De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 513]
| |
driftig beschuldigen als soms bij J.B. Charles. En een groots hartstochtelijk spreken als van Jacob Israël de Haan. In de omgeving van deze hoort ook de poëzie van Marja thuis, en temidden daarvan is zij waar ze op haar best is, niet de minste. Misschien, en waarschijnlijk zijn ook al deze meer gewone vormen van poëzie maar in schijn een meer gewoon beschouwelijk taalgebruik en in werkelijkheid of op zijn minst in aanleg niet anders dan wéér wereldbeschouwelijk als taal. Marja is er zich van bewust dat hij in zijn poëzie ook een wil heeft, de wil tot getuigen, protesteren, tot waarheid spreken en afdwingen. Maar met dit laatste zijn wij al terug bij de bezwerende functie van de taal in poëzie. De taal roept op, op raadselachtige wijze roept zij de hulp in van een waarheid die in de dagelijkse taal, d.w.z. in ons dagelijkse doen ook met de taal duizendmaal verloochend, verkracht, verdund en verkaveld, zeg maar: op duizend manieren gekruisigd wordt. De taal der poëzie komt daar letterlijk tegen op, gaat daar onomkoopbaar tegen in. Dit wil niet anders zeggen dan dat Marja vóór alles, wat hij ook te zeggen heeft en zeggen wil, een dichter is en weet wat een gedicht is, en zonder dat zou immers al wat hij te zeggen heeft en zeggen wil, in het vlak van den prediker, den redenaar, den moralist komen te liggen. Marja is iets van dat alles, maar in de eerste plaats is hij dichter. De onherroepelijkheid der poëzie heeft hem zelf geinspireerd tot de klemmende formule aan het raam
roept, loodrecht op het woord, de wind
en rukt mij weg tot wat ik vind
voor wie kan lezen staat te lezen
in wat ik noem in hemelsnaam.
In hemelsnaam - de dubbele zin ervan spreekt het mysterieuze centaurkarakter der poëzie uit die zich als alle menselijke waarheid beweegt tussen aarde en hemel, en geschreven wordt van uit het bovenwerke- | |
[pagina 514]
| |
lijke, bovenmenselijke der waarheid of godheid: in de naam des hemels, èn uit het werkelijke, menselijke, onopgeloste dat spreekt uit de zegswijze, de aardse, alledaagse kreet: in hemelsnaam. Een tegenhanger hiervan is het gedicht Confidentie mijnerzijds, waarmee de bundel Confidentiëel opent. Daarin staat, betogend, zijn verhouding tot de wereld geconstateerd, de non-conformistische houding die het onbevredigend maatschappelijk bestel evenmin aanvaardt als het voor een vragend mens onverwerkbaar, ondoorgrondelijk wereldbestel, met beide op gespannen voet blijvend, in wereld noch samenleving geheel thuis: Het allerdomste dat ik heb gedaan
dat was: mij in een wereld in te richten
waarover ik alleen had moeten dichten,
want meer zat er voor mij beslist niet aan.
Het zou te enenmale onjuist zijn Marja als een epigoon van Greshoff voor te stellen, want al heeft deze laatste altijd afgegeven op de schijnheilige samenleving en zijn afkeer en minachting gelucht voor de burgerman, au fond is Greshoff vooral in het literaire wereldje dubbel en dwars thuis te midden van de uitverkorenen die tot het elite-maatschappijtje der literatuur te rekenen vallen, slechts opstandig tegen de domme burgerheren maar satisfait over de ‘clan’ der intelligente prominenten; Marja heeft zelf ook wel enigszins de neiging aan die overschatting der lettré-huishouding mee te doen, in zijn publicaties over de pikante particularia en personalia ‘buiten het boekje’, maar in wezen gaat zijn non-conformisme veel verder dan dat van Greshoff die zich slechts niet wil encanailleren met de domme menigte. Marja's ontevredenheid zet zich voort tot in een diepe onvrede met mensenwereld, menszijn en schepping, en deze onmin is weer eigenlijk een ongelukkige liefde voor dit leven dat paradoxaal gezegd zo boordevol tekorten is, tekortschietend in liefde, geluk, begrip, kracht, vuur, geestdrift en al wat meer is dan de versleurde menselijke bedoening van alledag. | |
[pagina 515]
| |
Marja's poëzie tast dieper in het geweten dan die van Greshoff, zij appelleert verbetener en is daarin meer verwant aan Charles, die echter tegelijk speelser en agressiever is. Maar als Charles gewapender is, Marja is dan ontwapenender, en waar zijn non-conformisme tot een haast argeloze aanklacht wordt en tot existentiële weerloosheid wordt zijn poëzie een stem van een christelijke naaktheid, als in het gedicht ‘De derde Emmaüsganger’. Zijn vroegere bundels grotendeels verenigd in Van mens tot mens (1948) tonen zijn beste kwaliteiten in menig vers, maar de drie die daarop gevolgd zijn vormen een stijging van belang, het zijn de bundels Confidentiëel (1952), Traject (1955) en Man van dag en nacht (1956)Ga naar eind1, waarbij zich nog als een spelend ernstig intermezzo de variaties bij de Kinderszenen van Robert Schumann hebben gevoegd: Wat ik speeldeGa naar eind2. Een niets en niemand, ook het ik niet, ontziende waarachtigheid legt in zijn verzen dat eigen leven, soms met uiterst persoonlijke accenten open, of gaat als met een wichelroede onmisleidbaar af op de verborgen wonde plekken van wereld en maatschappij, en opeens wordt de wijzende, zoekend gerichte staf van het besef dan tot de kronkelende slang van het gedicht, tot de s.o.s.-signalen van een vers als Europa en de bezwering van alle laffe onechtheid van één als Aasgieren. Tegenover de in Duitsland gaandeweg met luider stem opklinkende ontkenning van een collectieve schuld, staat hier, in het gedicht Hitler, het zoveel algemeen-menselijker besef van het Indische ‘tat tvam asi’: dat zijt gij, dat zijn wij, dat zijn jij en ik, als een samenvatting van menselijke schuld en tekort, en daartegenover het menselijk ideaal, het besef van een offer, een daad, onmetelijk uitgaande boven wat mensen doen en zeggen en verkondigen, in maar vier regels: Soms als wij spreken en elkaar verstaan
komt daar dat kleine joodje Jezus aan, -
honnêteté of existentialisme -
Hij is gewoon naar Golgotha gegaan.
| |
[pagina 516]
| |
De poëzie van Marja staat, op haar best, gelijkelijk in dienst van de taal en van het geweten, geschreven aan de rand van het onzegbare toen zijn hand wat hij moest schreeuwen schreef,
maar het was illusie, en het laatste
dat hij voelde was wat wondrauw bleef.
Toch zijn er in de stroom van Marja's dichterschap wielingen, waarin zijn poëzie dreigt te verdrinken. Twee sterk geprononceerde eigenschappen van zijn werk bedreigen deze, één ervan juist behorend tot zijn beste, de andere tot de slechtste trekken van zijn schrijverschap. Juist zijn drang naar waarachtigheid brengt zijn poëzie soms in gevaar, als deze er in een snelle draaikolk naar de grond der dingen gezogen wordt. Het moet mogelijk zijn om ook in poëzie alle dingen bij hun naam te noemen, zonder aanzien van ding of persoon, maar het vergt een uitermate sterke beheersing zowel over zichzelf als over de taal, wat au fond dan weer hetzelfde is. Maar meestal is (waarschijnlijk zelfs door haar afkomst, dus bij geboorterecht, als oorspronkelijk en aanvankelijk bezwerend taalgebruik) het sprekendst vermogen van de poëzie juist het vermogen tot zwijgend spreken, de macht de dingen bij andere namen te noemen die tenslotte nog méér waar blijken te zijn dan hun zogenaamde ‘ware’ naam. Marja wordt onweerstaanbaar gedreven de dingen bij hun ‘ware’ naam te noemen, maar de ‘ware’ namen vertonen juist weer in sterke mate de gebrekkigheid van het menselijk uitdrukkingsvermogen, en de dingen vergen juist daarom weer ‘andere’ namen doordat de ware benamingen te primitief en ongenuanceerd plegen te blijven en grofweg gezegd tenslotte toch haast altijd weer een tekortschietend taalgebruik ongeveer zoals vloeken. Ook de ‘naakte’ waarheid is de waarheid nog niet, het is simplistisch haar daarvoor te houden. En het gebruik van die ‘naakte’ waarheid in poëzie vergt daarom een haast nog machtiger inspiratie en (in-)spanning dan de subtiele poëzie (die ook wel weer gevaar loopt van sacrosanct te worden, iets waar | |
[pagina 517]
| |
Marja juist tegen in verweer komt), waaraan Boutens eens de naam gegeven heeft van een ‘naakte heimelijkheid’. Daartegenover dreigt de naakte naaktheid al gauw tot een onnozel bloot te worden. Erger wordt het, als de naaktheid een zo opzettelijk karakter krijgt dat het accent van verweer naar uitdaging verschuift en in de ondragelijke ‘sfeer’ van exhibitionisme terechtkomt, maar die laatste, minst waardeerbare trek in Marja's werk komt toch meer voor de dag in zijn proza (in een onaantrekkelijke hang naar de ‘chronique scandaleuse’ van het literaire leven in het bijzonder en van het menselijk leven in het algemeen,Ga naar eind3 ook door geen ‘humor’ gered) dan in zijn poëzie. Marja's dichterschap en schrijverschap zijn tenslotte veel gecompliceerder dan het wel lijkt, afgezien van lagere tendenties draagt zijn schrijverschap tenslotte het onmiskenbaar karakter van een ‘hogere hygiene’ die soms niet verder komt dan een grote-schoonmaakwoede die meer overhoop haalt dan vernieuwt, maar telkens, en vaak, weer fascinerend wordt waar zij in een katharsis overgaat, en in deze laatste is er dan weer de tegenstrijdige spanning tussen de enkele loutering van levenservaringen en de die enkelheid weer tebovengaande loutering waar zij zich in de taal gaat voltrekken en wordt tot poëzie. In de beide bundels Reislust (1957) en Zich lekker voelen (1957) ziet men dit proces nijpend toenemen, veel daarvan lijkt daarom op een overgangsstadium in zijn poëzie, waarbij zich de paradoxale toestand voordoet van een preoccupatie die tot zelfoverschatting van eigen problematiek voert maar die daardoor vaak aanleiding wordt tot een zeer onverdiende onderschatting van een dichterschap dat in zijn hoofdrichting en grondtrek tot het waarachtigste behoort van wat er in ons land aan poëzie in deze tijd gaande is. Vandaar dat met spanning tegemoet mag worden gezien hoe dat dichterschap zich uit de worsteling waarin het psychologische en het visionnaire de voornaamste antagonisten lijken, verder bevrijden zal tot die overwinningen op zichzelf die het behalen moet om het gehele potentieel der persoonlijkheid en het gehele potentieel van het dichterschap tot | |
[pagina 518]
| |
samenwerking op te voeren. Een gedicht als Het Liefste sterft lijkt mij één, maar volstrekt niet de uitsluitende richting hiervoor aangevende realiseringsvorm voor het samengaan van visioen en waarachtigheid te markeren. |