| |
| |
| |
L. Hornstra
Vooral onvrede
I
Gaarne meng ik mij in de Vrede-Onvrede-polemiek (‘De Nieuwe Stem’, jrg. 1959, nr. 1 (blz. 11), nr. 6 (blz. 363), nr. 7 (blz. 423 en 427), nr. 11 (blz. 687 en 693). Het is voor mij een wat pijnlijk gezicht om ernstige intellectuelen, die de enorme geestelijke ontwikkeling op politiek, sociologisch, psychologisch gebied van de linkse groeperingen uit de twintiger en dertiger jaren hebben gemist, thans nog te zien jongleren met woorden en begrippen die hun zin hebben verloren: socialisme, kapitalisme, revolutie, enz. De problematiek van de geoorloofdheid, noodzakelijkheid - moreel, historisch, politiek - van het geweld is indertijd door de Ligt (o.a. in zijn briefwisseling met Gandhi), A. Storm, Nabrink, Constandse, Jong, Kuysten, e.t.q. ‘tot op de bodem’ behandeld, zowel in ‘De wapens neder’ als vooral in ‘Bevrijding’, het maandblad dat tot mei 1940 uitgekomen is en een hoogte van denken en discussiëren heeft bereikt als ik elders nooit meer heb waargenomen. Er is sindsdien wel een en ander gebeurd, doch aan de wijze van benadering der problemen heeft de oorlog en wat erop volgde niet afgedaan. Wellicht ligt dit aan het feit dat voor ons ‘de revolutie’ ergens tussen 1917 en 1921 begon, en de illegaliteit op zijn laatst in 1933, terwijl de strijd der koloniale volkeren, in het bijzonder die der Indonesiërs, voor ons besef er al was in Multatuli's tijd en in Nederland gestalte kreeg met de activiteiten der Perhimpoenan Indonesia van onze Indonesische kameraden in Leiden, en met de Liga tegen imperialisme en koloniale overheersing, waarvan ik de oprichting der Nederlandse afdeling hielp voorbereiden.
Misschien dat onze geestelijke beweeglijkheid wel het gevolg was van het samenkomen (juist in die periode van omslaande conjunctuur en groeiend fascisme) van revolutionair élan, critische geest, voortdurende twijfel, marxistische formuleringen, psychoanalytische en ethnologische vondsten, die wij tot een veelzijdige
| |
| |
eenheid, dus tot een zekere mate van integratie poogden te brengen.
Van dit proces was bij de Nederlandse sociaaldemokraten en stalinisten natuurlijk niets te bespeuren. En het kost moeite het thans weer op gang te brengen bij de enige daarvoor vatbare groep, die der twijfelende intellectuelen. Na twintig jaar zwijgen moge ik dan weer eens een poging wagen.
| |
II
In de door Wertheim ingeleide discussie ‘Vrede en onvrede’ komt de oude problematiek naar voren, of b.v. de Chinese ‘dictatuur’ door ons ‘aanvaard’ kan worden als iets goeds. Maar wat betekenen ‘aanvaarden’ en ‘goed’? Dit hangt ten nauwste samen met ‘socialisme’. Is men socialist, dan is men inderdaad gehouden een standpunt te bepalen, een keuze te doen - al is die keuze dan niet zo eenvoudig als de NAVO-socialisten enerzijds, de communisten anderzijds wel zouden willen.
Doch wat wenst men onder socialisme te verstaan? Daarin is men niet geheel vrij. Sinds de overwinning van het marxistisch socialisme op het utopisch socialisme, verstaat men onder socialisme (ook de niet-marxistische, de revisionistische, de syndicalistische, de anarchistische vormen) het streven naar een klassenloze maatschappij door een historisch daartoe aangewezen ‘voltrekker’, n.l. de arbeidersklasse. Laat men dit begrip los, dan doet men beter, het woord socialisme niet meer te bezigen.
Nu is ‘het socialisme’ zo dood als een pier, wat zeg ik, as dead as a doornail. Laten wij, sterk generaliserend, de wereld dan maar weer in twee delen groeperen, gemakshalve ‘West’ en ‘Oost’ geheten. Bepalen wij ons tot West, dan kan men niet anders dan constateren dat de arbeidersklasse steeds minder lust heeft een historische zending te vervullen, integendeel steeds groter belang bij de huidige (maar zich wel ontwikkelende) maatschappelijke structuur heeft. Ja, de arbeidersklasse is eerder conserverend dan revolutionerend. Het kost de arbeiderspartijen steeds groter moeite zich
| |
| |
van andere partijen te onderscheiden. Ten onzent biedt de P.v.d.A. daarvan een soms vermakelijk voorbeeld, terwijl de P.S.P., zodra ze het terrein van het gerechtvaardigde en hoogstnodige morele protest verlaat, zich weer bijzonder moet inspannen om zich van de P.v.d.A. te onderscheiden. Wat er in de Westerse landen van het socialisme nog is overgebleven, is een - door de andere partijen beconcurreerde - accentuering van de sociale verzorging. Verder niets. In de V.S. is zelfs geen plaats voor een zgn. socialistische partij.
En in Oost? Daar dient ‘het socialisme’ als ideologische en morele rechtvaardiging van, en massale enthousiasmering tot, een door het Westerse kapitalisme niet gehinderde en uitgebuite, doch autonome, geforceerd snelle, vooral ook industriële, ontwikkeling van achtergebleven naties. Hoe verder ‘achtergebleven’, des te feller ‘socialistisch’, d.i. ‘antikapitalistisch’, dat is anti-Westers, want des te gevaarlijker is immers een Westers ingrijpen of een Westerse ideologische tendens. Zonder een dusgenaamde ‘socialistische’ overtuiging, kan deze snelle nationale ontwikkeling niet bereikt worden. (Daarom bereikt China wonderen, India en Indonesië niet.) Met een wereldrevolutie heeft dat niets te maken. Niemand streeft naar een wereldrevolutie; die fabel is slechts nuttig voor de NAVO en bepaalde, zeer sterke krachten in het Amerikaanse kapitalisme.
Er is in Katholieke kringen opgeroepen tot gebed voor mislukking van de wereldrevolutie; als dit letterlijk bedoeld is, is het overbodig; als het tegen China gericht is, is het onchristelijk, dom en unfair.
Maar wat heeft dit nationaal-communisme te maken met de Westerse ontwikkeling? Een voorbeeld voor het Westen is het niet; voor ons is het Oosten een sterk afwijkende variant van onze eigen historische ontwikkeling, een verleden dus, en geen toekomst voor ons. Het Westen past geen morele verontwaardiging; slechts de Westerse anti-imperialistische krachten kunnen zich deze luxe veroorloven, waarbij zij te bedenken hebben dat de af te keuren (naar binnen en naar buiten gerichte) gewelddadigheden vrijwel altijd een onvermijdelijk, of bijna onvermijdelijk, of vermeend onvermijde- | |
| |
lijk antwoord zijn op de van grof tot geraffineerd lopende politieke, militaire of economische acties van Westerse imperialisten, of op binnenlandse tendenties die door de Westerse imperialisten gebruikt worden of gebruikt zouden kunnen worden. Een Westers protest tegen Oosters geweld of inhumaan gedrag is uitsluitend gerechtvaardigd als eerst de Westerse acties onderkend en eventueel veroordeeld zijn.
Maar nogmaals: met onze Westerse ontwikkeling heeft dat niets te maken. Deze is vooral negatief te karakteriseren door het socialisme, n.l. de arbeidersklasse als historische voltrekker, dood te verklaren. Dat wil zeggen dat de arbeidersklasse geen progressieve kracht meer is. Dat dit samenhangt met de immense ontwikkeling der produktiekrachten, waardoor - potentieel - al onze behoeften en schijnbehoeften bevredigd kunnen worden, ligt wel voor de hand.
| |
III
De arbeidersklasse kon een revolutionaire macht zijn zolang de handenarbeid der proletariërs een der belangrijkste pijlers was waarop de productie steunde. De ontwikkeling van de productiekrachten (de techniek) maakte en maakt de arbeider steeds minder belangrijk. De half- en volautomatische bedrijven maken een einde aan de mythe van ‘de machtige arm’ van het proletariaat, ja aan het proletariaat zelf. De ‘arbeid’ in de ouderwetse zin heeft sterk aan maatschappelijke en paedagogische waarde ingeboet. Het is ‘de machine’, d.w.z. het menselijk vernuft, dat de moderne productie beheerst.
Voor het eerst in de geschiedenis der mensheid zijn de productiekrachten dermate groot, dat alle primaire en veel secundaire levensbehoeften en zelfs veel schijnbehoeften geheel bevredigend kunnen worden (in de Westerse wereld). Het relatieve tekort aan maatschappelijke goederen is in potentie opgeheven. Potentieel leven wij in de overvloed. Daarmee is de materiële basis van de klassenstrijd verdwenen; daarmee is de duidelijke klassenindeling verdwenen.
Klassenstrijd immers is strijd om een zo groot mogelijk aandeel aan de op zichzelf ontoereikende hoeveel- | |
| |
heid maatschappelijke goederen. Wanneer deze strijd gevoerd wordt door de onderliggende klasse die bewijzen wil minstens even grote rechten te hebben, d.w.z. zowel in menselijkheid als in belangrijkheid voor de bezitters niet onder te doen, spreekt men van socialistische strijd. Daarbij ziet men maar al te graag over het hoofd dat de bezittende klasse met nog grotere felheid en grotere infamie diezelfde klassenstrijd voerde, en nog voert in het grootste deel der wereld. De burgers hebben van deze uiterst vruchtbare visie van Marx nooit veel begrepen. Zij stelden dat de socialisten de klassenstrijd ‘predikten’ - alsof het constateren en met open ogen voeren van die onvermijdelijke strijd hetzelfde is als het ontketenen van die strijd. (Hetzelfde gebeurde met de grootse ontdekkingen van Freud: men beschuldigde hem van allerlei infamie omdat hij de kinderlijke sexualiteit ontdekte - alsof hij die sexualiteit gemáákt had!)
Doch zo kortzichtig als het was om het klassenstrijd-karakter van onze maatschappij te willen ontkennen, even kortzichtig ware het om het einde van deze klassenstrijd, en daarmee van alle socialisme, in het huidige Westen niet te willen zien.
De arbeidersklasse verzet zich tegen haar ondergang, en wordt aldus tot een remmende factor in de maatschappelijke ontwikkeling. Zij verzet zich tegen de automatisering, tegen rationalisatie, tegen intensivering van de efficiency; zij komt nog met leuzen aan als ‘volledige medezeggenschap’, een taalkundig, industrieel en psychologisch monstrum. Men zij getroost: de arbeidersklasse gaat ten onder, de mensen niet.
| |
IV
En de kapitalistische klasse? Voor deze klasse geldt evenzeer dat zij, als klasse, bezie is te verdwijnen. De ex-Trotzkyist James Burnham heeft in zijn ‘The Managerial Revolution’ (1942) aangetoond dat ‘de kapitalist’, d.i. de eigenaar der productiemiddelen, d.i. de aandeelhouder, een steeds geringere zeggenschap heeft over de doeleinden en technische middelen der bedrijven. Het zijn de niet-bezittende managers die de dienst uitmaken. - Toch zou men kunnen tegenwerpen dat
| |
| |
deze managers overbetaald worden en ideologisch tot de kapitalistische klasse behoren. Deze acrobatische gedachte moet echter worden afgewezen. Als de managers de industrie leiden, zullen zij eerder moeten gehoorzamen aan de immanente wetten van het bedrijfsleven dan aan een schare aandeelhouders die de bekwaamheid en vakkennis missen om de industrie werkelijk te leiden.
In feite gebeurt dit ook. Doch welke zijn die immanente wetten van het bedrijfsleven - in de industrie bovenal? Voornamelijk zijn zij van tweeërlei aard.
In de eerste plaats hebben zij betrekking op de voortdurende ontwikkeling der productiekrachten, van de techniek dus (zowel producerend als registrerend). Hierbij worden de industrieën in versnelde beweging steeds afhankelijker van de wetenschap. Steeds meer ‘kapitaal en arbeid’ wordt in de wetenschap (zowel de toegepaste als de zuivere) gestoken, in en buiten de bedrijven. Steeds meer mensen moeten zich bezighouden met wetenschap, wetenschapstoepassing, beraming (planning), werkvoorbereiding, vóór- en nacalculatie, controle (niet in de politionele zin, doch als vergelijking tussen plan en realiteit, om weer gegevens voor nieuwe plannen te verkrijgen), en registratie. De percentages van al deze mensen nemen zowel absoluut als relatief toe. Het percentage der uitvoerenden (de arbeiders vnl.) neemt relatief steeds af. Niet de arbeiders zijn de meest intens uitgebuiten, doch de intellectuelen en de managers, dat zijn de denkers en de leiders. En een der grote problemen van de huidige ontwikkeling is: de juiste arbeidsverdeling en de juiste organisatie van het in stijgende mate benodigde intellect. De huidige bedrijfswetenschappen kunnen deze ontwikkeling tenauwernood bijhouden. (De eis van ‘volledige medezeggenschap’, die nog wel gesteld wordt, is geheel en al een slag in de lucht, heeft geen enkele relatie tot de maatschappelijke realiteit; de arbeiders weten er trouwens niets mee aan te vangen. De werkelijke ‘medezeggenschap’ ligt in een modern bedrijf in het zoveel mogelijk opgenomen zijn in de organisatiestructuur, in een goed afgewogen en ten volle benutte delegatie van
| |
| |
verantwoordelijkheden en bevoegdheden, tot onderaan de hiërarchische ladder. Men kan niet al te optimistisch zijn over de bereidwilligheid en de animo der arbeiders om aan deze èchte medezeggenschap deel te hebben.)
In de tweede plaats hebben deze immanente wetten betrekking op het voortdurend zoeken naar mogelijkheden om ‘de winst’ in stand te houden. Het is een studie apart om na te gaan op welke wijze dit zo al geschiedt. Voor ons huidig doel is het genoeg om te constateren dat het streven naar behoud en uitbreiding der winsten, als belangrijkste kenmerk van wat we dan dan maar het kapitalisme noemen, telkens strijdig wordt aan de vrije ontwikkeling der techniek en aan de potentiële mogelijkheid om ieder mens op aarde in overvloed te laten leven. Daarom remt het kapitalisme de ontwikkeling, het bergt vele patenten in brandkasten op, het creëert tekorten, het beperkt de productie, het vernietigt eventueel hele industrieën in een oorlog, het onderhoudt de koude oorlog en de meest afschuwelijke oorlogsdreiging, het kweekt een mentaliteit van diepe angst voor een niet-bestaande, alles bedreigende macht, het verplaatst de vroegere klassenstrijd naar een strijd van naties, en is daardoor zelf de voornaamste en enige belangrijke oorlogsverwekker op aarde. En een belangrijke aandeelhouder van dit kapitalisme is... de arbeidersklasse.
| |
V
De Westerse progressieven kunnen niet anders doen dan ontmaskeren. Zij zullen daartoe allereerst zichzelf van waandenkbeelden moeten bevrijden, en moeten onderzoeken welke krachten de maatschappij thans beheersen, ten goede en ten kwade.
|
|