| |
| |
| |
[Nummer 8]
Margaretha Ferguson
Betrekkelijke bevrijding
Langs de zalen van het interneringskamp liepen smalle galerijen. Tussen twee palen waarop het pannendak rustte stond een met paars water gevulde teil, daarin zat een vierjarig jongetje te spelen; het kind had waterpokken en moest gebaad worden in permangaan. Waarmee speelde het? Was er nog kinderspeelgoed overgebleven? Een stukje hout bleek het, een rafelig houtje dat het kind dromerig heen en weer liet drijven. Een boot had het nog nooit gezien - wellicht had zijn moeder eens, met een vinger in het zand, wat lijnen getrokken, misschien had ze gezegd - dat is een boot, Huubje - zo is een boot, en die vaart op het water - over het water, héél ver weg, daar is Holland. Ook was het mogelijk dat er onder in de laatstovergebleven koffer nog een verfomfaaid boek met platen verstopt lag.
Op enige afstand van het kind stond zijn moeder te wachten bij de kraan. Zij had een emmertje bij zich, het water liep nog zeer schaars en het kostte haar iedere ochtend ongeveer anderhalf uur om voor haar kind een tweede teil te vullen met vers water. Ze was een jaar of vijfenveertig, lang en vaal, met sluik neerhangend, grijsachtig haar, het gezicht was grauw, de wangen hol, de neergetrokken mondhoeken verrieden het besef, voortdurend gekweld te worden. Doch dit besef leidde niet tot agressiviteit - meer leek het of zij haar enige bevrediging nog vond in een somber berusten, vervuld van zelfbeklag; het laatste houvast verschafte zij zichzelf door haar gebogen houding, de armen over het smalle lichaam naar elkaar toe gewend, de handen ineengestrengeld op de buik, het hoofd naar de borst gezonken - zij scheen voortdurend op zoek naar een warmtebron midden in haar lichaam. Als zij het kind ergens heen bracht - nooit leken zij zo maar wat met elkaar te wandelen - greep zij geen enkele maal zijn hand, het jongetje dribbelde gewoonlijk schuin achter
| |
| |
haar. Nu stond zij daar in de rij bij de kraan, het emmertje drukte zij met beide handen tegen haar buik. De lange voeten, plat en slap uitgezakt over de houten slippers, wachtten roerloos.
Wat voor man had zo iemand nou, dacht Liza die naast haar stond - hoe zou het weerzien zijn - onmogelijk toch om verliefdheid te voelen voor zó'n vrouw, geen vrouw meer eigenlijk. ‘Zeg - mevrouw Meesters, je zou toch niet zeggen dat wij de oorlog gewonnen hebben hè, als je ons hier zo ziet staan!’ Jo Meesters schrok weerstrevend op van die helle stem naast haar. Ze was vergeten dat de oorlog voorbij was en dat er een einde zou komen aan het kampleven. Ze was verdiept in haar berekeningen - konden er één of twee broekjes voor Huubje uit het blauw gestreepte katoenen lapje dat ze nog van voor het kamp had kunnen bewaren - ze was niet bezweken voor de verleiding om het te ruilen, eens had men er haar zelfs een heel brood voor geboden. - En bij dat lapje was de schaar, niemand had bemerkt dat ze die schaar nog bezat. Nu zou ze hem voor de dag moeten halen want Huubje was door al zijn kleertjes heen, vannacht had ze liggen bedenken of ze haar erg zouden honen als ze haar bezittingen tevoorschijn bracht - de schaar, een pakje naalden, een half klosje garen en dat lapje blauw-gestreept katoen. Ze had overwogen om ermee te beginnen juist als het eten werd binnengebracht, op dat ogenblik had toch niemand belangstelling voor iets anders, maar dan werd het al zo gauw donker. Hoe zou het het voordeligst geknipt kunnen worden - in de lengte, in de breedte? Huubje zat urenlang zoet te spelen in zijn teil, zij kon rustig nadenken. Ze vergat Liza te antwoorden en zonk opnieuw weg in haar berekeningen, het lapje blauw lag als een klein licht plekje in haar bewustzijn temidden van dikke onkenbare schaduwen.
Maar Liza gaf het niet op. Het was stil in het kamp - een aantal vrouwen, waaronder de meeste van haar kennissen, was die ochtend vertrokken met een transport naar Bandoeng. Daar zouden ze hun echtgenoten weervinden. Liza moest nog wachten, het was niet
| |
| |
helemaal duidelijk waar haar man zich bevond, misschien in Japan, er druppelden nog maar schaarse berichten door. ‘Hoe vond u dat vanochtend - om die ellendige jappen zo te zien sjouwen met onze koffers voor Bandoeng - heerlijk hè, maar ze zijn nog lang niet genoeg vernederd, als je bedenkt wat ze ons hebben aangedaan.’
Nu wendde Jo Meesters het hoofd om. Ze zag naast zich de kleine dikke Liza de Raad, o ja, die werkte in de keuken en daarom was ze altijd dik gebleven, ze keek in het brede gezicht met blikkerende tanden en toegeknepen ogen - ‘Als je bedenkt hè, als je bedènkt wat ze ons hebben aangedaan dan zou ik zo wel een zweep willen halen en erop los ranselen...!’ Jo sloot snel haar ogen, een herinnering bleef schemeren, ranselen, pijn, ontzettende pijn, honger en honger en pijn en diezelfde wraakzucht op een vertrokken gezicht -
‘Ik vind het net kleine aapjes,’ zei een kalme stem, ‘ze kijken ons zo zielig aan - er zit iets in die ogen van ik kan het óók niet helpen, heb medelijden -’ Esther had zich bij hen gevoegd.
‘Medelijden!’ raasde Liza, ‘medelijden! die goten die ze nou aan het uitvegen zijn, die zijn volgepropt met òns vuil ja, en wie z'n schuld is dat? Wie heeft de afvoer verstopt en ons al die rotzooi en ziekten bezorgd? Laat ze er maar in rondwroeten hoor, ik gun ze nog veel erger - het zijn je vijanden, vergeet dat niet, nóóit zullen we dat vergeten! Als wij maar eerst echt vrij zijn dan beloof ik je, als alles bekend wordt - dan zul je zien, hoe ze ons dan zullen wreken! Dacht je dat de Amerikanen en Engelsen het némen, dat blanke vrouwen zó vernederd zijn geworden als wij! Dacht je dat die niet geweldig komen helpen binnenkort - nu zijn er nog te weinig troepen maar straks - dan zullen ze ook inlanders die ons zo verraden hebben een afstraffing geven, reken maar, je zult nog es wat beleven!’
Bij de kraan was Jo nu aan de beurt. Ze hief het emmertje op, even kreeg ze het koud op haar buik, ze voelde zich onveilig. Ze zocht naar waar ze gebleven was met haar berekening, dat gepraat ook altijd.
| |
| |
‘Dat mens is geloof ik helemaal versuft,’ fluisterde Esther, hoofdschuddend. ‘Wat is er toch ook weer met haar gebeurd?’
‘Bij de Kempei geweest,’ zei Liza, hard en fel. ‘Haar dochter hebben ze daar vermoord, zijzelf heeft er maanden gezeten, helemaal onschuldig - en jij praat over medelijden. We hebben de oorlog gewonnen, vergeet dat niet - ook al merken we er nu nog niet veel van. Maar er zal wat afgerekend worden hoor - en ook met de Duitsers, die krijgen nooit meer een voet aan de grond, het is afgelopen met Duitsland, voorgoed! Niemand wil ooit meer iets met die moffen te maken hebben!’
Ook Esther keek even in Liza's wraakzuchtig gezicht. Gewoon overvloed van temperament, altijd veel meer eten gehad dan wij, dacht ze. Liza's vriendin, de donkere Poolse met de broeiende koolzwarte ogen was die ochtend vertrokken. Esther wist dat Liza die vriendin voortaan zou verloochenen en van nu af iedere toespeling op hun verhouding als laster van de hand wijzen; waar in de nabije toekomst mannen, sexueel uitgehongerd en talrijk, zouden toestromen, werden lesbische toestanden onherroepelijk als ‘walgelijk’ veroordeeld. Liza ging mee met de grote stroom, onbewust stond zij altijd aan de kant van de sterkste; aan haar eigen gelijk, gedragen door het gelijk van de massa, behoefde zij nimmer te twijfelen.
Voor hen stond de gebogen gestalte van Jo Meesters, de hand lag stil op de gebogen buis waaraan, hoog boven de cementen bak, de kraan bevestigd was; de andere hand hing bewegingloos naar beneden.
Tot Liza zei Esther, ‘zeg weet je wat ik net bij de poort heb gelezen - dat er vandaag misschien voedselpakketten zullen worden uitgeworpen - boven het veld buiten de poort, niemand mag erheen, alleen de dames van het kantoor.’
‘Die moeten zeker eerst het beste voor zichzelf eruit halen,’ smaalde Liza. ‘Ik heb wat gezíen toen ik in de keuken werkte - ik zou dingen kunnen vertellen... en ik zal het doen ook. Ik wou dat ze ook kleren neergooiden zeg, dat zou wat zijn!’
| |
| |
‘Ben jij de stad al in geweest?’ vroeg Esther. ‘Ik heb zelf nog geen zin gehad, ik heb nog helemaal niet het gevoel dat het allemaal voorbij is - als je 's nachts dat geschreeuw hoort van de rampokkers dan lijkt het me of we onder de Jap nog veiliger waren - nee, de stad trekt me nog helemaal niet aan.’
‘Eergister ben ik naar een Indische vriendin geweest die buiten het kamp is gebleven, maar leuk is het niet hoor - geen enkele betja durfde mij te rijden, die kerels mochten geen Hollandse vrouwen vervoeren - met veel moeite heb ik toen een lift gekregen van een Engelsman. Nou, maar dàt geduvel zal wel gauw over zijn, ze zullen het voelen dat wìj gewonnen hebben en dat de oorlog niet voor niets is geweest!’
Jo Meesters draaide zich langzaam om en keek met haar grauwe ogen Liza aan. ‘Oorlog - is altijd - voor niets,’ zei ze en wendde zich weer naar de kraan.
Esther dacht nog aan het bezoek van Liza. ‘Was je in een huis - in een echt, eigen huis - dat kan ik me helemaal niet meer indenken - woonde die vriendin daar zo maar, vrij, met haar man en kinderen, had ze kamers, en meubels, en een keuken...?’
‘Ja - natuurlijk,’ zei Liza. ‘Allicht, in een huis heb je toch kamers!’
Esther dacht aan haar eigen huis. Het bestond niet meer. Het was kapot geschoten. Ze bewaarde een herinnering in haar hoofd als een foto, waarop alleen de voorkant van het huis stond afgebeeld. Zelfs in haar herinnering durfde ze het huis niet meer binnengaan. Haar man was daar gedood en haar kind, onvoldragen ter wereld gebracht, lag begraven in een stad die ze nooit eerder had gezien dan op die vlucht. De kampjaren had ze doorleefd als een droom, maar een werkelijk leven daarbuiten leek voor haar niet meer te bestaan.
‘Luister,’ zei Liza en greep haar arm, ‘ik geloof dat ik die vliegtuigen hoor - daar komen ze misschien al, met pakketten!’
Ze stapten van de galerij af op de zandvlakte tussen de zalen. Ze tuurden naar boven, de lucht was blikkerend schel, ze konden niets onderscheiden maar meen- | |
| |
den toch wel, heel zwak, gebrom te horen. In een oogwenk stond de vlakte vol vrouwen die uit de zalen waren komen aansnellen, kinderen schreeuwden, Màmma! de Amerikánen! Pakketten!’ Nu voel ik pas iets echts, dacht Esther, nu begint er iets - alsof het werkelijk feest wordt, alsof er werkelijk weer leven mogelijk is - de tranen sprongen haar in de ogen, ze werd gloeiend warm, ze keek rond en zag de uitgemergelde vale gezichten, alle opgeheven, de ogen half dichtgeknepen, zoekend, zoekend in de schelwitte lucht - boven de verwarde kreten klonk nu inderdaad duidelijk hoorbaar aanzwellend gebrom, en ‘ja... dáár! zíe je... dáár!’ drie vliegtuigen, nauwelijks te zien, vlogen heel hoog over.
‘Wèg,’ krijste iemand, ‘zie je wel - voorbij, wèg, we zijn wéér voor de gek gehouden!’
‘Mevrouw - hoe dùrft u - onze bevrijders, hoe dùrft u!’ riep Jeanne Mis verontwaardigd. Zij was een koninklijke vrouw met een zware stem, de aangewezen figuur voor zaalleidster - Jeanne was diegene die onwankelbaar was blijven geloven en hopen, iedere dag bad zij vol vertrouwen voor de overwinning op het onrecht, zij sprak met onschokbare eerbied over de koningin, en over God, en over de generaals en admiraals bij ‘de onzen’, die zouden komen, ééns zouden ze komen om bevrijding te brengen. Dit vertrouwen schonk haar een bijzondere moed, zij had het respekt weten af te dwingen van zelfs de wreedste Japanse kampcommandant, en door haar tussenkomst waren de vrouwen, meer dan eens, bewaard gebleven voor absolute rampzaligheid. En had zij geen gelijk gekregen? Was de oorlog niet, ontwijfelbaar, door de onzen gewonnen?
Over de hoofden van de zich reeds weer ontmoedigd verspreidende vrouwen richtte Jeanne zich tot degene die geroepen had, een zeer lange, pikzwarte, hologige verschijning. ‘Hoe dùrft u mevrouw - u - u bent défaitist, nú nog, het is schandelijk!’
De andere wrong zich door de menigte naar Jeanne Mis, zij stak het hoofd op de lange nek dreigend vooruit, de handen hield zij pathetisch opgeheven, er was een profetische glans in de ogen.
| |
| |
‘Mevrouw Mis - ík zal u zeggen, luister naar mij, ík zal u vertellen dat wij aan alle kanten bedrogen en verraden zijn en ik voorspel u - binnen tien jaar maken de Amerikanen plezierreisjes door Japan alsof er niets gebeurd is - en binnen tien jaar spelen de Amerikanen onder één hoedje met dat Nazi-tuig omdat ze bang zijn voor de Russen - en wíj, Nederlanders in Indië, wij zijn het die de oorlog verloren hebben - èn de Joden - wíj zijn de werkelijke verliezers!’
‘Mevróuw!’ Jeanne's stem droeg zo ver dat ze tot God zelf leek te wenden, ‘schandelijk - u - u bent geen défaitist, u bent een communist!’ ‘Schàndelijk!’ riep Liza, ‘dat zó iemand nog...’
Maar de etensbel luidde en ook al waren de porties rijst nu zo groot dat er dikwijls van overbleef, toch had deze bel nog een magische werking, met snellere passen ging men terug naar de zalen. Esther kwam langs de teil waar Huubje nog steeds zoet, wat slaperig nu, zat te spelen. Een zonnestraal boorde zich tussen de losliggende pannen en sloeg een blikkerende dansende streep op het water. Huubje stak er zijn wijsvinger naar uit. Esther duwde tegen het houtje, ‘Heb jij zo'n mooie boot?’ Huubje keek haar aan met vriendelijke, wazige blik. ‘Boot? boot?’ Lief, maar niet erg pienter, dacht Esther.
In de zaal werd er reeds druk gegeten, de gesprekken liepen nog grotendeels over de hoeveelheid en de kwaliteit der gerechten.
‘Vandaag geen fruit dames,’ kondigde Jeanne aan, ‘de fruitaanvoer naar het kamp is belemmerd door de terroristen.’
‘Tss, tss, 't is me toch... 't is me de bevrijding wel!’
Een half uur later was het stil op zaal voor de middagrust. Bijna iedereen sliep, uitgestrekt op dunne matrassen, omringd door koffers en bundeltjes. Esther trachtte wat te lezen in het enige boek dat ze door alle transporten en huiszoekingen heen had kunnen smokkelen, maar ze werd afgeleid door geritsel verderop. Ze zag hoe Jo Meesters op haar knieën voor haar opengeslagen koffer lag, het scheen dat ze voortdurend iets opnam en weer wegstopte. Had dat jongetje buiten nu
| |
| |
al eten gehad? Zacht stond Esther op en ging naar de galerij. Het kind zat er nog steeds, het had een half opgegeten pisang in de hand, in het water dreven wat glibberige, paarsoverspoelde stukjes. Esther haalde de restjes banaan uit de teil en bracht ze naar de vuilniston aan de rand van de galerij. Hoorde ze - ja, ze hoorde weer iets. Zouden de vliegtuigen terug komen? Was het zoëven een verkenningsvlucht geweest? Ze stond weer op de zandvlakte, op het luider wordend geraas kwamen de vrouwen opnieuw toesnellen - ja, de machines vlogen nu veel lager, cirkelden rond, een klein vrouwtje begon te zwaaien met de Hollandse driekleur, hoe had ze díe in godsnaam kunnen bewaren - er werd gejuicht, de vliegtuigen vlogen nu voorbij de kampmuur, boven het veld - já! já! ze hebben iets uitgegooid!’ het toestel kwam weer dichterbij, opnieuw viel er iets - met een geweldige klap boorde het zich door het dak boven de galerij, gebroken pannen en gruis regenden neer, vreemd wit blikkerde de lucht door een enorm gat, op de tegelvloer glansde een vreemdwitte plek, veel verder weg lag een bundel, een pakket, khakikleurig, met brede banden toegesnoerd, bultig uitpuilend. Drie meter terug, daar waar het dak nog ongeschonden was en het licht weldadig diffuus, stond de teil. Huubje staarde, kalm verbaasd, naar de ongewone drukte. ‘Dámes! Kalmte!’ riep Jeanne, ‘we moeten het pakket naar het kantoor brengen, daar mag het pas geopend worden!’
Waar was Jo toch? vroeg Esther zich af. Binnen, nog steeds bezig met die koffer - Esther trok haar bij de hand mee, naar de galerij. Jo bleef stofstijf staan. Ze keek naar het gat in het dak, naar de teil, en daarna weer naar het gat. Toen ging ze langzaam naar Huubje en tilde hem uit het water, zijn kletsnat lichaampje drukte ze tegen zich aan. Ze liep naar binnen, en wikkelde hem in een versleten grauwgroene handdoek. Ze bleef zitten op de rand van haar plaats, het kind in de handdoek viel in slaap tegen haar borst. Ze had nog niets gezegd, pas veel later zag Esther, de enige die zich met haar bemoeide - buiten was er nog steeds gepraat en geroep om het pakket heen - dat Jo Meesters
| |
| |
zacht begon te huilen. Ze huilde heel lang en rustig, het kind bleef slapen; later spreidde ze met één hand naast zich op het hout een fonkelnieuw, blauwgestreept katoenen lapje uit, een schaar lag er naast te blinken, ze keek ernaar, hoofdschuddend, glimlachend, nu en dan huilde ze nog, geluidloos en mild.
Geleidelijk aan vulde de zaal zich weer. Liza zag Jo's bezittingen, ‘nóu nou... die wat bewaart, die hééft wat,’ begon ze strijdlustig. ‘Sst,’ zei Esther, ‘hou je mond toch.’
Jo keek op. Haar ogen waren lichter geworden, ze leek langzaam tot werkelijk besef van haar omgeving te komen. ‘Die Huubje toch,’ zei ze.
De sombere profetes kwam met grote stappen over het middenpad. Ze stond stil bij Jo. ‘Nou... nou zíjn we bevrijd, hè, nou zíjn we zogenaamd bevrijd, nou ìs het zo ver... en bijna hadden ze jouw kind nog te pakken gehad!’
Maar Jo lachte. Niemand had haar in al die jaren ooit zelfs maar zien glimlachen. ‘Ja mens, alles is betrekkelijk,’ zei ze. Jeanne Mis boog zich naar haar toe, ‘Ik had het niet zo gauw bemerkt, mevrouw, bent u erg geschrokken - gelukkig dat het zo goed is afgelopen! En binnenkort is alle leed geleden hoor - de vijand is verslagen, wij gaan terug op onze post, met al onze krachten kunnen wij meehelpen aan de opbouw...’
‘Maar éérst nog - de wraak! wij blanke vrouwen, niemand zal geloven wat wij doorstaan hebben, de hele vrije wereld zal ons helpen!’ riep Liza.
Jo legde Huubje zacht op de matras, hij bleef doorslapen. Het scheen Esther of het ware gezicht van Jo Meesters steeds scherper en lichter te voorschijn kwam uit de wazige versuffing die haar trekken slap en breed had gemaakt. Ze knikte Esther toe en herhaalde, ‘Alles is betrekkelijk - en oorlog - is altijd voor niets.’
|
|