tjes van Taberne dei Pescivendoli waar ik op een ongeschonden marmeren tafel een brief naar huis
kan schrijven. Het gymnasium, de badinstellingen, de tempel van Mithra, van Zeus, de kroeg met intacte tapkast, de markt, enz. Ik heb de hele stad gezien. Jammer genoeg is het klein museum wegens werken gesloten. En wanneer het terug opengaat, weet de directeur zelf niet. Werklieden zijn overal eender, zegt hij. Ze doen wel beloften... Nabij het (ultramodern) dorpsstation drink ik voor 10 frank een Campari en een koffie. Op het verlaten perron een erg onaardig meisje op een bank met naast haar piepende kuikentjes in een margarinedoos. Aan de andere kant zit haar minnaar en ze hebben elkaar toch zo lief. Dat is meer dan duidelijk te zien. En achter hen op een ijzeren paal, een doodshoofd en de woorden: ‘Pericolo di Morte’. Dan in de trein terug werken twee knapen geweldig op mijn zenuwen door mekaar voortdurend en tot in Rome met oorvegen te bedelen. Dat is dan de essentie van alles: mekaar liefhebben en klappen uitdelen. In het teken van de dood, die vroeg of laat aan alles wel een einde stelt. Gesublimeerd, gefixeerd en getranscendeerd geven die dingen aanleiding tot het bouwen van tempels, theaters, en zo. Maar eens dat de mensen weg zijn, eeuwen later, stel ik vast dat stenen slechts stenen zijn. En als ik ooit nog van Ostia spreek, zal ik iedere keer denken aan de minnaars onder de hoogspanningsleiding en de jongens in de trein.