| |
| |
| |
G.J. Resink
Max Havelaar leeft in Indonesië
Het heeft alle zin om honderd jaar na de verschijning van het koninklijke boek, dat het keizerrijk van Insulinde uitriep de vraag te stellen welke betekenis het nog heeft in de Indonesische republiek.
Nu is op die vraag alleen een geschakeerd antwoord mogelijk, dat ik in hoofdzaak en van harte dank aan de medewerking van vrienden, die door het leveren van allerlei stof voor die genuanceerde beantwoording getuigden van hun medeleven in Max Havelaar's honderdste verjaardag.
Tot het Pandjang umurnja - de vertaling van het bekende Nederlandse verjaarlied - dat dit opstel aanheft is dan ook indirect bijgedragen door het Hoofd van het Nationaal Archief Drs. Moh. Ali en zijn medewerker de Heer M. Idwar Saleh; mede door het Hoofd van de Afdeling Moderne Indonesische Letterkunde van het Instituut voor Taal en Letterkunde, de bekende kritikus en literaire redacteur van het weekblad Mimbar Indonesia Drs. H.B. Jassin; verder door Indonesië's beste en meest vruchtbare prozateur Pramoedya Ananta Toer, die zelf zoveel van Multatuli heeft; voorts door de regisseur en journalist F.R. Risakotta en tenslotte door de essayist tevens hoofd van de Afdeling gesproken uitzendingen van de Radio Republik Indonesia, Wiratmo Soekito.
Nader zal blijken, dat verschillende andere Indonesische intellectuelen bij vroegere gelegenheden ons hierin reeds op enigerlei wijze zijn voor gegaan. Maar of men nu luid voorzanger is of meer meeneuriënde bijvaller, één ding staat vast: linkse en rechtse, Katholieke, Protestantse, Islamitische en vrijdenkende Indonesiërs van Noord-Sumatraanse, Soendase, Javaanse, Minahassische, Ternataanse en Ambonse herkomst verzekeren van de polyinterpretabele Max Havelaar op polyfone wijze, dat zo hij niet van alle tijden zal zijn - gelijk zijn beste kenner hier, Boejoeng Saleh, wil - hij
| |
| |
dan toch van vele tijden is en zo hij al niet onsterfelijk zal blijken dan toch zeker nog wel op wat kwarteeuwen levens zal kunnen rekenen.
Een eerste antwoord immers op de hiervoor gestelde vraag moet luiden, dat de Havelaar zeker naleeft in de geesten van die luttele halfduizenden intellectuelen boven de 35 jaar, die het werk vóór de oorlog op de middelbare scholen met Nederlands als voertaal behandeld kregen of op de verplichte literatuurlijst zagen gezet. Maar wie zal de enige geniale roman uit de Indische belletrie nog eens werkelijk nalezen? Weinigen waarschijnlijk, en die weinigen zullen bovendien nog eerder de ‘Indische’, op Java spelende gedeelten doorbladeren dan de Amsterdamse hoofdstukken, die zo door en door negentiende-eeuws Hollands zijn. Droogstoppel en Wawelaar hebben hier toch nooit echt geleefd. De eerste zou hier ongetwijfeld te ruim, de tweede al spoedig te rekkelijk geworden zijn. Frits en Marie, Stern en de Rosemeyertjes, die zich in verliefdheden, Indische suiker en Duitse poëzie vermeiden, waren ook door hun jeugd voor Indonesische en Indische middelbare scholieren al wat begrijpelijker. Maar ik herinner mij uit mijn eigen schooljaren hoe hun omgeving voor wie Amsterdam niet uit eigen belevenis kende toch verhinderd heeft, dat zij hier ten volle tot leven kwamen. Een onverdacht bewijs voor de stelling, dat Droogstoppel niet voor Indonesiërs echter nog steeds voor Nederlanders leeft, is hier in 1951 onopzettelijk, maar daarom des te overtuigender geleverd. In het meinummer van het culturele tijdschrift Indonesia verscheen toen namelijk een artikel van Darmono S. Hoebojo naar aanleiding van de uitgifte van Multatuli's volledige werken, in welk artikel Max Havelaar in de titel genoemd werd, Droogstoppel echter tot in de tekst ontbrak. In de Nederlandse vertaling daarvan, opgenomen in de in Nederland geredigeerde 16e uitgave van Cultureel Nieuws Indonesië 1952 van de Stichting voor Culturele Samenwerking werd daarentegen Max Havelaar uit het opschrift geweerd, doch sprongen in
de plaats daarvan ‘duizenden en tienduizenden exemplaren van
| |
| |
het droogstoppel-ras’ uit de inhoud omhoog!
Eerst de Javaanse en Europese ambtenaren uit de Havelaar konden voor Indonesische en Indische lezers waarschijnlijk leven omdat zij dat hier ook echt gedaan hebben. Maar de meesten van hen zijn figuranten die nauwelijks meedoen, zodat voornamelijk de Regent en Slijmering, ook door hun ambt, overblijven om door contrastwerking Havelaar nog meer formaat te geven dan hij reeds intrinsiek bezat. Doch voor menige lezer van het boek hier was Karta Nata Nagara toch maar Regent en Brest van Kempen toch maar Resident geworden en de laatste in één der moeilijkste gewesten van Java. Ook de naamloze Gouverneur Generaal was te hoog gestegen om het helemaal aan het verkeerde einde te kunnen hebben in de zaak van Lebak, waarvan de in het Nationaal Archief berustende stukken nog steeds op volledige openbaarmaking wachten. De Landvoogd en de Resident en de Regent trokken als ware priaji's uit twee op elkaar ingespeelde bureaucratieën in de touwtrekkerij met Max Havelaar voor Indische en zeker voor Javaanse begrippen veel meer aan het langste eind dan voor vele Nederlandse lezers in Nederland begrijpelijk kon zijn, zoals het voortreffelijke, kort geleden terecht bekroonde essay van Nieuwenhuys over De zaak van Lebak na honderd jaar in 1957 nog eens duidelijk heeft gemaakt.
Men moet dan ook eerst bij een Multatuli-bewonderaar als Boejoeng Saleh zijn om naast de Max Havelaar ook nog andere geschriften en naast Max Havelaar ook nog andere namen uit het drama van Lebak aan te treffen in zijn uit 1953 daterende ter gelegenheid van Multatuli's sterfdag uitgesproken rede, opgenomen in het februari-nummer van het tijdschrift Indonesia. De schrijver vraagt zich in die rede af waarom nu juist Multatuli hier herdacht moet worden en niet Vondel, Shakespeare, Keats, Shelley, Goethe, Heine, Baudelaire, enz. - men vindt zo'n lijstje beroemde namen ook wel bij Du Perron - die bijna allen groter zijn dan Douwes Dekker. Zijn antwoord luidt dat naast de grootheid van Multatuli als schrijver zijn grootheid staat als mens, als humanist, die recht eiste voor het
| |
| |
volk en die getuigde dat de Indonesiër een mens was als de blanke, een mens met alle eigenschappen en consequenties van dien. Wanneer hij zich echter meer precies afvraagt wat Multatuli voor zijn generatie betekend heeft, dan komt hij toch weer bij de Max Havelaar alleen terecht wanneer hij schrijft ‘Maar wie onder ons nu herinnert zich niet hoe de rede van Lebak en uittreksels van “Saidjah en Adinda”, die wij in de school-bloemlezing lazen, onze geest en ons denken beïnvloed hebben, hoe Max Havelaar ijverig werd gelezen in de kringen van de jeugdbeweging, aangehaald in politieke redevoeringen en in discussies, hoe “Saidjah en Adinda” genoemd werden in liefdesbrieven?’
De door Boejoeng Saleh toen uitgesproken wensen, dat Multatuli's werken dieper bestudeerd en ook vertaald zouden moeten worden en dat er een Multatuli-genootschap zou moeten worden opgericht zijn niet in vervulling gegaan - nog niet moet men hopen. Wel schijnt er reeds een volledige vertaling van de Havelaar te bestaan van Haksun Wirasutisna en ook is Koesalah Soebagio Toer aan een vertaling daarvan begonnen, maar van de verschijning in druk is nog niets gekomen, waarschijnlijk om de hiervoor aangestipte reden, dat de vertaling onverkoopbaar zal zijn om de vele in Nederland onder Hollanders in de vorige eeuw spelende gedeelten. Overigens moge hier in het voorbijgaan worden opgemerkt dat wat Indonesische vertalingen van Nederlandse goede literatuur betreft de lezer tot 1956 de keuze had tussen Kaas en Açoka - een grapje waarop alleen de geschiedenis zelf kan komen - waarbij zich sindsdien zo niet symptomatisch, dan symbolisch Poging tot afstand op gepaste wijze heeft aangesloten.
In 1953 heeft ook de schrijver Dada Meuraxa zich in zijn boek Inspirasi Pudjangga afgevraagd wat de betekenis is van Multatuli die hij met Rabindranath Tagore, Iqbal, José Rizal, Omar Kayam, Li Tai Po enz. - een geheel ander, in hoofdzaak Aziatisch gezelschap - tot de hem inspirerende grote schrijvers rekent. En ook bij hem komt het antwoord eigenlijk weer hierop neer, dat het ten slotte de mens Douwes Dekker is, die
| |
| |
zo'n diepe indruk maakt. Ten bewijze daarvan draagt hij tegenover de bezwarende documenten de ontlastende anecdoten aan, die nog na een eeuw in Natal over Max Havelaar ‘in eerste lezing’ - om à la manière de Du Perron te schrijven - de ronde zouden doen en die te tekenend zijn om hier niet te worden gememoreerd. Na verteld te hebben dat de sporen van Dekker's huis en van de put, die hij zelf zou hebben gegraven om er te baden, nog in Natal te zien zouden zijn, verhaalt hij hoe volgens oude mensen Dekker dikwijls als een arm man verkleed 's nachts de huizen van de bevolking langs ging en de volgende dag rijst liet bezorgen door zijn oppasser bij hen, die de avond tevoren niets te koken hadden om te eten. Het befaamde kastekort zou volgens die zegslieden veroorzaakt zijn door Dekker's giften aan mensen, die in moeilijkheden zaten, welke giften hij dan uit eigen salaris had te dekken. Niettemin wordt ook hier de Max Havelaar als het grote werk en Max Havelaar als de grote figuur gezien, wiens rede zelfs het hoogtepunt zou zijn in de aanklacht tegen het Nederlandse kolonialisme.
Alsof de toenemende nood der tijden drong naar Max Havelaar's tijd om te zien, zo verschenen vooral vorig jaar in verschillende kranten artikelen over Multatuli, waarin de schrijvers allen blijk gaven meer van hem te hebben gelezen dan de Max Havelaar alleen, doch het is toch vooral het boek over de man van Lebak dat het meest genoemd wordt en waarbij die man dan ook vóór alles als humanist wordt voorgesteld. In het periodiek Zaman Baru van maart vorig jaar, waarin Idrus O. Galelano Multatuli ook weer met allerlei, deels nog weer andere auteurs vergelijkt - ik spaar de lezer een derde lijst daarvan - zegt de schrijver, dat onder hen allen Multatuli echter het dichtst bij de Indonesiërs staat, zo dicht, dat hij bezit van het Indonesische volk is geworden. Maar ook hier heet het, dat wij door Max Havelaar de mens Multatuli kennen, wat een echo lijkt van Douwes Dekker's eigen uitspraak ‘Max Havelaar (dat ben ik)’.
Een tweede antwoord dus op de in het begin gestelde vraag moet luiden, dat alleen Max Havelaar zelf nog
| |
| |
werkelijk leeft voor de hiervoor bedoelde intellectuelen, die het boek nog echt gelezen hebben. Hij is immers niet alleen de meest vleesgeworden deel-incarnatie van Dekker, maar bovendien de meest op het lijf van Multatuli geschreven martelaar van zijn eigen zaak en van de Javaan daarnaast en desnoods daarna, maar zeker daarboven. De ontevreden of opstandige ambtenaar die uit 's Lands dienst gaat of moet, omdat hij het niet eens is met het Regeringsbeleid, is ook nu weer actueel, en hetzelfde geldt voor de verwarring van eigen lot met dat van het volk. De meeste schrijvers laten dan ook niet na op de actualiteit van de Max Havelaar te wijzen. Al in 1951 schreef Hoebojo: ‘Misschien zijn de dingen die Multatuli aangeklaagd heeft ook nu nog niet geheel in Indonesië verdwenen’. En men komt wel helemaal in de actualiteit terecht wanneer men Dada Meuraxa ziet schrijven: ‘Niet alleen in Multatuli's tijd waren er veel pseudo-leiders die het volk als stijgbeugel gebruikten, maar ook in deze tijd is dit soort mensen er niet minder op geworden. Wordt de kleine man die om verandering vraagt niet verdrukt en uitgebuit, omdat ik al een grote meneer en een man van naam ben geworden?’ En zelfs collega Slametmuljono, hoogleraar in de Indonesische taal aan de literaire faculteit alhier, moet volgens een krantenverslag van zijn vorig jaar maart gehouden rede op een door de studenten-senaat van de Universitas Indonesia georganiseerde Multatuli-avond gezegd hebben, dat Dekker niet alleen een revolutionnaire geest had als schrijver maar ook als ambtenaar, en ten gevolge daarvan moest lijden, wat ook weer bijzonder actueel klinkt.
Deze actuele, levende, zij het ook zoveel smallere Max Havelaar leeft echter niet alleen in de geesten van hen, die het boek nog zelf gelezen hebben. In dat geval immers zou bij een leeftijdsverwachting van 60 tot 65 jaar voor de hierbedoelde intellectuelen niet alleen de Max Havelaar doch ook Max Havelaar zelf met hen binnen een kwart eeuw of dertig jaren moeten uitsterven en dan zou er toch te weinig reden zijn om dit opstel en zijn titel te rechtvaardigen.
Max Havelaar leeft echter ook nog door dank zij
| |
| |
de leerboeken over de Indonesische geschiedenis en het onderwijs daarin en wel zozeer, dat Galelano vorig jaar nog durfde te stellen dat ook elk kind, afkomstig van de volksschool met de naam van het boek bekend zou zijn.
Dit derde antwoord op de ons hier intrigerende vraag werd mij duidelijk uit zeventien ter inzage gegeven geschiedenisboekjes, bestemd voor middelbare scholieren of voor een algemener lezerspubliek. Daarbij bleek mij immers dat deze werkjes het zonder uitzondering over één of meer van de menselijke verschijningsvormen van Douwes Dekker hebben. Slechts één boekje noemt alleen Douwes Dekker en zijn geschriften zonder meer en slechts één ander werkje vergeet de echte naam te noemen. Hij staat met name in zestien boekjes, evenals van Heutsz, doch hij heeft een voorsprong op Snouck Hurgronje, die in vijftien werkjes vermeld wordt. De generaal en de geleerde komen er in verband met de onderwerping van Atjeh uiteraard minder goed af dan de schrijver, al prijkt Snouck op twee plaatjes en Dekker slechts op één conterfeitsel in de teksten. Zestien schrijvers noemen ook Multatuli, vijftien onder hen vermelden de Max Havelaar en twaalf noemen hem in één adem met de man, die niet alleen voor Indonesiërs maar ook voor Nederlanders - doch natuurlijk weer net niet voor Dekker zelf - het dichtst bij hem heeft gestaan, namelijk van Hoëvell. In veertien gevallen vindt men de zaak van de Javaan op enigerlei wijze gememoreerd, soms verkleind tot de zaak van de Bantammers, een enkele maal vergroot tot de zaak van het volk of zelfs tot die van het Indonesische volk. Door verdere weglatingen of bijvoegingen groeit de mythologie om de figuur, die in tien gevallen als assistent-resident wordt voorgesteld, in één geval gedegradeerd tot controleur en in een ander geval gepromoveerd tot resident, in alle gevallen toch wel karakteristiek voor de waardering voor het ambtenaarschap. Slechts in zes gevallen wordt duidelijk gezinspeeld op Havelaar's eigen affaire, zoals ook in zes gevallen nauw verband wordt gelegd tussen hem en het cultuurstelsel en de strijd daartegen, al vindt
men hem natuurlijk altijd wel
| |
| |
losser geplaatst binnen de grotere zetting van verplichte cultures en gedwongen diensten. In drie gevallen is hij voor vrije arbeid, in twee de voorspeller van de ondergang van het cultuurstelsel en in één geval de bestrijder daarvan. In de rij der ethici, waarin hij wel als voorloper geplaatst wordt, doch waarin hij toch alleen voorop kan gaan als de humanist en zeker niet als de ethische politicus of econoom, wat bepaald geen specialiteiten van hem waren, vindt men van Deventer twaalf keren, Abendanon echter, de man die Kartini's brieven uitgaf, slechts twee malen terug. Junghuhn en van Kol - naast van Hoëvell twee van de vijf door Paul van 't Veer in zijn boek Geen blad voor de mond zo boeiend beschreven radicalen van het tweede plan uit de negentiende eeuw - Brandes, Kruyt en Adriani, Nommensen, Schwaner, van Vollenhoven en Wilken halen slechts één eervolle vermelding en Conrad, Kern, Roorda van Eysinga, van der Tuuk en Wallace halen zelfs dat niet.
Met Multatuli behoorden zij tot de Europeanen, wier namen in de tweede helft van de vorige en in de eerste decade van deze eeuw op enigerlei wijze verbonden waren aan het Europese ‘tempo doeloe’, dat Nieuwenhuys in 1941 in het tijdschrift De Fakkel zo suggestief heeft weten op te roepen. Vóór hem, in 1911, heeft Müller in Colijn's verzamelwerk Neerlands Indië de Europese samenleving en na hem, in 1950, De Graaf in zijn Geschiedenis van Indonesië het leven der Europeanen in de 19e eeuw beschreven, zonder dat één van drieën zich ook maar de vraag heeft gesteld, hoe het kwam dat in levensgevoel en wetgeving het Europeaan-zijn zo vanzelfsprekend was en het Nederlanderschap in de schaduw stelde. Ook Max Havelaar was vóór alles een ‘Europeaan’, in het vijfde hoofdstuk van het boek op één bladzijde zesmaal genoemd en hij richtte zich tot ‘Europesche lezers’ of in de bekende uitbarsting in het begin van het negende hoofdstuk tot den ‘Europeaan, lezer’. Hij wist, dat hij behoorde tot de ‘Europesche maatschappij’ hier; had reizen van, naar en in Europa gemaakt en onderscheidt in een noot de ‘indische keuken’ van ‘velerlei soorten van europesche
| |
| |
tafels’. Max Havelaar was bovendien een goede Europeaan, niet alleen in de zin van iemand die veel talen kent - zoals Conrad de goede Europeaan later gekarakteriseerd heeft in zijn korte verhaal ‘Il Conde’ - maar hij was het ook in zijn menselijke goedheid tegenover de Javaan, de ‘Inlandsche’ mevrouw Slotering en de baboe van de kleine Max, voor wier medemenselijke evenwaardigheid hij zo warm opkomt. Havelaar is uiteraard niet de eerste Nederlander geweest, die door het gaan naar de Oost ‘Europeër’ is geworden en de beneden hun dijken in ontwikkeling zo achtergebleven Droogstoppels en Wawelaars ver achter zich heeft gelaten. Maar anders dan vele voorgangers heeft hij hier de jaren meegemaakt, waarin het Europese privaatrecht in 1848 werd ingevoerd en in het Regerings-Reglement van 1854 de grote onderscheiding kwam te staan tussen Europeanen en daarmee gelijkgestelden en Inlanders en daarmee gelijkgestelden - die Europeanen waarvan slechts ‘zeer weinige... het de moeite waard achten zich neer te buigen tot de waarneming der aandoeningen van de koffie- en suikerwerktuigen, die men “Inlanders” noemt’.
Max Havelaar wist, dat hij een Europees ambtenaar of beambte was, in dienst van een Europees gezag, ja zelfs een ‘Europeaan... vertegenwoordiger des Konings’. Hij zou zijn kinderen zeker naar de Europese lagere school hebben gezonden, ware hij hier gebleven, zoals zij ‘het voorregt ener Europesche opvoeding’ hebben genoten om met van Hoëvell te schrijven. Hij bediende zich buiten ‘'t hollandsch der Europeanen in Indië’, zoals het weer in een noot heet, het beste van de taal van het land, waarin de goede Europeaan zou worden uitgevonden en in welk land hij ten slotte gestorven is, zoals hij zich bediend heeft van een zoon van dat land, Stern, om zelf aan het woord te kunnen komen.
Hij wist ook, dat hij tot de ‘eigenlijke’ Europeanen hier behoorde en hij en al de hiervoren genoemde Europese figuren zijn representanten van uitzonderlijke naam van het Europese Indië, dat men zowel binnen als buiten de staat of het rijk Nederlands-Indië aantrof
| |
| |
in wat ook de wetgeving wel de ‘Indische’ of ‘Oostersche’ achipel noemde.
In het ‘tempo doeloe’, die vroegere tijd, die ‘Welt von gestern’ van dat Europese Indië hadden zij enerzijds inlandser te leven - Max Havelaar geeft tal van kostelijke voorbeelden inzake kleding en voeding, woning- en levensinrichting - terwijl zij anderzijds intellectueel uitlandser bleven denken naar wat in het Saidjah-verhaal de ‘Europesche beschaving’ wordt genoemd. Dit deden deze Europeanen niet alleen omdat men van de Indonesische culturen toen zoveel minder afwist - in het Maleis is volgens Max Havelaar dan nog niets in druk verschenen ‘wat den geest beschaaft’ - doch vooral ook, omdat een aparte meng- of mestizo-cultuur toen nog te weinig dragers en uitdragers had om op het ‘Indische’ geestesleven van ‘Inlandsche kinderen’ of ‘liplappen’ of ‘Indo-Europeanen’ alleen te kunnen stutten. Volgens de bevolkings-statistiek zijn er in 1855, vrouwen en kinderen meegerekend, immers slechts ruim 18.000 Europeanen op Java en slechts ruim 5.000 Europeanen op alle eilanden daarbuiten te tellen. Het aantal werkelijke Europeanen onder deze wettelijke Europeanen zal waarschijnlijk nog geen 20% hebben bedragen.
Door dit cultureel zo schizoïde bestaan ‘marginal men’ geworden - met al de psychische spanningen en ambivalenties daaraan zo dikwijls inherent - ontdekken de beste buitenlandse geesten uit dat Europese Indië echter het binnenlandse Indonesië, waarvoor de oorspronkelijke Engelse term in 1850 gecreëerd is en de grootsten onder deze Europeanen danken in de eerste plaats dááraan hun roem - ook in de Indonesische geschiedenisboeken.
De namen van van Heutsz en Snouck Hurgronje zijn zowel aan het onafhankelijke als aan het onderworpen Atjeh verbonden en het is geen toeval, dat van Vollenhoven zijn beroemde beschrijving van het adatrecht met de rechtskring Atjeh begint. Nommensen is groot geworden in de nog in 1907 in een officiëel door het Ministerie van Koloniën uitgegeven atlas als onafhankelijk aangeduide Bataklanden, die Max Havelaar nog
| |
| |
rekende te behoren tot de ‘onafhankelyke rykjes in den Noordhoek’ van Sumatra. Van Kol schrijft in zijn boek over Bestuursstelsels der hedendaagsche koloniën uit 1904, dat er op Sumatra ongeveer 27 van dergelijke onafhankelijke landen worden aangetroffen. Schwaner is in Centraal Borneo binnengedrongen en Conrad heeft de Oostkust daarvan gezien, vóórdat Colijn in zijn beroemde Nota ‘Politiek beleid en bestuurszorg in de Buitenbezittingen’ in 1907 zou schrijven dat bedoeld Centraal Borneo onafhankelijk was. Van Kol meent ook voor Celebes dat het voor 9/10 deel ingenomen wordt door landen, wier onafhankelijkheid door Nederland gewaarborgd zou zijn en Colijn zegt van Midden-Celebes, waarin de Toradja's wonen in wier midden Kruyt en Adriani geleefd hebben, dat het volgens de dan geldende opvattingen buiten Nederlands-Indië ligt: Dekker heeft in de Minahassa gediend toen er nog ‘zeventien geheel onafhankelijke... rijkjes’ aan de kust en op de eilanden te ontwaren vielen, wat Wilken ook nog geweten kan hebben, en Wallace heeft iets later het onafhankelijke Lombok bereisd. Brandes heeft het befaamde oud-Javaanse gedicht de Nagarakertagama te danken aan de oorlog, waarbij dat Lombok in 1894 zijn onafhankelijkheid verloor en van der Tuuk heeft op Bali nog rijken meegemaakt, wier onafhankelijkheid Colijn in zijn Neerlands Indië op één lijn zou stellen met die van Atjeh. De in Douwes Dekker's tijd nog zeer verspreid liggende delen van het dan nog kleine Nederlands-Indië, die inderdaad tussen al die onafhankelijke rijken en landen om de evenaar geslingerd hingen en de overplaatsingen, waardoor Dekker naar Natal boven en dan naar Padang beneden en vervolgens naar Menado boven en dan weer naar Ambon beneden de equator ‘geslingerd’ is - om een typisch indicisme te gebruiken - kunnen het befaamde slingeren
van de gordel van smaragd helpen verklaren. Toch heeft Max Havelaar al imperialistisch gedroomd - en ook hierin was hij de tijd van de zogenaamde onthoudingspolitiek ver vooruit - van een groot rijk van Insulinde - in de doorgenomen schoolboekjes maar één keer genoemd - dat voor Nederland ‘bewaard’
| |
| |
moest blijven en waarvoor hij het hoogste gezag toch als heterocephaal zag: berustend bij Keizer Willem III, met de Gouverneur Generaal als ‘Onderkoning’, - dus in een soort dubbelmonarchie verbonden met het ‘rijk in Europa’ - of eventueel bij hemzelf, méér dan een white rajah Brooke, een blanke keizer Dekker! Dat hij een latere tijd nog verder vooruit was blijkt uit de inleidende aantekeningen achterin het boek, waarin hij voorspelt ‘dat Holland... Indië (zal) verliezen omdat men my geen recht heeft gedaan in myn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling’, al is het natuurlijk niet zijn schuld, dat er nog altijd mensen zijn ‘die het verband tusschen deze beide stellingen niet vatten’.
Ongeveer een halve eeuw na de Max Havelaar komt door toedoen van de ‘geest van imperialisme’ - een term gebruikt in een advies van de Raad van Indië uit het begin van deze eeuw! - een einde aan de onafhankelijkheid van die Indonesische staatjes, rijken en landen, waarvan Minister Cremer en Gouverneur Generaal van Heutsz en de jonge Colijn luidens zijn hiervoor genoemde nota nog de souvereiniteit en de souvereine rechten hadden erkend, zoals de Indische Tariefwet nog tot 1915 heeft volgehouden, dat men de ‘Nederdandsch-Indische bezittingen’ wel te onderscheiden had van ‘Inlandsche staten in den Oosterschen archipel in vriendschap met de Nederlandsche Regeering’. Nederlands-Indië als rijk of als staat heeft na 1915 ook opgehouden te bestaan en de kolonie heeft dan de omvang gekregen, die zij tot 1942 ongestoord behield. Geheel binnen dat grote Nederlands-Indië leeft dan het kleine Hollandse Indië in tegenstelling tot het Europese Indië daarvóór.
Dat Europese Indië is tussen 1855 en 1905 in zielental verdriedubbeld, doch het Hollandse Indië zou voor de volgende verdrievoudiging maar een kwart eeuw nodig hebben. Terwijl men echter in zielenkwantiteiten opschoot, scheen men in geesten van uitnemende kwaliteiten tekort te gaan schieten. Colenbrander's uitspraak dat ‘het Indië van na 1909 van dat vóór van Heutsz zóó onderscheiden’ is ‘dat het is of men in een andere
| |
| |
wereld verkeert’, gaat ook voor deze twee Indiën op.
Persoonlijkheden uit het Europese Indië van het formaat en de allure, zoals men die aantreft bij de hiervoor genoemde figuren komt men in het Hollandse Indië eigenlijk nauwelijks meer tegen, zeker niet in de Indonesische geschiedenisboekjes. En dit is toch niet alleen een gevolg van het feit, dat deze Europeanen in vele opzichten pioniers en ontdekkers waren. De enorme eilandenwereld mag hen de ruimte hebben gegeven om groot te worden - zo ziet Du Perron het ook met betrekking tot Multatuli - maar zij zouden toch niet bereikt hebben wat zij nu betekenen, indien zij de aanleg en de geestdrift daartoe niet zouden hebben gehad. Sommigen van hen hebben zelfs geen navolgers gehad, zoals Conrad hier, en velen wekken de indruk het zonder voorgangers te hebben kunnen stellen. Zo schijnen, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de Indonesische Islamologie, de adatrechtwetenschap en de Indische romanliteratuur op wonderbaarlijke wijze met hoogtepunten te ‘beginnen’, die sindsdien niet meer overtroffen zijn, eenvoudig omdat Snouck Hurgonje, van Vollenhoven en Multatuli geniale geesten waren.
Toch heeft, om tot de laatstgenoemde terug te keren, van Hoëvell de stof voor de Japanse steenhouwer en voor Saidjah en Adinda geleverd, maar de mythe brengt de verhalen op de naam van Max Havelaar. En zo mag Roorda van Eysinga de ware schrijver zijn van De laatste dag der Hollanders op Java, maar de goê- of kwâ-gemeente, die Barbertje voor Lothario wil laten hangen, hangt de vloekzang van Sentot aan de Havelaar op en het zijn alleen gaafzuigers, die weten dat het vers eerst later en alleen in een noot van het boek is opgenomen.
Hiermede komen wij dan tot het laatste antwoord op de vraag, die ons hier boeide en wel, dat Max Havelaar niet alleen op passieve wijze voortleeft onder de honderdduizenden Indonesiërs, die in de voorbije decade in hun tiener jaren kwamen, doch dit ook strikt literair en dus actiever doet onder hen die deel hebben aan het literaire leven in Indonesië.
Zo is Multatuli niet alleen in kleinere literaire kring
| |
| |
hier meerdere keren herdacht - zojuist nog vorige maand - maar daanaast heeft de radio hem elk jaar van Djakarta uit geëerd in de vorm van het eenvoudig klankbeeld op zijn minst tot een radiohoorspel van Saidjah en Adinda toe. En vorig jaar eindigde de Multatuli-avond, georganiseerd door de studenten-senaat van de Universitas Indonesia met de door Risakotta geregisseerde opvoering van twee fragmenten uit een toneelbewerking van het verhaal van Saidjah en Adinda, omlijst door fluitmuziek uit Lebak daartoe uitgezocht door Bernard IJzerdraat.
De populariteit van Saidjah en Adinda wordt behalve door een Soendase vertaling van de hand van de oud-regent R.T. Sunarja ook bewezen, echter niet verklaard door drie bewerkingen voor toneel door A.K. Hadi, S. Dharta en Bakri Siregar; door een filmscenario van Rivai Apin, waarvan enkele fragmenten in 1956 in het tijdschrift Zaman Baru zijn opgenomen en door de radiohoorspelen, die daarvan bestaan, en waarvan het eerste van Urip Tjitrosuwarno reeds in 1948 in Solo ten gehore werd gebracht. Dat vertaling alleen niet tot populariteit behoeft te leiden bewijst Sentot's vloekzang, die in 1945 door niemand minder dan Chairil Anwar, de grote voorloper van de naoorlogse dichtersgeneratie nagedicht is. Dat populariteit hier uitbleef komt niet alleen omdat het vers zo onjavaans is als men zich maar kan voorstellen, doch ook omdat het zo irreëel is; de laatste maanden van tienduizenden Nederlanders in Indonesië zijn gelukkig niet gepaard gegaan met de verschrikkingen door Roorda van Eysinga voor de laatste dag der Hollanders op Java voorspeld. Paul van 't Veer mag in zijn boek Geen blad voor de mond Roorda een ereplaats gunnen, hij neemt die dan toch kennelijk alleen in voor Nederlanders, want in de Indonesische geschiedenisboekjes wordt hij niet genoemd en zelfs uit Jassin's bekende werk over Chairil Anwar blijkt niet, dat het Roorda was die de schuilnaam van Sentot koos.
Saidjah en Adinda blijven dus over om Max Havelaar's naleven in het Indonesische literaire leven te verzekeren. Zij doen dat omdat zij volkskinderen zijn, wier
| |
| |
namen niet Javaans maar Indonesisch aandoen en omdat zij slachtoffers zijn van een binnenlands feodaal bestuur en van de guerillastrijd tegen een buitenlandse overheersing, terwijl hun drama zich zowel op Java als op Sumatra afspeelt.
Zelfs de bekende Javaanse liefdesroman uit de zeventiende eeuw, de Pranatjitra, door Berg in 1930 in Nederlandse vertaling uitgegeven en dus bereikbaar gemaakt voor een groter, geen Javaans kennend lezerspubliek, háált niet deze combinatie van factoren, welke Saidjah en Adinda voorlopig de onsterfelijkheid hebben geschonken. De roman speelt zich namelijk alleen in Javaans en niet in Soendanees of Bantams Java en Lampongs Sumatra af en de liefdestragiek van deze Tristan en Isolde wordt niet toegespitst op de punten van vreemde bajonetten, doch op de krissen uit eigen cultuur.
De guerillastrijd daarentegen, waarvan de kleine man Saidjah en het kleine meisje Adinda het slachtoffer worden, is zo mogelijk nog actueler dan de armoede en ellende, waarin zij dáárvoor geleefd hebben. Zelfs de onwerkelijkheid van de naam Saidjah en ‘dus’ de onbetrouwbaarheid van Multatuli, waarover zoveel te doen is geweest en waaraan ook Boejoeng Saleh in zijn hierboven genoemde rede nog zoveel aandacht heeft gewijd, is een eeuw na de schepping van de Havelaar door de realiteit weerlegd nu vorig jaar in de kranten zowaar een werkelijke Saidjah stond gesignaleerd, die enige hectaren van 's Lands bos in brand had gestoken, waarbij men slechts gissen kan welke reële ellende daaraan moet zijn voorafgegaan voor deze Saidjah. Dat Adinda als zusje of liefje nog steeds actueel is behoeft geen bewijs. Zijn de twee gelieven bij de genade van Max Havelaar geschapen, hij leeft hier vrijwel uitsluitend bij hun gratie voort.
Wie nu meent, dat het toch meer een mythe is dan een mens, die zo voortbestaat, vraag ik of enige historische figuur aan de socialisering door geschiedkundige of letterkundige verhalen ontkomt.
Dit echter in aanmerking genomen kan men Max Havelaar - deze angçawatara van Douwes Dekker
| |
| |
par excellence, deze goede Europeaan avant la lettre, deze culturele ‘marginal man’ voordat het type een massaverschijnsel zou worden en de culturele anthropologie de term daarvoor zou uitvinden - als de meest mens en superieur mens geworden mythe van de man van Lebak ter gelegenheid van zijn tiende kruisje nog vele decaden van leven onder honderdduizenden Indonesiërs toewensen zonder dat men zich daarbij al te zeer aan wensdromen overgeeft.
Djakarta, maart 1960
|
|