De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |||||||||||
J.B. Charles
| |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
een groot deel voor het succes uitgemaakte sociale importanties der kerkgangers in één wijkgemeente. Hiermee in verband staat het feit van de byzantijnse verering, in geen enkele andere nederlandse politieke groep behalve de fascistische denkbaar, die een figuur als Colijn genoot: de boerenjongen, die het tot oliemiljonair en minister-president bracht. Deze man was zo overvloedig door God gezegend, dat hij het voor het zeggen kon hebben. Dat een zeker byzantisme van zijn kant door Colijn aanvaard werd is vaak gebleken. In Engeland en Frankrijk wordt de premier niet om zijn persoonlijkheid geëerd en beslist niet toegezongen in de kerk. De Engelsen, die grote bewondering hadden voor premier Churchill in de oorlogstijd, hebben hem direkt daarna laten vallen. In een democratische sfeer behoort een oud-premier meneer Jansen te zijn, zonder meer. Maar zijn aanhangers hebben van Colijn COLIJN gemaakt en hij heeft COLIJN willen wezen. Mevrouw Colijn heeft nooit begrepen, dat hij een beter maar wat te vergeten meneer geworden was. Op 31 mei 1945 verzucht zij (Dagboek van Mevrouw ColijnGa naar eind1): Het is voor mij onbegrijpelijk dat ze mij vanuit Holland niet halen, daar raak ik niet over uitgedacht. Is Holland zóo in de war, dat ik niet gehaald kàn worden?... Dan denk ik: waarom doet de Koningin niets? Vader is toch zoveel geweest voor land en volk’. Mevrouw Colijn zal niet begrijpen, dat men in mei '45 wel wat anders te doen had, dan te denken over een oud-minister, die men nimmer meer een portefeuille zou toestaan. Op 22 augustus 1945 schrijft zij: ‘Vaders naam wordt ook niet meer genoemd. Alles, alles is hopeloos veranderd’.
Batavus Droogstoppel zal dus door de bataafse christenen als hun model worden afgewezen, en met recht. Hij is een karikatuur. Maar wij willen een model van de bataafse christenen tonen; welnu, het lijkt mij het eerlijkst als zij het ons zelf verschaffen. Zij doen dat regelmatig. Bijvoorbeeld met dit Dagboek! | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
Is het fair, dat ik dit model voor bespreking aanvaard? Ja. Want aangezien de Dr. Abraham Kuyperstichting de wieg van deze uitgave is en de gerenommeerde gereformeerde firma Kok in Kampen de vroedvrouw, gezien verder hetgeen de academisch gevormde inleider van het boek getuigt, is dit niet zomaar het dagboek van een lieve grootmoeder, doch een document. Deze inleider, drs. G. Puchinger, verklaart dat dit boek ons toont: ‘welke de kracht kan zijn van de Evangelisch-gereformeerde levensovertuiging, ook wanneer zonder steun of beïnvloeding van theologie of preek alléén voortgebouwd moet worden op de Bijbel en al wat deze aan kracht geschonken heeft gedurende een lang mensenleven’. Is dat zo? Blijkt dit uit het Dagboek? Het stemt mij uitermate droevig het in hoge mate te moeten betwijfelen. In het Dagboek is het Christendom namelijk niet veel anders dan een soort religieus gefundeerd fatalisme. Het is mogelijk, dat het bij mevrouw ook iets anders geweest is, maar uit dit Dagboek blijkt dat niet! Ziehier dan, (wanneer het niet huiselijk spreekt over het theevoorraadje, de sigaren en de lieve vrienden, die van hun belangstelling hebben doen blijken) een ruime vertegenwoordiging van de christelijke taal in het dagboek. ‘Ik hoop lieve kinderen dat ook jullie alles rustig en gehoorzaam in Gods Vaderhanden zult kunnen leggen. Want van hem is toch alleen hulp te verwachten’. (p. 32) ‘Wij vermogen niet dan voor jullie te bidden. Houdt moed! De Heere regeert!’ (p. 34). ‘Geve God, dat ons Indië bewaard mag blijven voor ons’ (p. 35; curs, van Ch.) ‘Wij leefden voor drie jaar zoo rustig als in een Paradijs. Wat een verschil, toen en nu!’ (p. 48). Jawel, maar toen mevrouw zo rustig als in een paradijs woonde, kwamen al jarenlang socialisten om in concentratiekampen, waren er al 2 miljoen Spanjaarden gesneuveld door Franco's revolutie en moesten tientallen miljoenen Chinezen klei eten. Nu is het dan ook een klein beetje naar voor de Colijns. ‘Vader is wel niet gevangen, maar toch ook niet vrij, hij weet | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
niets van de kinderen en hij heeft maar vier à vijf sigaren per dag meer. Wij hopen zoo innig dat jullie in deze moeilijkheden je troost en sterkte zult mogen vinden bij onzen Zaligmaker, onzen Heiland, die voor ons allen geleden heeft. Daarbij vergeleken is ons lijden niets!’ (enz., p. 49). Nee, inderdaad niets. Foei, wat een onbeschaamdheid, om zulke platheden, die een brave oude vrouw ontsnappen, te drukken en uit te geven! ‘Den Haag en vele plaatsen zijn vreselijk om aan te zien, zegt men. Heel veel huizen werden reeds afgebroken, men zegt ook ons huis. Wij zijn dus dakloos! Wat een zeer onaangename gedachte is. Op bergen en in dalen ... en overal is God, gelukkig dat te weten!’ (p. 55) Na de dood van haar echtgenoot schrijft mevrouw: ‘... en voel me diep ellendig. Gelukkig dat ik weet dat God kracht naar kruis geeft’ (enz., p. 72) ‘Vader hoopte dat God hem daar (in Nederland Ch.) nog een taak te vervullen zou geven. Maar helaas! Het heeft niet zoo mogen zijn. Waarom? Dat mogen wij niet vragen. Zijn wil geschiede!’ (p. 79) Is dit christendom? Het is een soort vertrouwen, dat is waar, maar waar blijkt, dat dat een fundamenteel ander vertrouwen is dan het zogenaamde Godsvertrouwen van de nazi's? Waar is de Heilige Geest, de Herschepper, de heiligen, de roeping, het getuigen? Het is, zonder meer, en dat méér krijgen wij in het dagboek niet, het zeggen van berustingsspreuken. Als het christelijk is dan is het evengoed joods of mohammedaans. Dominee Noordmans schreef indertijd in Herschepping: ‘De Schepper waarnaar Jezus in Mattheus 6 verwijst, moet niet gedacht worden als de Voorzienigheid, wier zorgen men deelt met de vogelen en de bloemen. Jezus zegt het er zelf bij: al deze dingen zoeken de heidenen. Die Voorzienigheid kennen de heidenen, b.v. de Stoa, evengoed of nog beter dan de christenen. Die dingen worden toegeworpen als men eerst het Koninkrijk Gods heeft gezocht. En het is de Heer van dat koninkrijk, die in de Bergrede, in de gelijkenissen en in de Twaalf Artikelen als de Schepper is bedoeld. De kleingelovigen, die Jezus in Matth. 6 aanspoort, moeten het wagen met dat koninkrijk, zoals de moordenaar aan het kruis het | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
doet. Dat is iets anders dan Heereboer wezen in het rijk der Voorzienigheid.’ Jezus spreekt heel anders over de voorzienigheid. Bij hem is het vertrouwen op Gods zorg ondergeschikt aan het zich voegen naar zijn Rijk en Gerechtigheid. En ‘Gerechtigheid’ is niet dat ik ‘het mijne’ krijg, maar juist dat ik voor de ander opkom, om te zorgen dat die een leefbaar bestaan heeft. Ik wil bepaald niet stellen dat mevrouw Colijn onverschillig voor het welzijn van anderen geweest is; wèl, dat het voorzienigheidsgeloof der bataafse christenen, het geloof van dit dagboek, een heretische uitloper van het calvinisme is, en met christendom niets te maken heeft. Wanneer men zou willen zeggen, dat mevrouw Colijn in haar eenvoud toch geen geschikte partij is voor een onderzoek naar de waarde van deze soort christendom, moet ik tegenwerpen dat de inleider en de uitgever er de verantwoordelijkheid voor dragen, dat dit boek toch als zodanig is beschouwd. Ik acht de uitgave een onbehoorlijkheid, een belediging van het christendom en ook van de oude mevrouw. En het feit dat de nationale christelijke pers er een vererende full page aan gewijd heeft vind ik bijzonder ontmoedigend.
Laten wij ons nu verdiepen in een figuur, die meer representatief voor dit bataafse christendom is, Dr. Colijn zelf. Het christendom in zijn correspondentie is van dezelfde soort als dat van mevrouw. ‘Henk en Piet zullen wel soldaat zijn op Java. Ook dat alles moeten we maar overgeven in de handen van Hem, Die alles beschikt.’ (21 jan. 1942) En: ‘Of Henk en Piet (zijn zoons, Ch.) in militaire dienst zijn, weet ik niet. Ik hoop, liefste, dat je kracht zult ontvangen ook dit te dragen en het over te geven aan den Heer van Hemel en aarde.’ Jawel, want in 1942 vechten tegen de Japanners is werkelijk levensgevaarlijk. Dat is een ander soort oorlog dan die van veertig jaren eerder tegen primitief gewapende Balinezen. Ik moet ook die bataafse christen, die nu genoeg van mijn goddeloos geschrijf heeft, dringend verzoeken toch nog even te lezen wat straks, verderop, volgt. Het is namelijk van belang, dat wij oog krijgen voor enkele verschillen. ‘Als | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
de vijand overmachtig is, hopen wij kracht naar kruis te mogen ontvangen, ook dit te zullen dragen, en het over te geven in de handen van Hem, die alles beschikt’ enz. Maar als wij overmachtig zijn, zijn wij vol geestdrift, dan zucht ik niet over mijn hemelse Vader, maar krijs ik ‘Manisee!!’Ga naar eind2, dan hoef ik niks over te geven, dan hebben zij zich over te geven.
Men kan uit Colijns brieven uit Duitsland belangwekkende dingen leren. ‘De tijdgenoten vallen langzaam aan rond ons weg. Niet ieder wordt het geschonken als Pétain, om op 88 jarigen leeftijd nog een parade af te nemen. Of, als Hindenburg, om op 80 jarigen leeftijd nog het ambt van President der Duitsche Republiek te aanvaarden en het dan nog 6 jaar te bekleeden; of als Gladstone, met 83 jaren zijn laatste kabinet te formeren. De Voorzienigheid Gods beslist dit alles en wij hebben dit geloovig te aanvaarden’. (28 april '44) Allereerst is dus duidelijk in welk importantie-schema de man, die dit schreef, zich zag: Pétain, Hindenburg, Gladstone. Maar dan! Een ‘parade afnemen’ is een heidense grappenmakerij, waarvan het plezier niet met christen-zijn is te verenigen. Pétain is een zwakke, vooral een conservatieve geest, die zich aan het einde van zijn leven door de doodsvijand van zijn land laat gebruiken. In zijn kwaliteit van landverrader mag hij, van de duivel in persoon die in elk geval gevoel voor humor heeft, dat moet men hem nageven, nog een parade afnemen. In 1944. Van welk oorlogstuig? Nazisoldaten en franse landverraders. Nu komt het: ‘Niet iedereen wordt dit geschonken’. Godbetere! ‘De Voorzienigheid Gods beslist dit alles en wij hebben dit gelovig te aanvaarden’. Ik zal niet meer vloeken geachte bataafse christen, maar durf eerlijk wezen: is dit godslastering? Ja, en niets anders. Dat wil niet zeggen, dat ik geloof, dat deze man de zaken opzettelijk vervalst. Hij gelooft in wat hij denkt, in wat hij doet. Zó zijn zijn wereldbeschouwing en levenshouding ingebaand. Een ander punt is zeker, dat zij, die dit zouden moeten doorzien, de voormannen van nu, de redakteuren van de christelijk-nationale pers en de dominees, deze | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
kwestie niet zien, althans daar geen blijk van geven. Daarom is deze religie geen colijnse particulariteit. Ik noem het het bataafse christendom. Het is de godsdienst van een sterk deel van het nederlandse volk. Ik ben tolerant genoeg om iedereen toe te staan deze religie te belijden, maar voel mij niet alleen vrij, maar zelfs verplicht om haar kritisch te onderzoeken.
Voor onze kennis van het bataafse christendom is van belang het boek De levensgeschiedenis van Dr. Colijn van Rudolf van ReestGa naar eind3. De ondertitel is een opdracht: ‘aan ons Nederlandse volk’. Deze aanduiding is te pretentieus. Het is een goed gebruik, dat men zijn letterkundige produkten slechts in het openbaar opdraagt aan lieden die men, voorzover mogelijk, vooraf om aanvaarding heeft gevraagd. Ten aanzien van mij althans heeft de heer Van Reest dat verzuimd. De vraag is, of ik van ‘ons Nederlandse volk’ deel uitmaak. Wel, ik ben Nederlands staatsburger en ik aanvaard de rechten en verplichtingen daarvan. Of er een ‘Nederlands volk’ is, weet ik nog niet zeker. Sedert Mussert en Blokzijl spreken wij liever met veel voorbehoud over ‘volk’. Men zal overigens zien, dat Van Reest het begrip volk later nog op verwarrender wijze gebruikt. Maar in elk geval weiger ik bepaald gerekend te worden tot ‘ons’, dat is Van Reests of Colijns, Nederlandse volk. Behalve een ondertitel heeft het boek ook een motto: ‘Het beste wat een groot man ons kan nalaten, is het voorbeeld, hoe hij is geworden’. Bedoeld zal zijn, hoe hij ‘groot’ geworden is. Waarom dat een voorbeeld moet zijn, is duidelijk: het is een ideaal, een groot man te zijn. Het voorbeeldige van Colijn steekt dus in zijn ‘grootheid’. Dit is een bijzonder wereldse of wereldgelijkvormige gedachte. Iemand zal misschien willen zeggen, dat hier niet alleen gedacht is aan een maatschappelijke carrière, maar dat Colijn's grootheid bijzonder was door zijn godsvrucht. Deze behendigheid zou een calvinist niet waardig moeten zijn. De godsvrucht van de koster in Rotpokkeweer kan aanzienlijk sterker zijn dan die van de geslaagde petroleumkoning-minister, | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
maar de levensroman van de koster zal niet gauw worden gekocht door honderduizend gereformeerde gezinshoofden. Het is van belang, te zien, wat de wereldse categorieën als grootheid en macht betekenen voor het bataafse christendom. Tenslotte krijgen wij nog de volgende aanbeveling van de schrijver mee: ‘Wie door het lezen van dit boek genoopt mocht zijn diepere studie van wat onze Indische helden gedaan hebben voor de pacificatie van onze edele bezittingen’, wordt verwezen naar lectuur o.a. van J.B. van Heutsz...
Het boek begint met een stukje geschiedschrijving over het land van Heusden en Altena, in Almkerk, ten tijde van de Afscheiding (1834) waarin Van Reest zijn misverstand over het begrip volk weet te verdiepen. ‘Dit volk is godsdienstig, het heeft zijn kerk en het heeft die kerk lief’. ‘Dit volk is klein van postuur, hoekig en het heeft scherpe lijnen in de magere gezichten. Het weet wat het wil en laat zich zijn dierbaarste goederen niet ontnemen. Deze mensen hebben hun rust en hun isolement lief, maar toch, boven dit alles heeft hun hart zich onwrikbaar gehecht aan de hoogste waarden, die het leven kent: het rechtzinnig geloof, dat zijn kracht vindt in de Godsopenbaring van het eeuwig blijvend Woord. En daarom is thans de rust in dit liefelijke landschap verstoord. Er komen geen Zondagen meer als vroeger. Men wil dit volk in zijn heiligste gevoelens aanranden en het beletten zijn godsdienst naar de sterke inspraak van het hart en de klemmende eisch van Gods Woord te beleven.’
Helaas klopt er al gauw iets niet met deze beschrijving van dat godvruchtige volk. De gereformeerden houden een door de koning verboden godsdienstoefening. Men schildert ons, hoe woeste, vloekende en met de sabel ranselende militairen deze kerkdienst uit elkaar slaan en hoe een deel van de niet-gereformeerde bevolking daar lol aan heeft. Wij hebben hier dus: | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
‘Je kunt het deze soldaten wel aanzien, dat ze in het land van Heusden en Altena niet thuis hooren. Ze vloeken en zwetsen als echte dragonders. Het karweitje, dat ze op te knappen krijgen, staat hen wel aan. Ze hebben een hartgrondige afkeer van die femelaars en huichelaars, die met elkander in hokken en gaten samenkruipen. Het is een kolfje naar hun hand, die onrustzaaiers uit elkaar te jagen. De koning zal in hen zeer gehoorzame dienaren vinden.’ (blz. 11) Goed, men kan het die soldaten wel aanzien dat ze niet in het land van Heusden en Altena thuishoren, want ze vloeken en zwetsen. Wat ons betreft komen ze uit Drenthe of Zeeland, maar horen ze nou bij ‘ons Nederlandse volk’, of niet? En kan men het joelende publiek aanzien, dat het niet uit Heusden en Altena maar uit Assen of Biggekerke komt? Genoeg van deze liederlijke stommiteiten over ‘ons volk’. De oude heer Colijn trekt naar de drooggemalen Haarlemmermeer, waar Hendricus geboren wordt op 22 juni 1869. Hij wordt evenwel grotendeels opgevoed bij zijn grootouders en gaat school in Uitwijk. Het jongetje Driekus schetst ons Rudolf van Reest op blz. 41: ‘Al vroeg openbaarde zich in Driekus de begeerte om leiding te geven en te organiseren. Zijn lievelingsspel was op de deel van grootvaders boerderij soldaatje te spelen, waarbij zijn rijke fantasie steeds zorgde, dat hij voldoende hulpmiddelen tot zijn beschikking had. Ook in het vechten kwam hij onder zijn schoolmakkers nooit achteraan. Menige oude Uitwijker weet zich nog een flink pak slaag van den “rooien Driekus” te herinneren. Maar op zijn tijd was hij ook behulpzaam en gaf | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
hij uiting aan zijn medelijdend hart, zij het ook dat dit steeds op echte jongensmanier geschiedde. Aan geestigheid en humor ontbrak het hem ook niet. Menigmaal liet hij zijn grootvader en grootmoeder, ondanks zichzelve, in de lach schieten. Zorg baarde vaak de eigenzinnigheid van Driekus, die, als hij eenmaal iets in de zin had, het ook doen wilde en daartoe zijn eigen weg ging.’ Het volgende citaat is minder tekenend, maar voor het daaropvolgende, onmisbaar: ‘Op de school van meester Mooy maakte hij goede vorderingen. Hij behoorde tot de beste leerlingen en de ouderwetse methode van onderwijs paste zich volkomen aan bij de geest van Driekus.’ (blz. 44) Blz. 45: ‘Dertig jaar later heeft Dr. Colijn - hij was toen Minister van Oorlog - zijn vroegeren leermeester eens weer gezien. Dit was bij de groote manoeuvres in de Betuwe. Men kan zich voorstellen, dat dit een interessante ontmoeting geweest zal zijn!’ Nee, dat kunnen wij ons helemaal niet voorstellen. Een onderwijzer ziet na jaren een oud-leerling terug, dat gebeurt elk uur van de dag ergens in Nederland en het kan touchant zijn. Wat moet het bijzonder interessante in deze ontmoeting zijn? Dat de vroegere schooljongen minister, een groot man geworden is? Dit is dus niet van belang voor de ontmoeting zelf, maar van betekenis voor de geest waarin deze biografie is geschreven en voor het ‘volk’ dat haar verslonden heeft. Voordat Driekus echter Groot wordt, mislukt hij als landarbeider. ‘Er zit een verkeerde geest in die jongen’ denkt men in zijn omgeving. ‘Soldaatje spelen op de deel, commanderen tegen de koeienkoppen met een stok in de hand en boeken lezen, dat is alles wat de jongen doen wil.’ Welke boeken? Van Reest noemt alleen ‘De koerier van den czaar’. Intussen sturen de grootouders hem naar huis, in de Haarlemmermeer. Daar gaat het niet beter, zie blz. 49: ‘Eens, het was in de wintertijd, lag Driekus voorover op een grinthoop aan de weg en mikte met kiezelsteentjes naar een troep arbeiders, die aan het slootschieten waren en waarvan men juist de hoofden boven | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
de rand van de sloot zien kon.’ Wat beteekenden die kwajongensstreken toch? Niemand, die het begreep. Maar Driekus fantaseerde een complete troepenmacht in stelling, die gebombardeerd moest worden. Hij speelde in zijn eentje soldaatje. Hij had het uit de geschiedenisboeken. Hij kende het leven van De Ruyter, van Prins Maurits en van den Stedendwinger op zijn duimpje. En langzaam groeide in hem de wil soldaat te worden de wijde wereld in te gaan, op avontuur uit!’ Als duidelijk is, dat hij 't voor 't boerenwerk niet deugt mag hij onderwijzer worden. Hij wordt het niet, want hij is alleen voldoende in geschiedenis en nederlandse taal. Hij komt terug op de boerderij en zeurt opnieuw, soldaat te mogen worden. Het gaat hard tegen hard en pa Colijn stopt Driekus zelfs een keer in de sloot om af te koelen. Dan komt er een tante op bezoek die zegt dat het met die soldaten mee kan vallen (blz. 55-56): ‘Ik heb er een bij mij op kamers, een officier en dat is een man die den Heere vreest. Waarom zou dat ook niet kunnen? Het zijn toch ook menschen, en waarom zouden wij het soldatenleven in handen van de ongeloovigen laten. Ik vind, als Driekus dat nou eenmaal in zijn hoofd gezet heeft en er niks anders met dien jongen te beginnen valt, laat hem dan gaan. God is net zoo goed in Indië als in Holland. Je moet het over kunnen geven’. Deze woorden brachten vader Colijn aan het denken. Was er in de Bijbel niet op vele plaatsen sprake van soldatenleven? Was een David niet soldaat geweest en zoovele geloofshelden meer? Wat zei Johannes de Dooper tegen de soldaten, die tot hem kwamen met de vraag wat zij te doen hadden? Verbood hij hen soldaat te zijn? Volstrekt niet. Hij gaf hun een gedragslijn aan hoe zij te leven hadden. En sprak Christus zelfs niet eens een Romeinsch hoofdman zalig? En Petrus, werd deze niet gevraagd te komen bij een Romeinsch officier, die gedoopt wilde worden? Langzamerhand ging Colijn het licht op uit de Schrift. Ook het soldatenleven was geheiligd geworden en tot een Goddelijk beroep gemaakt door Christus' lijden en sterven.’ | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
Driekus wordt dus beroepssoldaat. In 1893 gaat hij, 23 jaar oud, als luitenant naar Indonesië om te vechten, laat het dan niet zijn voor de czaar, dan toch tegen de ‘opstandige inlanders’, om met Van Reest te spreken (blz. 79): ‘Hij hunkert ernaar aan het werk te mogen en, ook al is het op de gevaarlijkste posten, zijn land te kunnen dienen. Hij heeft de eed afgelegd en die zal hij getrouw blijven, getrouw tot in de dood...’ Dat is mooi gezegd. Wat is het echter precies, waaraan onze doorzetter getrouw is gebleken, zo getrouw dat hij officier mocht worden? Waaraan hij getrouw zal blijven? Dat zijn zijn aggressiviteit en zijn machtsdrift. Zijn persoonlijkheidsstruktuur, zijn karakter en temperament. Het wordt echter tijd om mee te delen dat Driekus Colijn intussen bekeerd is. Een van de belangrijkste moeilijkheden tussen vader en zoon, dat Driekus het geloof van zijn vader niet deelde, is daarmee opgelost. Deze bekeringsgeschiedenis zou van groot belang zijn als er bekeringsgeschiedenissen bestonden. Dat zij niet bestaan, omdat een bekering een verandering is van de meest existentiële en dus minst historische aard, blijkt uit de beroemdste bekeringsgeschiedenis, namelijk die van Saulus. Het blijkt ook weer uit de bekeringsgeschiedenis van Colijn, die namelijk begint als het gebeurd is. Het gaat zo: Driekus is opeens stiller dan anders, als hij met verlof uit Kampen thuiskomt. Vader wil en zal weten ‘wat er aan hapert’ en dan komt het hoge woord eruit: ‘Hendrikus tobde over zijn zonde van ongeloof en twijfel’. Dat is dus al een bekering. Zodra iemand zijn ongeloof zonde acht gelooft hij. In algemeen psychologische zin doen bekeringen zich voor bij mohammedanen, katholieken, communisten, ex-communisten, enz. De ontstaansgeschiedenis van de twijfel, die er altijd de wortel van vormt, zou als bekeringsgeschiedenis uitermate interessant zijn, maar zij is natuurlijk nooit bekend. Opeens is er twijfel, waaraan dan ook, waar dan ook vandaan gekomen. Wat daarna komt mag geen bekeringsgeschiedenis heten; het is de keuze, de inpassing waardoor men een einde kiest aan de schokkende twijfel en zich opnieuw verzekert. Men wordt moham- | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
medaan, communist, ex-communist, calvinist of katholiek door een eenvoudig complex van factoren en voorwaarden. Bij Colijn wordt het een gereformeerde inpassing, zie bl. 74 ‘Kom binnen, jongen en vertel me eens, hoe het er mee staat’, vroeg dominé Veltman. ‘In orde dominé, ik heb overwonnen, ik weet, dat mijn zonden mij om Christus wil vergeven zijn en ik Zijn eigendom ben. Nu staat mijn leven verder ook in Zijn dienst. Ik dank U...’ Wat ons hier het meest opvalt is de eerste mededeling: ‘ik heb overwonnen.’ Dat zit dan zo. Het is dezelfde Driekus Colijn, dezelfde aggressieve bliksem en aanvoerder, de Michael Strogoff uit de Haarlemmermeer, maar alles staat nu in een ander licht. Dat valt echter tegen omdat het een soort Licht is waarin aggressiviteit en heerszucht goddelijk gelegitimeerd, ja ‘geheiligd’ zijn. Een bekering van Driekus Colijn tot Quaker zou pas werkelijk interessant geweest zijn, maar deze hier lijkt meer een religieuse aktualisering, ja een rechtvaardiging van alles wat er al is. En wat nu vaster en fanatieker worden kan. Wat ook de mogelijkheid opent tot het onderwerpen van Inlanders en om petroleumkoning te worden.
Als Colijn eerst in een garnizoensplaats op Java wordt geplaatst, heeft hij het niet erg naar zijn zin. Colijn wilde geen theorie, hij wilde de practijk’. Wordt het niet interessant? Ik wil de praktijk in, zei hij eenvoudig. Wat is dat voor een praktijk? Dat is het handwerk van het doodschieten, lieve vrienden. ‘Hij wist dat er een kleine mogelijkheid was de praktijk in te gaan. En hij dacht aan Lombok. De laatste maanden was de naam “Lombok” op veler lippen. Er broeide daar iets. De Vorst van Lombok had al jaren reden tot ontevredenheid gegeven en het werd tijd, dat aan zijn brutaal optreden een eind werd gemaakt. Er zou een expeditie heengezonden worden, om dezen recalcitranten Vorst, die voor geen brieven en regeeringsnota's het hoofd boog, het gerinkel van de Nederlandse sabel te laten hooren, misschien dat dit hielp. | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
Dit was een kolfje naar de hand van Luitenant Colijn. Hij vroeg zijn superieuren met deze expeditie mee te mogen. Maar er werd op zijn verzoek afwijzend beschikt. Er waren oudere en meer ervaren officieren, die recht op deze expeditie konden doen gelden. De jonge Colijn moest zich in deze teleurstelling schikken. En dat deed hij manmoedig’. (blz. 80-81) Dan komt het bericht, dat de expeditie van Lombok grote verliezen geleden heeft. ‘In de grootste spanning las de jonge Luitenant’ (let terloops op de hoofdletter) ‘dit telegram. Hij begreep, nu was er kans’. Inderdaad, hij kan eindelijk gaan. De heer van Reest vertelt nu iets van de geschiedenis van Lombok, ten einde ons duidelijk te maken hoezeer het tijd werd dat de bevolking daar bevrijd werd van hun afschuwelijke onderdrukker, de balinese Radja, die bovendien heulde met buitenlandse mogendheden. Bedoeld is Groot-Brittannië. Of zijn verhaal waar is weet ik niet. Het doet er geen zier toe, want het gaat niet om de bevrijding van de Lombokkers, het gaat om Hendrikus Colijn, bekeerd maar volkomen onveranderd, de aggressieve dondersteen, die begreep: ‘nu was er een kans’; nu kon hij eindelijk ‘de practijk in’. Colijn krijgt dus eindelijk zijn vurig verbeide kans om in de praktijk te gaan, maar dat verhindert hem niet, althans het belet zijn biograaf niet, dat ogenblik nog even met christelijke wijding te verkleden. De Luitenant en zijn vrouw ‘gaven hun leven en dat van hun kind in handen van hun hemelschen Vader over en zoo bemoedigd en getroost, vertrok de jonge officier naar het terrein van de oorlog’. Onderweg, aan boord van het troepenschip, gaat ‘het soldatenhart van den jongen officier popelen om zijn land te dienen en mee te helpen, het geschokte prestige van het Ned.-Indisch bestuur opnieuw te funderen’. Van Reest schrijft over ‘de onmenschelijk wreede Baliërs’, men leest ‘De troepen zijn vol geestdrift. Het is het uur der wrake’. De aap is nu wel uit de mouw en wij kunnen genieten van prachtige ‘practijk’-verhalen; blz. 121-122: ‘Eén ogenblik wankelt de | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
getroffene, dan stort hij dood achterover. De Baliër eindigt zijn leven onder de bajonetsteken der woedende soldaten... Het is een vreselijke strijd. Het doet zich voor, dat de mannen zich verbergen achter hun vrouwen, die voor hen om “ampon” gillen. Maar... de plicht van het zelfbehoud kent hier geen pardon. Vrouwen, prachtig gekleed, van de hoogste, de Brahmaansche kaste, storten zich, met voorovergebogen hoofd en gevelde lans, blindelings op de troepen, om een oogenblik later, door onze kogels of bajonetten getroffen ineen te zakken!’ En: (blz. 124): ‘Colijn verdeelt zijn troepen in twee stormcolonnes en roept met zijn hand in de hoogte, zodat het door het strijdgewoel heen dringt: “Ajo orang Ambon madjoe! Kita orang misti ambil itoe Poeri! Leve de Koningin!” Wat betekent: “Voorwaarts, Ambonezen, wij moeten de Poeri binnen!” Woest dringen de soldaten op en een ontzettende kogelregen wordt over hen uitgestort, de zegekreten onzer soldaten vermengen zich met het krijgsgeschrei der Baliërs’. Maar het harmonium valt al weer in. Ziehier wat er gebeurt als de strijd om Tjakra Negara afgelopen is en, volgens de schrijver, rondom Driekus 36 balinese mannen en 16 vrouwen dood op de grond liggen (de compagnie van Colijn verloor in totaal 13 doden). Blz. 127-128: ‘Een groep soldaten heeft zich afgezonderd. Zij staan onder een groote Waringinboom; het zijn christen-soldaten, meest Ambonezen, maar ook een paar blanken zijn er bij en onder hen bevindt zich óók een officier, luitenant Colijn. En dan klinkt van het slagveld een psalmgezang op naar boven. Aarzelend eerst, maar vaster wordt het geluid, krachtiger en helderder en er wordt naar geluisterd. Het is psalm 68 vers 10: Gelooft zij God met diepst ontzag
Hij overlaadt ons dag aan dag
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid.
| |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil,
Hij schenkt uit goedheid zonder peil
Ons 't eeuwig zalig leven.
Hij kan, en wil en zal in nood,
Zelfs bij het naderen van den dood,
Volkomen uitkomst geven.
Ongehoord in de Indische diens, ongehoord, dat inlanders een psalm zingen, maar veel meer ongehoord, dat een Hollandse officier zich bij dit clubje schaart en hunner één wil zijn. In een brief aan een oom en tante schrijft Driekus (blz. 130): ‘Die toewijding, die men in zulke oogenblikken bij den Ambonees aantreft, ik vond ze nergens zoo. Het zijn uitstekende soldaten. En dan daarbij, dat kinderlijke vrome, dat, na zulk een dag, nog met luide stemmen Gods lof en eere verkondigen. Waarlijk, hoe heerlijk is het om officier te zijn van zulke soldaten’.
Na de bevrijding van Lombok, komt het strijdtoneel Atjeh. In het allerbedonderdste hoofdstuk daarover zijn Atjehers sluwe gladdakkers, is ons niet aggressief genoege regering lamlendig, heten de atjehse troepen horden. Ziehier nog enkele praktijkschetsen: ‘Een paar Atjehers, die de weg kenden, dienden als gidsen. Maar ze waren niet te vertrouwen. Daarom liepen ze met touwen om de halzen; bij de minste poging van verraad, wisten ze, dat ze neergeschoten zouden worden. Dwangarbeiders droegen de vivres.’ (blz. 162). Nu even twee minuten stilte voor onze gijzelaars en dwangarbeiders, in 1940-1945, alstublieft! In 1901 wordt Colijn adjudant van generaal van Heutsz en bevorderd tot kapitein. In die kwaliteit heeft hij zich verdienselijk gemaakt door de onderwerping van Panglima Polem. Over deze pacificatie verhaalt de biograaf slechts in enkele tekenende alinea's. ‘In de nacht van 21 Mei gelukte het Majoor van | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
der Maaten, Polems moeder, een zijner vrouwen en eenige familieleden in handen te krijgen. En Colijn zelve legde daarna de hand op Polems eerst echtgenoote. Nu werd wederom met kracht de strijd voortgezet. Zware verliezen werden aan Polems strijdkrachten toegebracht, totdat hij op de gedenkwaardige dag van 6 september 1903 het hoofd in de schoot legde’. Een stukje catechismus zij mij toegestaan. Vraag: Is deze practijk een andere dan die van de Britten in de Boerenoorlog en de Duitsers in 1940-'45? Antwoord: Neen, ganselijk niet.
Het einde van Colijns militaire carrière is nu in zicht. In 1904 wordt Van Heutsz, die gouverneur-generaal zal worden, door minister Kuyper naar Nederland geroepen en hij neemt zijn adjudant mee. Na terugkomst wordt de adjudant weldra adviseur voor bestuurszaken van Van Heutsz. En in 1909 maakt zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer voor de anti-revolutionaire partij een einde aan zijn koloniale loopbaan en begint de politieke. Over de commerciële loopbaan, waarin Hendrikus Colijn directeur van de Bataafse Petroleum Maatschappij werd (1914-19222) worden ons helaas weinig mededelingen gedaan. Kom, kom, het en passant miljonair worden had toch minstens wel een paragraafje in de ‘levensroman’ van onze ‘Batavus’ mogen beslaan? Er staat zo eenvoudig, dat hem die betrekking werd aangeboden en dat hij haar acht jaar lang bekleed heeft. Was het niet de fascist Deterding, die hem er in gehaald heeft? Deterding wordt door Van Reest in 1937, alleen maar genoemd ‘een der grootste en geniaalste zakenmenschen der wereld,’ terwijl zijn in 1937 het meest belangwekkende kenmerk, zijn fascisme, wordt verzwegen. En waarom was Colijn opeens zo geschikt voor deze positie? Eén citaatje uit deze tijd zij mijn lezer niet onthouden. Van Reest neemt op blz. 219 over van een niet genoemde schrijver: ‘Hier leerde hij misschien ook de psyche van den groot-kapitalist verstaan. Of werkelijk onze directe belastingen economisch onduldbaar waren, is de vraag, maar Colijn leerde hier | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
aanvoelen, dat er ook menschelijke grenzen zijn en het psychisch duldbare overschreden was’. Zou dit niet in De Telegraaf van vandaag de dag kunnen staan? In 1922 treedt hij af als directeur van de Bataafse, als hij Kuyper opvolgt als leider van a.r.-partij. Van Reest schetst de toestand van het land (blz. 243): ‘Die “dorpsche geest” dreigde al meer onze nationale volkskracht te ondermijnen. De grondtrek van ons vokskarakter scheen niet meer te spreken. De tucht verslapte. Alles scheen te mogen. Het Parlement werd tot een aanfluiting, de jeugd keerde er zich van af en begon te vragen naar den “sterken man”, waarin zij gelooven kon. De dragers der gebroken geweertjes vermenigvuldigden zich en de horizon was te eng om te kunnen beseffen, dat zij juist hun leven waarschijnlijk te danken hadden aan een man als Colijn, die gezorgd had, dat in 1914 een goed gemobiliseerd leger de wacht bij onze grenzen kon betrekken om den vijand er buiten te houden. De revolutionaire elementen staken al driester de kop op, Indië werd al meer ondergraven, slap was de houding van hen, die aan het roer stonden.’ Dit is, tussen haakjes, precies de taal die in dezelfde tijd dat dit boek verscheen in Volk en Vaderland werd gesproken. Wat Van Reest tegen een dorpse geest heeft is na zijn vrome schildering van het land van Heusden en Altena in het begin van het boek, niet duidelijk. Wat ‘onze nationale volkskracht’ voorstelt en welke ‘de grondtrek van ons volkskarakter’ is, wordt ook niet duidelijk gemaakt. Het is Mussert-taal, die was semantisch nu eenmaal niet duidelijk, maar de fascistische gezindheid daarachter is des te sprekender. De politiek-historische gedeelten van Van Reest's boek zijn geheel en al geschreven in de geest van het fascistische reveil van rond 1936. Het overigens werkelijk allerbanaalst geschreven voorlaatste hoofdstuk begint met de ‘ramp van de Zeven Provinciën’. Van Reest die, als hij christelijk schrijft in de eerste hoofdstukken, over arbeidzaam, hoekig en vroom boerenvolk spreekt, praat in die hoofdstukken waarin hij nationalist is op de Blokzijl-manier. ‘Over de onderdeurtjes’ laat hij ze in het dialect op oerstomme ma- | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
nier klessebessen in de trant van ‘De Zeuve previnsies’, wat benne dat...?’ Gesmaald wordt, nota bene, over de dorpse geest die ‘ons volk’ zou overheersen. Mag ik de lezer even naar het allereerste citaat van deze zelfde schrijver, hiervoor, verwijzen? Wat is het, dat het bataafse christendom diep in het gelovige geweten bijt met die muiterij? Zie Van Reest op blz. 254: ‘We dreigden de risée te worden van heel de wereld. Dát was het land van een Coen, die ze binnen een paar zouden gaan herdenken. Dát was het land, dat de zeggenschap hield over een Rijk over zee met 70 millioen zielen’. Het huldigingsboek van Colijn spreekt over ‘De Hollandsche lamlendige geest, van slapheid en tuchteloosheid en stelselmatige ondermijning van het gezag, het kijken naar Zijne Majesteit den kiezer. Die laatste eruptie is wel zeer tekenend voor een anti-democratische geest! Intussen: Colijn trekt tienduizenden niet-christelijke puur conservatieve kiezers en de sterke man komt. Het tij keert. ‘Holland durft weer Holland te zijn’. Wat deze onzin betekent weet ik niet, ik zal volstaan met nu aandacht te geven aan het stuk waarmee deze nationale euforie in het boek Dr. Colijn gevoerd wordt. ‘Er deint een golf van gezonde nationale zin door het ganse volk’. Hoera dan maar. Het is de journalistiek-feestelijke beschrijving van een gala-concert ter ere van de bruiloft van Prinses Juliana met Prins Bernhard. Verteld wordt namelijk dat Colijn daar in de pauze, in de foyer achter de hofloge, bevorderd is ‘tot Groot-kruis’ (zo staat het er) in de orde van de nederlandse leeuw, een mededeling die inderdaad van pas is in een chapiter van een levensroman. Ik kies uit de beschrijving van uniformen, gewaden en schilderachtige behangsels het volgende, niet in de eerste plaats schilderachtige, maar uitermate belangrijke kleine stukje. ‘Omstreeks negen uur wordt het zeer stil in de zaal en wacht men in duidelijk merkbare spanning de komst van H.M. de Koningin en het vorstelijke bruidspaar af. De stilte wordt nog vollediger, de spanning bijna ondragelijk. Kapitein C.L. Walther Boer, vóór het Resi- | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
dentie-Orkest, wacht met opgeheven dirigeerstok’. Als men deze laatste zin eerst nog even in zich wil opnemen, kunnen wij nu een paar vragen stellen: Wat deed Kapitein C.L. Walther Boer eigenlijk voor het Residentie-Orkest? Was Peter van Anrooy daar niet de dirigent van? Inderdaad, maar Peter van Anrooy had geweigerd het Horst Wessellied, het nationaal-socialistische duitse volkslied, dat moest worden gespeeld, te dirigeren. Het mag een delikate, ja pijnlijke kwestie geweest zijn voor alle betrokkenen, maar de heer Van Anrooy kon in 1936, toen iedereen wist wat Hitler-Duitsland was en welke de betekenis was van dat satanische strijdlied, Van Anrooy kòn onmogelijk anders. In zijn plaats knapte de heer Walther Boer het karwei op. Wij hebben er onze meningen van over gehouden ten aanzien van beide dirigenten. Zij lopen zo ver mogelijk uiteen. Onze tweede vraag is, waarom deze zaak in deze eufore bladzijden wordt verzwegen. Het antwoord lijkt mij, dat deze kwestie er voor de schrijver niet toe deed. En dit antwoord houdt het oordeel over dit boek in.
Wij zijn gelukkig bijna aan het einde van deze onsmakelijke ontleding. Wij zien ‘de hoge priester voor het volk’, zoals Van Reest Colijn door een oude man laat noemen, de ‘toovenaar van het woord’ nog op enkele politieke vergaderingen, wij horen hem het psalmvers ‘Dat 's Heeren zegen op U daal’ toezingen en kunnen dan vernemen wat het mysterie van dit leven geweest is: de Bijbel was de bron van zijn kracht. Het spijt me, maar ook al zou Colijn dit zelf hebben geloofd, het is een afschuwelijk bedrog. De bron van Colijns kracht was zijn potentatisme, vitaliteit plus ongedifferentieerdheid. Zijn vaste karakter. Daarmee bedoel ik geen gunstig moreel oordeel; het is een ethisch volkomen indifferente kwalificering. Het is namelijk niet een zwak ogenblik geweest, toen hij zijn landverraderlijke brochure schreef in 1940, het was integendeel dit zelfde vaste karakter, waarmee hij haar publiceerde. In het voor de geschiedenis geredde rapport aan Hitler van Seyss-Inquart, over de toestand en de ontwikkeling in | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
het bezette Nederland van 29 mei tot 29 juliGa naar eind4 lezen wij het volgende. ‘Opmerkelijk is hierbij, dat de vroegere tegenstanders, voorzover zij hun houding beginnen te wijzigen, op het standpunt staan, dat zij niet met de N.S.B., maar liever meteen rechtstreeks met de N.S.D.A.P. en met het Rijk in contact willen komen. Om hun terughoudendheid te overwinnen heeft in zeer belangrijke mate bijgedragen een gesprek met Colijn, die vervolgens een brochure geschreven heeft. De essentie van deze brochure vindt men samengevat in de constatering, dat op het vasteland van Europa Engeland zonder enige twijfel door het Rijk is uitgeschakeld en dat het Rijk op het vasteland van Europa de leiding zal hebben. Op dit feit zal Nederland zich moeten instellen; het zal, bij zeer nauwe economische betrekkingen met het Rijk, door zijn vasthouden aan het Huis van Oranje zijn onafhankelijkheid moeten bewaren. Het innemen van dit standpunt door Colijn heeft een enorm effect gehad, omdat dit voor de protestantse, met name calvinistische kringen het parool was, hun houding tegenover de nieuwe omstandigheden te bepalen, waarbij Colijn's uitspraak over de betekenis van het Rijk als een beslist gezaghebbende uitlating beschouwd werd, maar zijn verdere gevolgtrekkingen reeds aan levendige critiek onderworpen werden.’ De staatsman Colijn voelde niet waar deze oorlog om ging en hij waardeerde niet erg juist hoe de kansen lagen. Het eerste was het ergste. Het laatste hoeft hem niet bijzonder te worden toegerekend. Een en ander bevestigt het oordeel, dat Colijn in werkelijkheid geen groot staatsman geweest is. Hij was een uitermate energieke en intelligente competitor, potentatist die van een boerenjongen een uitblinkend koloniaal officier werd, van militair een uitblinkend koloniaal ambtenaar, van volksvertegenwoordiger minister, door een combinatie van een en ander groothandelaar in koloniale delfstoffen en miljonair. Een man die tenslotte, door het fascistische europese getij van de dertiger jaren zovelen buiten zijn kleine partij aan zich wist te binden, dat hij een nationale figuur werd. | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
Colijn heeft vóór de oorlog fanatieke bewonderaars en felle vijanden gehad. In 1940 was dat voorbij. Wij waren bereid hem en zijn foute brochure te vergeten, toen de Duitsers hem, na de opheffing van de nederlandse politieke partijen, op 30-6-'41 voorlopig in een hotel in Valkenburg interneerden. Hij stierf in Almenau, waar hij óók in een hotel woonde; hij is daar ‘met eer’ begravenGa naar eind5. Een duitse dominee houdt een predikatie bij het graf, de vertaling ervan vinden wij als bijlage bij het Dagboek. Een paar alinea's moge ik eruit over nemen. U moet daarbij bedenken dat de bron waaruit deze onbekende duitse dominee zijn kennis over Colijn putte Colijn was geweest. ‘In 1900 is hij dan in dienst van de Hollandse Regering getreden, waartoe hij tot 1940 behoorde met onderbreking van een paar jaren, toen hij Directeur van de Shell Company was. En zoals Zijne Excellentie Dr. Colijn in de jaren 1918-19 beslissend medewerkte bij de vredesonderhandelingen, zo heeft de grijze diplomaat nog in 1940 in Italië als neutrale tusseninstantie zijn bemiddeling verleend. Vele jaren is hij voorzitter van de internationale economische conferentie geweest. Tot zijn voornaamste werken behoorde de drooglegging van de Zuiderzee. Gaarne zal ik er altijd aan denken, hoe hij ons van zijn statiebezoek bij de grijze Rijkspresident Von Hindenburg vertelde, van wie hij nog de zo buitengewone geestelijke flinkheid in het bijzonder roemde. En toen Zijne Excellentie Dr. Colijn gedurende de laatste jaren als gast van ons Vaderland in het Berghotel Gabelbach woonde, kende zijn levendige geest geen verslappen. Talloze boeken heeft hij bestudeerd, en dagelijks leidden wandelingen bij weer en wind door de unieke schoonheid van onze bossen. Daarbij had hij vriendelijke gesprekken met houthakkers en vrouwen van de bosaanlegging. De Staatsman, die bijna de gehele wereld bereisd had, verkwikte zich in zijn levensavond aan de stille liefelijkheid van ons Thüringer Woud, en hij heeft daarbij vast en zeker ook de rechtschapen, trouwhartige bewoners ervan leren waarderen.’ Deze woorden zijn er wel naar, om ons minstens twee | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
minuten héél stil te laten staan. Men wordt er koud van. Men denkt opeens aan de miljoenen, die na vreselijke kwellingen doodgeslagen, doodgeschoten of doodgetrapt zijn en bijelkaar geveegd in massagraven. Koud? Doodskoud word ik van deze passage. En het is ongezond om er stil bij te blijven staan. Ik heb de vloeken, die ik al neergeschreven had, weer dóórgehaald, want vloeken zouden mijn onwillige lezer het voorwendsel geven om dit tijdschrift weer neer te leggen, en als hij dat doet moet het aan zijn verstoktheid te wijten zijn en niet aan mijn schuld. Kalm aan dus. De heer Colijn heeft het niet slecht gehad in de oorlog, en wie zou het de bejaarde man misgunnen? De Duitsers zijn goed voor hem geweest in zijn ballingschap, maar daarvóór heeft de oud-minister het al bijzonder getroffen, omdat zij zo vriendelijk waren hem te interneren. ‘Zijn betekenis is niet actueel maar potentieel’, aldus Seys Inquart in het genoemde rapport aan Hitler. Dit namelijk neutraliseerde hem en het zou geholpen hebben, hem na de oorlog moeilijkheden te besparen. ‘Opvallend is de opgewektheid, waarmee Dr. Colijn zich in het onvermijdelijke schikte’, aldus G. Puchinger. Opvallend misschien wel, onbegrijpelijk niet. Geïnterneerd zijn in het kuuroord Ilmenau, kunnen wandelen door ‘de unieke schoonheid van de bossen’, een en ander is niet te vergelijken met het geïnterneerd zijn in een koortskamp van Boven-Digoel. Dáár werd onder minister Colijn Hatta heen gestuurd. ‘Ik ben nu al een half jaar in bewaring’ schrijft Colijn op oudjaar 1941 uit Duitsland ‘en weet nog altijd niet waarom! Men schijnt dit niet te willen zeggen en evenmin hoe lang het nog duurt.’ De Indonesiër Roestam Effendi vroeg, als Nederlands parlementslid, aan minister Colijn: ‘Wil de regeering de redenen mededeelen, die in den nacht van 1 augustus j.l. geleid hebben tot de arrestatie in Batavia van ir Soekarno?’ Colijn antwoordt: ‘Omdat de Indische Regeering een en ander noodig oordeelde.’ Dit antwoord is in zijn steenharde verachting voor de vraagsteller onbetwistbaar juist maar het is een juistheid als van Droogstoppels | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
analyse van poëzie. Roestam Effendi vraagt: ‘Is de Regeering bereid die maatregelen te treffen, waardoor onverwijld bovenvermelde repressies worden ongedaan gemaakt?’ Colijn antwoordt: ‘Neen’. Dit is het Nein van een bezetter. Als de voormalige bezetter zelf geïnterneerd is en verzucht ‘waarom? voor hoe lang?’ voegt hij er aan toe ‘Het zijn in den allerdiepsten grond Gods beschikkingen...’ Pardon? In de allerdiepste grond heeft dit Batavisme, het karikaturale Batavisme van de makelaar in koffie en het in zijn soort echte van de oliemagnaat-politicus, niets met Christendom te maken. |
|