De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
J.J. Buskes
| |
[pagina 432]
| |
der, maar herderlijk te zijn. Als hij helder zou zijn, zou het hem zijn ambt kosten of men zou hem als een curiosum laten rondlopen ‘als dat merkwaardige enfant terrible der Hegelianen, de gestorven van de Bergh van Eysinga, die zulke multatuliaanse woorden in de mond nam’. Hier valt de naam van Multatuli, die al zijn weerzin tegen domineesland in de Max Havelaar heeft geobjectiveerd in Ds Wawelaar. Multatuli is een ontmaskeraar geweest, een meedogenloos bestrijder van de schijnheiligheid en van het woord, dat de te naakte waarheid bemantelt. In reeksen ideeën en vertellingen heeft hij afgerekend met de dominees van zijn tijd - de orthodoxe, maar vooral de moderne - en hun preken uiteengerafeld. Hij was niet de enige, die het deed. Potgieter slaakt de kreet: ‘Vrij, waar, mens te zijn, hoe weinige predikanten, die het durven’. Hij noemde van Oosterzee een hippopotamus in toga, een redevoerend Nijlpaard, Ter Haar glad en glimmend, Beets de welgedane, wiens dikke rug hem in de verte al kon hinderen. Mevrouw Bosboom Toussaint spreekt haast cynisch over de preekgalm met die eigenaardige trillende klaagtoon, die een loflied in een temende jammerkreet doet ontaarden. Aan Potgieter schrijft zij: ‘Haven de dominé's zoveel ge wilt, ze zijn genoeg bedorven in ons land, om niet wat nodig te hebben. Wie onder hen ik liefheb, heb ik lief als mensen en niet om de steek of de bef. Gij haat dominé's - eh bien qu'est ce que cela fait? Gij kunt toch wel over de dominé's heenzien; als ik dat niet deed, had ik al lang geen geloof meer’. Aan Da Costa schreef ze eens over een geliefd predikant: ‘Dat is een goed en getrouw hart, die ik durf aanbevelen, ofschoon een dominé, ik zeg: ofschoon want werkelijk, ge hebt gelijk: het is een boos ras’. Het felst was Busken Huët, die er welhaast sadistisch genoegen in had, een gevierde en geliefde dominé in de open lucht uit te kleden. Milder maar niet minder kritisch was Allard Pierson, die in zijn afscheidspreek - hij legde zijn ambt neer - | |
[pagina 433]
| |
tot zijn gemeente zei: ‘Hetgeen gij over het algemeen in uw voorgangers het meest waardeert, het is dat zij gewone mensen, hetgeen gij het meest in hen prijst, het is, dat zij geen dominé's zijn’. De kritiek van Multatuli was radicaler. Geen wonder. Hij erkent, dat hij atheïst is. Frans Coenen noemt hem de fanaticus van het ongeloof. Hij rekent af met de godsdienst en de godsdienstigheid, die hij in zijn jeugd gezien en gekoesterd had, maar steeds meer ging zien als één van de grote belemmeringen voor de mens, zo niet de grootste, om zijn roeping te vervullen, en de roeping van de mens is, mens te zijn. Bij Multatuli is er een onverzoenlijke haat tegen de dominees, al had hij besef van de horror vacuï. Wat komt er voor de godsdienst in de plaats? Hij wist van ongelovigen, die beneden het geloof staan en huiverde voor ‘de broederschap met de zodanigen’. De moderne dominees kan Multatuli nog moeilijker verdragen dan de orthodoxe: ‘Zij veroorloven zich het brood te eten van een God, die zij onttroonden, en zich te kleden in de mantel der profeten, welker waardigheid zij ontkennen’. Afscheid van domineesland betekent voor Multatuli atheïsme en zijn atheïsme heeft tot achtergrond zijn beide uitspraken: ‘Het geloof is de vrijwillige gevangenis van de mens’ en ‘De roeping van de mens is mens te zijn’.
Het is met Ds Wawelaar een wat eigenaardige geschiedenis. Slechts enkele bladzijden in de Max Havelaar zijn aan hem gewijd. Van die enkele bladzijden schrapte Jacob van Lennep een hele pagina: een reeks vragen, die Frits, de zoon van Droogstoppel, op catechisatie aan Ds Wawelaar stelt. Men vindt die vragen voor het eerst in de door Prof. G. Stuiveling naar het authentieke handschrift uitgegeven en ingeleide Max Havelaar van 1949. Die vragen zijn voor de kennis van Multatuli's bijbelkritiek van belang. Multatuli heeft in 1875 van Lennep's gedrag gecritiseerd, maar daar het handschrift nooit aan hem werd teruggegeven, was hij niet in staat die vragen in een nieuwe uitgave in te lassen. Pas in 1910 kwam men er achter, dat de schoonzoon | |
[pagina 434]
| |
van de uitgever-drukker J. de Ruyter dit handschrift onder zijn berusting had. Ds Wawelaar is in de Max Havelaar de door Droogstoppel geliefde en vereerde dominee. Droogstoppel is ervan overtuigd, dat zijn geloof en zijn welvaart van Godswege op elkaar corresponderen. Sjaalman heeft de wegen des Heren verlaten en hij is arm. Droogstoppel bewandelt de wegen des Heren en wordt deswege rijk gezegend. Het is Ds Wawelaar, die hem in deze zijn levensovertuiging sterkt door zijn preken. Droogstoppel deelt enkele brokstukken van zo'n preek mee. Het is een preek gehouden ‘in de bidstond voor het bekeren der heidenen’. Een enkel citaat zegt alles: ‘God heeft in zijn onnaspeurlijke Wijsheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, magt gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zij door het heilig nooit volprezen Euangelium worden gered van de straffe der helle. De schepen van Nederland bevaren de groote wateren en brengen beschaving, godsdienst, Christendom aan den verdoolden Javaan’. Droogstoppel trekt zijn conclusies: ‘Ik hoop, dat er weldra door grootere veilingen blijken moge hoe nauw de kennisse Gods in verband staat met het welbegrepen belang van de gehele burgerij’. Het moeilijke punt voor Droogstoppel blijft Frits. In plaats van aan te nemen wat de Schrift zegt, stelt deze aan Ds Wawelaar op de catechisatie allerlei vragen. Hier volgen enkele van die door van Lennep verdonkeremaande vragen: ‘Wat was licht voor er zon was? Wat zou er gebeurd zijn, als Eva dien appel niet gegeten had? Is mijn broertje verdoemd omdat hij voor den doop stierf? Hoe hoog is Jezus opgevaren voor hij aan de rand kwam van onze atmospheer en waarheen ging hij verder? Wat is de bezigheid van een opperwezen bij volmaakte natuurwetten? Waarom werd het mensdom eerst gered vierduizend jaar na de schepping? Waarom laat God toe, dat velen die redding afwijzen? Waarom heeft de duivel macht als hij door Christus overwonnen is? Was Konstatijn de Groote niet een gemeene moordenaar? Vanwaar komt het, dat vele eeuwen na Chris- | |
[pagina 435]
| |
tus niet zo beschaafd waren als de eeuw van Augustus? Waarom was David een man naar Gods hart? Hoe weten wij, dat God groot is, als wij Hem niet begrijpen? Vanwaar kwamen de mensen die Kaïn niet mogten doodslaan? Wat gebeurt er als twee gelovigen tegen elkaar inbidden?’ Ds Wawelaar gevoelt droefheid bij ‘zulke verbodene nasporingen’. Droogstoppel weet heel goed, hoe Frits er toe komt, deze vragen te stellen: ‘'t Komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman’. Ds Wawelaar vermaant Frits ‘met zachtheid en teederheid’. Droogstoppel komt hem te hulp. Frits dreigt door zijn ongeloof Droogstoppels zaken te bederven. ‘Wawelaar heeft zelf gezegd dat God alles zo bestiert dat regtzinnigheid tot rijkdom voert. Zie maar, zeide hij, is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door het geloof. Zijn niet de Javanen arm? 't Zijn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daar. Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzigt in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, mijne zaken zie vooruitgaan van jaar tot jaar’.
Het is met Wawelaar een wat wonderlijke geschiedenis. Ds W. Francken, eerst directeur van het Zendingsgesticht te Rotterdam en daarna van 1846 tot 1888 predikant te Rotterdam, schrijft op 20 juni 1860 Multatuli een brief. Als Nederlander en als Christen gaat hem de toestand ‘onzer koloniën’ ter harte. Hij waardeert het, dat Multatuli de ogen wenst te openen voor de schromelijke misbruiken in het koloniaal regerings-organisme en harten te stemmen tot een werkzaam medelijden met de Javanen. Hij protesteert echter tegen de preek, die Multatuli Ds Wawelaar heeft laten houden en van welke de korte inhoud is: het is Gods wil, dat wij Nederlanders de Javanen zo hard mogelijk laten werken en hun bijbels toezenden. Deze voorstelling van zaken noemt Ds Francken onwaar. Zo is de geest van de zendingsmensen niet. Zo wordt het christendom belachelijk gemaakt en vervreemdt Multatuli eenvoudi- | |
[pagina 436]
| |
ge christenen, die hem anders om zijn menslievendheid gaarne de hand zouden drukken, van zich. ‘Wilt gij den geest van ons volk uit de slaap opwekken voor het waarachtig welzijn der Javanen, gij zult er u op moeten toeleggen, om niet van u af te stoten die kern der christengemeente, die, gelukkiger dan uw Javaan, die geen bidden had geleerd, van den Heiland heeft leren bidden: uw koninkrijk (dat een koninkrijk is van waarheid, gerechtigheid, liefde) kome’. Deze brief van Ds Francken werd gepubliceerd in De Tijdspiegel van augustus 1860. Zij werd door Multatuli beantwoord in De Tijdspiegel van september 1860. Multatuli erkent tegenover Ds Francken ongelijk: ‘Wawelaar is een karikatuur... In mijn gemoed bestond die valse voorstelling niet. Mijn impressie was, geloof ik, juist, maar de expressie deugde niet... Wawelaar is fiktie en leugen... Een uitzondering te geven als regel, een karikatuur als portret, is leugen. Het spijt mij te meer dat ik die fout in de voorstelling gemaakt heb, omdat juist ik in de gelegenheid ben geweest tot het gadeslaan van vele zendelingen die volstrekt niet mank gingen aan het euvel van wawelarij. Ik tracht alzo nu mijn mea culpa aan te vullen met de betuiging dat nagenoeg alles wat ik heb mogen opmerken van de wijze, waarop de zendelingen in Indië hun zaak voorstaan, den hoogsten lof verdient’. Na deze erkenning van ongelijk vraagt Multatuli echter aandacht voor zijn zaak, die toch ook die van Ds Francken is: ‘Waarom zijt gij de enige die mij rekenschap vraagt van een onwaarheid?... Waarom zwijgen zij die ik treffen wilde, die ik trof?... Waarom neemt niemand uit dat kamp den handschoen op, dien ik rinkelend neerwierp in het strijdperk? Moet dat minachting beduiden, dédain? Zou 't lafhartigheid wezen? Of is dat schuldbesef?’ Multatuli daagt de minister van koloniën, de gouverneur generaal, de koning van Nederland, de nederlandse natie uit. Hij denkt er niet over het bondgenootschap met de eenvoudige christenen af te wijzen, zelfs niet door de betuiging, dat hij geen christen is. Hij roept | |
[pagina 437]
| |
hun hulp dringend in. ‘Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik mij niet voegen daaronder... Neen, ik sta niet verre van u. Want al geloof ik niet, ik wenste, als gij, te kunnen geloven wat ik hoop. En als ik geloofde... Ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het éne nodige. Helaas, ikzelf bezit die wetenschap niet... Maar ik zou er heen gaan, als ik christen was. O, ware ik een christen... O, als ik geloofde. Als ik christen was, zou ik niets meer niets anders willen zijn dan: Zendeling’. In 1865 komt Multatuli op de zaak terug: ‘Ik voel berouw over de naïeve gemoedelijkheid waarmee ik Francken's aanmerking heb opgenomen. Ik blijf 't schoon vinden dat hij partij trok voor wat hem eerbiedwaardig toescheen. Maar dat ik een ogenblik geloven kon, van Christenen hulp te zullen ontvangen in mijn heilige zaak, is een bewijs temeer van Havelaars verregaande onnozelheid. Zodra de Christenen inzagen dat mijn streven slechts menselijkheid en recht ten doel had, en dat er niets te winnen viel voor hun geloof, hebben ze mij alleen gelaten en gemene zaak gemaakt met: behouders, liberalen, mannen van de beurs en van de balie of den kansel; kontraktanten en vrij-arbeiders, oppositie en ministers; de leden van de Tweede Kamer in Den Haag... en wie er rusten kan na slecht regeren’.
Wawelaar is naar Multatuli's eigen getuigenis een caricatuur. Maar het sarcasme van Multatuli heeft deze caricatuur met wellust versterkt. De sarcasme stelt Ds Wawelaar als een kwezel en farizeër ten toon. Dat sarcasme getuigt van zwakheid. Het argument wijkt voor irrationele geladenheid. Dat sarcasme verplettert. Het is onbarmhartig en onrechtvaardig. In deze tekening van Ds Wawelaar is Multatuli niet de ideale vrijdenker, maar uitsluitend de virtuoos van het sarcasme.Ga naar eind1 Nochtans geloof ik, dat Multatuli te ver ging toen hij, zoals Prof. G. Brom zegt, ‘met de fijngevoeligheid die geen onrecht wil doen en als hij iets hards gezegd heeft er zo licht toe komt te veel toe te geven om weer | |
[pagina 438]
| |
goed te maken’, aan Ds Francken schreef: ‘Wawelaar is fiktie en leugen’. In zijn bespreking van het boek van Prof. G. Brom over Multatuli in Vrij Nederland van 29 augustus 1959 zegt Prof. P. Geyl, dat Multatuli zich gestoten heeft aan verschijningsvormen, die verband houden met de ‘zo machtig heersende benepenheid, conventionalisme en burgerlijkheid’. Die benepenheid, dat conventionalisme en die burgerlijkheid heersten niet het minst machtig in kerkelijke kring en van die kerkelijke kring waren de dominees met hun preken de exponent. Het bestaande kreeg als het door God gewilde goddelijke sanctie. Welvaart en rijkdom werden in de regel zonder meer als zegen van God gewaardeerd. De wawelarij was een werkelijkheid. De bedelbrief van Tollens in de winter van 1844-1845, waarin het goud een zegen van God wordt genoemd, spreekt boekdelen. Niet minder zijn Winteravondliedje, waarin de welgestelde familie bij de kachel zit met warme punch op tafel en een arme vrouw aan de deur klopt. De vader geeft de arme stakkerd wat brandstof, een deken en een schotel van de dis. Dan gaat het avondje weer door: We hebben daar wat goeds verricht,
verzuimt niet God ervoor te loven.
Wij lenigden des naasten smart,
wij deden naar 't bevel des Heren.
De kou zal boven ons niet deren,
het is ons warm om 't hart.
Je reinste wawelarij! Aurora was de bekendste van de letterkundige almanakken. In Aurora van 1863 staat een plaatje ‘Rijk en arm’. Een arme vrouw met twee kinderen voor een fraaie etalage. Ze kijken hun ogen uit. Een rijke dame verlaat de winkel - zij heeft nog al een en ander gekocht - en stapt, geholpen door haar palfrenier, in haar rijtuigje. Onder het plaatje dit vers: Gij armen! Gij zult niet begeren.
Rijk zijt ge, zo tevredenheid -
| |
[pagina 439]
| |
wars van der schaamlen bittre vete,
die tegen hen in opstand leidt
wie God een effen weg bereidt -
bij waterdronk en harde bete
na heeten dag den disch u spreidt.
Uw levenstaak is: stil te dragen,
hoe u de ontbering foltren moog.
Zo waren wij omstreeks 1860. Dominee Wawelaar was geen fiktie en geen leugen voorzover de verbi divini ministri het maatschappelijke en koloniale onrecht als een beschikking Gods rechtvaardigen en sanctioneerden, terwijl ze opstand tegen dit onrecht als ongeloof en revolutie brandmerkten. Uw levenstaak is: stil te dragen! Dominee Wawelaar als geliefd en vereerd predikant van alle Droogstoppels is de personificatie van de godsdienst, die maatschappelijk reactionair functioneert en opium van en voor het volk is. De ontmoeting van Multatuli en Ds Francken was een ontmoeting op godsdienstig terrein. Zij was ook een ontmoeting op sociaal gebied en als zodanig was zij veel belangrijker. Douwes Dekker stelde Ds Francken en in hem het christendom en de kerk van zijn tijd de vraag: waarom protesteert gij niet tegen het onrecht, dat Multatuli in zijn Max Havelaar schildert of tegen de schildering van dat onrecht, als het een leugen is? Prof. G. Stuiveling heeft terecht gezegd, dat dit een historisch moment was. Christendom en kerk hebben dit moment laten voorbijgaan. Daarom is het gelijk van Multatuli tegenover Ds Francken groter en van meer betekenis dan het gelijk van Ds Francken tegenover Multatuli.
Blijven de vragen, die Frits aan Wawelaar stelde, voor een deel typisch negentiende eeuwse vragen, voor een deel vragen, die ook in de twintigste eeuw gesteld - en terecht - gesteld worden. Ds Wawelaar is nog altijd niet dood. Ook Frits leeft nog, evenals Sjaalman. En nog altijd komt het alles uit dat vervloekte pak | |
[pagina 440]
| |
van Sjaalman. In 1960 hebben die vragen evenals in 1860 te maken met de waarheid van het bijbels getuigenis en met de betekenis van het christelijk geloof voor het leven in al zijn vormen. Als lid van het gilde, dat Multatuli tot voorwerp van zijn virtuoos sarcasme koos, weet ik welke vragen door Frits in 1960 op de catechisatie gesteld worden. Frits vraagt, hoe het scheppingsverhaal van Genesis 1 en 2 in overeenstemming te brengen is met het wetenschappelijk onderzoek naar het ontstaan van de wereld - of het rechtvaardig is, dat de zonde van Adam en Eva ons wordt toegerekend - hoe het geloof in Jezus Christus, die opstond en ten hemel gevaren is, en de wonderen, die in de bijbel beschreven staan, een plaats kunnen vinden in het moderne wereldbeeld - hoe Abraham, Mozes en al die profeten wisten, dat het God was, die hen riep - of de God van het Oude Testament en de God van het Nieuwe Testament een en dezelfde God zijn - hoe het mogelijk is, dat Jezus Christus de schuld van de gehele wereld gedragen heeft - of het gebed van de gelovigen inderdaad invloed op het wereld- en natuurgebeuren heeft - op grond waarvan men zeggen kan, dat het bijbels getuigenis waarheid en dat van de geschriften der andere godsdiensten leugen of dwaling is - of het niet aanmatigend is, dat Jezus zegt: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ - of het onze eer niet te na komt, te leven van genade ... en zo maar voort. Tientallen vragen, die te herleiden zijn tot de éne vraag naar de waarheid van het bijbels getuigenis. Frits vraagt verder, welke de practische betekenis van het christelijk geloof is - hoe de verhouding is tussen christelijk geloof en humaniteit - of de mens zijn roeping om mens te zijn ook niet vervullen kan zonder te geloven - of niet juist het geloof in Gods genade en vergeving het besef van onze roeping om mens te zijn verzwakt (Frits heeft waarschijnlijk Nietzsche en Simone de Beauvoir niet gelezen, maar hij heeft wel Tanchelijn van Harry Mulisch gezien) - hoe | |
[pagina 441]
| |
het mogelijk is, dat de kerk, als het er op aan komt te protesteren tegen door mensen en machten bedreven onrecht, nog al eens verstek laat gaan of achter aan komt - waarom de kerk in de loop der eeuwen altijd weer tegen de staat aangeleund heeft en een behoudende macht is geweest - waarom de kerk niet vooraanstaat in het protest tegen een dreigende atoomoorlog en waarom zij door haar bestaan en prediking de noodlottige tegenstellingen tussen Oost en West niet doorbreekt - of het tegenwoordige christendom niet zoveel water in zijn wijn heeft gedaan, dat er van het oorspronkelijke christendom niet veel is overgebleven (Frits heeft kort geleden een en ander van Kierkegaard gelezen) - waar het westerse christendom de moed vandaan haalt de volken van Azië en Afrika op te roepen zich tot het christendom te bekeren - of de voortgang in de ontwikkeling van wetenschap en techniek God niet steeds verder uit het leven terugdringt en uit onze gezichtskring doet verdwijnen... en zo maar voort. Alweer tientallen vragen, die te herleiden zijn tot de ene vraag naar de plaats en de betekenis van het christelijk geloof in de moderne wereld. Het kan niet ontkend worden, dat er nog altijd dominees zijn - Wawelaars - die, wanneer Frits deze vragen stelt, alleen maar klagen over ‘de verwaandheid’ van Frits en droefheid gevoelen bij ‘zulke verbodene nasporingen’. Het kan echter evenmin ontkend worden, dat er dominees zijn, die Frits vragen als legitieme vragen erkennen. Het zijn hun eigen vragen en heel hun existentie als verbi divini ministri is een dagelijks en existentieel bezig zijn met deze vragen van christendom en cultuur, kerk en wereld, geloof en wetenschap, dogmatiek en ethiek. Ze kunnen die vragen niet op de wijze van van Lennep onder tafel laten vallen. Verkeren zij wezenlijk in een andere situatie dan - laat ik zeggen - de humanisten? Moeten de laatsten, wanneer zij op hun beurt geen Wawelaars willen worden, niet evenzeer zwaar tillen, anders dan de dominees en de christenen, maar toch op een analoge wijze, aan de vragen van humanisme, en wereld, zedelijke normen | |
[pagina 442]
| |
en wetenschap, humanistische levens- en wereldbeschouwing en ethiek? Is het in dit opzicht niet veelszins - om en om -: de pot verwijt de ketel, dat hij zwart ziet? Zowel het christendom als het humanisme zijn in de crisis van onze tijd betrokken. Frits stelt zijn vragen niet alleen op de christelijke, maar ook op de humanistische catechisatie. En zowel in de kerk als in het humanistisch verbond ontbreken de Wawelaars niet. In 1960 is er voor de christenen geen reden, om Ds Wawelaar uitsluitend als emeritus te beschouwen, voor de humanisten geen reden, om hem alleen in de kerk te zoeken. Nodig is een gemeenschappelijke strijd voor het gewone woord, voor wat Menno ter Braak de zindelijkheid in de taal heeft genoemd: het woord, dat zo direct en onbeschaamd mogelijk voor zijn waarheid uitkomt. Menno ter Braak was in dit opzicht veel minder hooghartig dan velen van zijn epigonen. Hij spreekt heel eerlijk over ‘de dominee, die hij geweest is en misschien ten dele nog is’ en kwam bij zijn afscheid van domineesland tot het inzicht, dat hij de dominee in zich niet meer haatte en dat hij het van de dominee buiten zich begrijpen kon, dat hij er niet op los slaat zoals Christus op de sjacheraars. Ds Wawelaar zit in ons allen. Er is niemand, die niet innerlijk door hem bedreigd wordt. Hij is en blijft een verzoeking voor christen en humanist beiden. De Nieuwe Stem is de voortzetting van De Stem, het maandblad van Dirk Coster. Heeft Du Perron in zijn Uren met Dirk Coster Coster toch eigenlijk niet als Ds Wawelaar aan de kaak gesteld? Heeft Frederik van Eeden als Cornelis Paradijs in zijn Grassprietjes de dichter-dominees van zijn dagen niet als Wawelaars met zijn spot overgoten? Is Ds Kraalboom in het derde deel van zijn De Kleine Johannes niet ten voeten uit Ds. Wawelaar, het type van de zalvende, eigengereide, reactionaire en onheldere predikant? Vele predikanten lijken op deze Ds Kraalboom, maar merkwaardigerwijze Frederik van Eeden zelf ook. | |
[pagina 443]
| |
Overal waar de Stem spreekt, of het nu de Oude Stem van de kerk of de Nieuwe Stem van het humanisme is, is Ds Wawelaar in de buurt. Dat heeft Multatuli vergeten: de steen, die wij voor een ander bedoelen, komt nog al eens op ons eigen hoofd terecht. Onze wereld is vol van Wawelaars met en zonder toga, Wawelaars op de preekstoel, de katheder, het platform. Er zijn christelijke en er zijn humanistische Wawelaars. Er zijn antirevolutionaire en christelijk-historische en er zijn socialistische en communistische Wawelaars. Er zaten Wawelaars in de Middaghoogte van De Hartog, maar er zaten er ook in de Dageraad van Multatuli. Wij zullen dienen te beseffen, dat het te goedkoop is, het christelijk geloof te beoordelen naar zijn representanten, zoals het ook te goedkoop is, het humanisme naar zijn vertegenwoordigers te beoordelen. Tenslotte uit zich in de Ds Wawelaar van de Max Havelaar de teleurgestelde verwachting van Douwes Dekker, ook zijn teleurgestelde liefde. Daarom kon hij de dominees alleen nog maar met sarcasme bezien en was hij niet meer in staat hen met humor te bekijken, zoals Calvijn het merkwaardigerwijze kon: mannetjes uit het stof verrezen! Daarom gevoelde Multatuli zich altijd gedrongen de dominees aan te vallen, zoals er ook zijn, die zich altijd gedrongen gevoelen, hen te verdedigen. Marja heeft nog niet zo lang geleden m.i. naar waarheid gezegd, dat, wanneer het christelijk geloof werkelijk staat of valt met het positieve of negatieve aanzien van zijn bedienaren, het al lang gevallen is. Dan behoeft men zich nergens meer druk om te maken. Van Pascal is het woord, dat Jezus in doodsstrijd zal zijn tot aan het einde der wereld. Marja onttheologiseert dit woord van Pascal en zegt: lijden en onrecht zullen voortduren tot aan het einde der wereld. Een humanistische formulering van een geloofskreet, zoals hij zelf zegt. Het tweede gedeelte van die geloofskreet blijft ook bij de humanistische formulering van het eerste gedeelte ten volle gelden: gedurende die tijd moet men niet slapen! Dat wil zeggen: wij mogen ons niet verzoenen met het lot. De God van de bijbel heeft in elk geval met ons een verbond tegen het lot gesloten. | |
[pagina 444]
| |
Het protest en de droom, deze twee gezellen van de geest, mogen niet zwijgen. Christendom kan opium zijn voor hen, die zich christenen, humanisme kan opium zijn voor hen, die zich humanisten noemen. Dan slapen wij samen, christenen en humanisten, en worden wij Wawelaars. Dat heeft Multatuli in elk geval begrepen en hij zei tot Ds Francken: ‘O, als ik geloofde... Als ik christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan: zendeling’. Daarop volgen bij hem dan nog alleen deze woorden, waarmee ik, ook wat mijzelf betreft, dit artikel besluit: ‘Ik werp mijn vorm weg en groet u broederlijk’. Misschien is geen enkel citaat geheel juist, en zelfs dit niet. Een zaaier ging uit om droge stoppels te wieden. Arbeid door den Papoea, dat is mijn principe! En mijn principes zijn mij heilig! |
|