tot de literaire unica rekenen, wel bezwaar moeten maken tegen de wijze, waarop het boek, om een modeterm te gebruiken, in het Nederlands ‘gebracht’ werd.
1e. bevat het de gebruikelijke slordigheden van vertalers, die niet voortdurend op hun hoede zijn, zoals op blz. 160, waar sprake is van de wederzijdse minach- | |
| |
ting van kruidenzoekers en tandartsen, waar kennelijk ‘kiezentrekkers’ bedoeld moeten zijn of op dezelfde blz. waar tot scheldwoorden verworden beroepsnamen worden opgesomd: kruier, schoenlapper, banketbakker, wat in het Nederlands niet opgaat. Wij zouden er woorden als tinnegieter, trosknecht, kruidenier of dragonder voor in de plaats moeten zetten.
2e. zinsbouw (misbruik van participia en woordgebruik komen niet overal los van het latijnse taaleigen, b.v.: de nooit gegeten wordende... taarten, gebrek aan proteïne in de voeding (eiwitarme voeding), infatuatie (inbeelding), ambrosiaans (?) optimisme of S. Pietro en S. Francesco Saverio voor de Sint Pieter en Sint Franciscus Xaverius.
3e. De goedwillende lezer, die het boek aandachtig leest - aandachtiger dan de juryleden van het Boek van de Maand - zal voortdurend vraagtekens in de marge zetten, omdat de tekst niet alleen vaak onklaar en stroef, maar herhaaldelijk volkomen onbegrijpelijk is. Wij merkten al op, dat wij hier niet scherp kunnen onderscheiden tussen het tekort van de tekst en van de vertaling. Eén oorzaak echter komt stellig voor rekening van de laatste. De schrijver immers heeft terecht aangenomen dat zijn gemiddelde Italiaanse lezer de feiten en verhoudingen, die leidden tot de eenwording van Italië in de jaren rondom 1860, vertrouwd zijn en zij dus evenmin moeite hebben met namen en begrippen als Garibaldi, Mazzini, Crispi, Via Condotti, Aspromonte, de opstandelingen van Basilicata en Terra di Lavoro, het Plebesciet e.t.q. als wij met Heiligerlee, de Vader des vaderlands, de pacificatie van Gent of de Watergeuzen. Maar de uiterst summiere inleiding van de vertaling en de even summiere noten achterin laten de niet-Italiaanse lezer omtrent dat alles en tal van toespelingen in het duister. En dat te meer, omdat deze beknopte opmerkingen omtrent de geschiedenis dier bewogen jaren zich geheel aansluit bij de wel zeer eenzijdige voorstelling, die de schrijver ervan in zijn boek oproept.
Maar zo de vertaalster ons al met een ruimer notering beter wegwijs had gemaakt en in een bredere inleiding
| |
| |
de lezer had uiteengezet wat het verloop en de betekenis van de gelijktijdige burgerlijke en nationale revolutie en zijn gedeeltelijke frustrering in de ‘achtergebleven gebieden’ van het zuiden is geweest en waarom prinsen van Lampedusa toen en nu daar zo op reageerden en reageren als de held van het verhaal en zijn biograaf, dan nog zouden niet alle vraagtekens uit de kantlijn verdwenen zijn. Die vraagtekens komen voor rekening van de schrijver en zijn ‘meesterwerk’.
Die schrijver, man van de wereld, zoals een prins van Lampedusa betaamt, een tikje cynisch, niet zonder humor, met een sterk aristocratisch zelfbesef, heeft zijn boek geschreven vanuit een kennelijk gevoel van verwantschap met zijn held: zijn overgrootvader. Hij ziet die held als zijn eigen ‘über-ich’ en duidt hem graag aan met heraldische symboliek als De Tijgerkat of spreekt van de leeuwennatuur van de bijzonder forse, bijzonder knappe aristocraat-tot-in-zijn-vingertoppen. Hij beschrijft hem als een man van ‘hevige woedeaanvallen’ en ‘belangeloze goedheid’, en nog een reeks andere eigenschappen, die aan het ‘gisten van Germaanse kiemen’ in het bloed van de ‘aristocratische Siciliaan’ worden toegeschreven: ‘een autoritair temperament, een zekere morele onbuigzaamheid en een hang naar abstracte ideeën, die in de moreel slappe habitat van de Palermitaanse society respectievelijk veranderd waren in grillige heerszucht, voortdurende gewetenswroeging en minachting voor zijn verwanten en vrienden, die, naar zijn mening, afdreven in de bochten van de trage, formalistische Siciliaanse rivier’. Een man die bemind en geëerbiedigd wordt door zijn personeel en ‘zijn’ boeren om zijn grootmoedigheid, een wijs man met grote levenservaring en ironisch bespiegelaar van het leven zoals dat zich om hem heen voltrekt en een amateur-astronoom van ook door vakmensen gewaardeerde bekwaamheid.
Maar wat krijgen we van dat alles te zien?
Ik weet niet of ‘schrijver’s voorvader in werkelijkheid een begaafd wis- en sterrenkundige is geweest, maar ik word daar in ieder geval niet van overtuigd door de mededeling, dat hij twee kleine planeten ont- | |
| |
dekt had, dat ‘de schroeven, moeren en knoppen’ van zijn telescopen ‘ongeschonden bleven’ onder de lichte aanraking van zijn staalsterke handen of door diepzinnige overpeinzingen bij de aanblik van de sterren als deze:
‘De ziel van de Prins verlangde vurig naar die onaantastbare, onbereikbare sferen, die vreugde gaven zonder er iets voor terug te vragen; evenals vele andere malen gaf hij zich over aan droombeelden en verbeeldde hij zich, dat hij weldra in die koude uitgestrektheden zou kunnen zijn, als zuiver intellect, gewapend met een notitieboekje om berekeningen te maken: heel moeilijke berekeningen, maar die altijd weer terugkwamen. “Zij zijn de enige zuivere, de enige eerlijke personen”, dacht hij op zijn aardse manier.’
Ik weet niet of de echte prins van Lampedusa zich werkelijk gekenmerkt heeft door een ‘leeuwennatuur’ (van de heraldische leeuw dan, want de ‘koning der dieren’ is toch eigenlijk een soort grote poes), maar wat we hier te zien krijgen is een man, die tot bij zijn vijftigste jaar zijn rol gespeeld heeft als pair en hoveling van het door-en-door rotte koninkrijk Napels en Sicilië en trouw paladijn van zijn gedegenereerde koningen, zij het dan met een ironische glimlach om zijn zelfbesef hoog te houden.
Ik weet niet of de echte prins van Lampedusa als een ‘leeuw’ zijn koning, of als hij die al persoonlijk verachtte, dan te minste als een ware rijksgrote de legitimiteit verdedigd heeft, maar wat we te zien krijgen is een man, die zich het leven wel laat smaken, nu eens schelmskinderlijk en dan weer quasi-wijs berustend omdat toch altijd ‘alles bij het oude blijft’, met een huiskapelaan aan zijn zijde om zijn astronomische sommetjes uit te rekenen en zijn geweten te beheren, een man, die in de verwarring der tijden met grote listigheid en alles behalve ‘morele onbuigzaamheid’ naar twee kanten een mooie rol speelt: de filosoof-land-edelman, die het beneden zich acht zijn goederen efficiënt te beheren maar in slordige luxe leeft van wat zijn stinkende boeren hem opbrengen, de passieve legiti- | |
| |
mist, die lacht om de paniek van zijn soortgenoten bij de inval van Garibaldi en zijn roodhemden en hun domme pogingen tot verzet, de hooghartige verachter van de revolutionairen met hun ‘hebzuchtig hart van liberaal’ en de slimmeling, die wel door heeft, dat het er om gaat op tactische wijze een aantal van de ‘vernieuwers’ ook op het kussen te wippen en die daarom in superieure onverschilligheid zijn innemend-amorele en berooide neef een handje helpt om via een speelse meeloperij met de Garibaldianen en een huwelijk met de beeldschone dochter van een liberale parvenu althans te zorgen dat voor hem ‘alles bij het oude blijft’. Alles natuurlijk met grote innerlijke weerzin tegen mensen, die geen rok kunnen dragen en een wijze en melancholieke glimlach om de vergankelijkheid van alle aardse dingen.
Sinds enige jaren voert een Noord-Italiaanse architect Danilo Dolci een hardnekkige strijd om enige verbetering te brengen in het voor-middeleeuws levenspeil van die gedeelten van Sicilië, die afzijds liggen van de wegen, waarlangs een jaarlijks aanzwellende toeristenstroom het prachtige eiland binnenvloeit. Aanvankelijk reageerde de overheid op dat ‘schandaal maken’ met een strafproces, maar Dolci's taaie volharding heeft nu bereikt, dat er in 1953 een uitvoerig rapport van een parlementaire commissie verscheen over de armoede en ellende in Zuid-Italië. En juist nu de schok, die dat rapport in de publieke opinie had teweeggebracht, is uitgewerkt, is er een congres georganiseerd van hygiënisten, artsen, sociologen en architecten in het stadje Palma di Montechiaro, een van de ergste gevallen uit het parlementaire rapport en... gesticht in 1637 door Carlo Tomasi, d.w.z. het prototype van het stadje Donnafugata uit De Tijgerkat. De beschrijving, die in het boek van het stadje gegeven wordt, zou nog onveranderd in de verslagen passen van de journalisten, die het congres bezochten:
‘Gezien in het loodkleurig licht van half zes in de ochtend was Donnafugata verlaten en triest. Voor elke woning hoopte de afval van de mise- | |
| |
rabele tafels zich langs de melaatse muren op; bibberende honden snuffelden erin met altijd teleurgestelde begerigheid. Een enkele deur was al geopend en de stank van de opeengehoopte slapenden verspreidde zich over de straat; bij het schemerlicht van de pitjes bekeken de moeders nauwkeurig de door trachoom aangetaste oogleden van de kinderen: zij waren bijna allen in de rouw en verscheidene waren de vrouwen geweest van die stakkers, waarover men in de bochten van de ezelpaadjes struikelt. De mannen, de houweel vast omklemd, gingen uit om te zoeken of iemand, als het God behaagde, hun werk wilde geven; algehele stilte of wanhopige kreten van hysterische stemmen; van de kant van Santo Spirito begon de tinnen ochtendschemering zich over de loodkleurnge nevels te verspreiden. Chevalley (een ambtenaar van de nieuwe centrale regering) dacht: “Deze toestand kan niet voortduren; onze administratie, die nieuw- vlot en modern is, zal alles veranderen”. De Prins was somber: “Dit alles moest niet kunnen voortduren; toch zal het voortduren, altijd; het menselijk “altijd” wel te verstaan, een eeuw, twee eeuwen, en daarna zal het anders zijn, maar slechter. Wij waren de Tijgerkatten, de Leeuwen, die ons zullen vervangen zullen de jakhalzen, de hyena's zijn; en wij allen, de tijgerkatten, de jakhalzen de schapen, zullen voortgaan met ons zelf te beschouwen als het zout der aarde.’
Het is duidelijk, dat de achterkleinzoon het Donnafugata van nu aanziet met diezelfde gerieflijke en van alle ingrijpen ontslaande somberheid als hij zijn overgrootvader van een eeuw eerder in de mond legt. Er is ongetwijfeld een grote mate van verwantschap tussen de schrijver en zijn held. Die verwantschap, een zeker gevoel voor sfeer en een middelmatig beeldend vermogen stellen hem in staat een niet onvermakelijk beeld op te roepen van de beminlijke opportunist, die zijn voorvader wel geweest kan zijn.
Daarmee had dit een boeiend en gaaf boek kunnen
| |
| |
worden, wanneer het opgezet was als een ouderwetse schelmen- of avonturenroman met de ondernemende neef in de hoofdrol. Maar daarbij stonden twee dingen in de weg:
1e. de familiale heldenverering en de sociale tradities van de schrijver, die hem noopten een op het volk terende adel als grootmoedige leeuwen en dappere tijgerkatten, maar een dito burgerij als hebzuchtige jakhalzen en laffe hyena's te zien.
2e. de sociale schijnheiligheid van de 20ste eeuwer, die geen armoede en verwaarlozing meer kan aanzien zonder een slecht geweten en ze daarom graag aan ‘eeuwige’ en onveranderlijke oorzaken toeschrijft of zuchtend verklaart, dat iedere verandering gedoemd is een verslechtering te zijn. Vandaar de ethische saus, die de schrijver over zijn ‘bittere rijst’ geschept heeft.
De echte schelmenroman is al sinds de 18de eeuw niet meer bestaanbaar. Daniel Defoe's Moll Flanders was misschien de laatste en dat is zelfs geen echte meer, wat een kostelijk boek het ook mag zijn. De Tijgerkat hoort tot het 20ste eeuwse verethiseerde genre met boeken als Munthe's San Michele, dat niet toevallig een soort gelijk succes had.
Juist in een zo arm en tegelijk zo rijk land als Italië kan men na Rerum Novarum niet meer over de grote en de kleine vossen in de wijngaard geschreven worden zonder een kwaad geweten, dat op zoek gaat naar een onaantastbare schulddrager. Zoals het op het stofomslag is samengevat: ‘Hoofdpersoon is Sicilië, het onveranderende en onveranderlijk eiland, met zijn landschap, dat niet het midden weet te houden tussen zinnelijke weekheid en helse hitte’. In prachtige beelden roept de schrijver de tirannieke bekoring van het eiland op. Ik kan me voorstellen, dat een man als Danilo Dolci in zijn bittere strijd tegen deze geest van verheven berusting, tot platvoerse uitspraken komt als: ‘ik zou het toch wel eens met d.t.t. en een riolering willen proberen tegen die onveranderlijkheid en tyrannie!’
En het is de schrijver niet genoeg zijn eigen geweten te laten spreken, ook zijn held wordt met een als het
| |
| |
ware geantedateerd 20ste eeuws sociaal geweten uitgerust en keuvelt dus over sociale omstandigheden en de ideeën van Rousseau en discussieert in filosofische bespiegelingen met Proudhon en ‘een Duitse jood, wiens naam ik me niet herinner’ over klassentegenstellingen en de ‘schuld’ van het feodalisme.
Och, waarom heeft de prins van Lampedusa geen schelmenroman geschreven. Het zou misschien ook geen ‘meesterwerk’ geworden zijn, maar toch in ieder geval nog wel een gezellig boek, dat geen ergernis behoefde te wekken.
Rest nog mijn tweede vraag: vanwaar de opgang die dit boek maakt? Men kan het zoeken in treffende episodes als deze:
‘Tancredi en Angelica dansten op dat moment voorbij, zijn gehandschoende rechterhand op haar taille, de armen gestrekt en ineengestrengeld en de ogen van de een gevestigd op die van de ander. Het zwart van zijn frac vormde met het roze van haar japon een zeldzaam juweel. Zij boden meer dan alle anderen de pathetische aanblik van twee heel jonge geliefden, die samen dansend, blind zijn voor elkanders gebreken, doof voor de waarschuwingen van het lot, terwijl zij zich verbeelden, dat hun levensweg altijd zo glad zal blijven als de vloer van de salon; zij weten niet, dat zij acteurs zijn, die een regisseur de rollen van Romeo en Julia laat spelen, zonder hen te waarschuwen voor de crypt en het vergif, die toch in de tekst aanwezig zijn. Geen van beiden waren zij goede mensen, allebei waren ze berekenend en vol geheime plannen; maar beide waren zij lief en ontroerend, terwijl hun niet doorziene, maar naieve ambities verdoezeld werden door de woorden van speelse tederheid, die hij haar in het oor fluisterde, door de geur van haar haar en door de wederkerige omstrengeling van hun lichamen, die eenmaal zouden moeten sterven.’
Maar de vertedering om zo'n bekoorlijk-weemoedig scenetje is symptomatisch voor de grote vertedering
| |
| |
van onze cynisch-sentimentele eeuw voor het ancien regime, voor de tijd van het ware ‘zoete leven’, dat met alle luxe, die de hedendaagse techniek oplevert niet terug te toveren is. Want één ding is niet ‘bij het oude gebleven’: de elite van nu (de ‘jakhalzen en hyëna's’ en hun nakomelingen) voelen zich niet langer ‘het zout der aarde’ en daarom hunkeren we terug naar de tijd, toen ‘we’ - want we identificeren ons altijd met de heren en niet met de knechten van het verleden - onbekommerd in de tyrannieke almacht van het klimaat van Sicilië geloofden en in de gelijkheid-voor-God van alle mensen, in de menselijke waardigheid van een man die een frak kon dragen, in het savoir-vivre, dat in de pink van een markiezin zetelde, in de beschaving van de grondheerslavenhouder, die porcelein verzamelde en met zijn ‘elite’ renpaarden sprak en... in de korstjes van pasteien.
Ik geloof, dat daarom uiteindelijk een boek als De Tijgerkat evenveel enthousiaste bewonderaars als Gone with the Wind vindt en dat pas als er een film van gemaakt is, enkele daarvan zullen ontdekken, dat meesterwerken toch uit ander hout gesneden zijn.
|
|