De Nieuwe Stem. Jaargang 15
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 363]
| |
met het andere in de achttiende eeuw stond. Met de problematiek van de verhouding van adel tot burgerij is Dekker nooit tot klaarheid gekomen. In zijn in 1872 geschreven Naschrift bij het uit 1844 daterend De bruid daarboven critiseert hij op felle wijze zijn eigen jeugdwerk, waarin hij het achtiende-eeuws ‘tot op de draad versleten’ probleem had behandeld van het toentertijd actuele conflict tussen adel en burgerij.Ga naar eind3 ‘Het is zeer ondemocratisch, die adel als bijzondere stand door bestrijding tot iets wezenlijks te maken’. Maar misschien spruit deze latere critiek juist hieruit voort, dat de adel voor Dekker op den duur wel degelijk iets wezenlijks is gaan betekenen - maar dan niet in negatieve, maar in positieve zin. Tegenover zijn uitspraak in 1864, ‘dat adeltrots gek is’,Ga naar eind4 staat het trotse woord van koningin Louise: ‘Ik ben aristocratisch.’ Stuiveling wijst in zijn inleiding over ‘Dekker's jeugd’ al op de betekenis, voor zijn geestelijke vorming, van zijn gymnasiumtijd met de daaraan verbonden ‘aanraking met aristocratischer kringen dan de gegoede burgerstand waartoe de Douwes Dekkers behoorden.’Ga naar eind5 Onthullend wordt echter zijn brief aan Tine, waaraan het motto boven dit essay is ontleend. Daarin schrijft hij: ‘Uw adel hindert mij volstrekt niet, ik wenschte, dat gij gravin waart’, en even verder: ‘tot waarlijken adel zoude ik mij kunnen opheffen, - tot koopmansadel (die toch wel beschouwd nonsens is) nooit. Ik zie wel kans om mij in den Haag te familiariseren. In Amsterdam op de Keizersgracht echter, niet!’ Ik geloof namelijk, dat degenen, die met Saks de gehele Multatuli sociologisch willen herleiden tot zijn prille jeugd, doorgebracht in de omgeving van de Haarlemmerdijk, een kapitale vergissing begaan. Dezelfde vergissing, die de orthodoxe psycho-analytici maakten, toen zij de vormende invloeden op de persoonlijkheid wilden doen halt houden omstreeks het vijfde jaar. Saks heeft veel te weinig aandacht geschonken aan de vormende invloed van Dekker's latere jaren, doorgebracht in het, de persoonlijkheid in sterke mate be- | |
[pagina 364]
| |
heersend, Indisch milieu. Van de Europese invloeden, die op Dekker's denken en voelen hebben ingewerkt, heeft Saks een boeiende en aantrekkelijke analyse gegeven. Maar van de sociologische eigenaard der negentiende-eeuwse Indische samenleving had hij geen notie. Dit blijkt uit de volgende passage: ‘De oostersche wereld blijft voor hem min of meer een curiositeit, de westersche wordt meer en meer een souvenir. Hij staat buiten de maatschappijen; het kleine ambtenaars- en ondernemerswereldje, waarmee hij verbonden blijft of althans van tijd tot wijle in aanraking komt, is geen milieu met eigen leven; het is zelfs geen samenhangende kring; het is slechts een losse groep individuen wier gedachten en gevoelens een verouderd cliché of een verslapt aftreksel voorstellen van de vroegere en zich intusschen voort-ontwikkelende vaderlandsche. Hij staat maatschappelijk éénzaam in zijn verschralende hollandsche potaarde.’Ga naar eind6 Terecht merkt Driessen op, dat de Marxist Saks hiermee er van afziet, ‘de klasse-positie van Multatuli als koloniale ambtenaar duidelijk te omlijnen.’Ga naar eind7 Dekker bevond zich allesbehalve in een sociaal vacuum in Indië - die bestaan slechts op één eiland: dat van Robinson Crusoë vóór de kennismaking met Vrijdag. Hoe levendig en beeldend zou Nieuwenhuys deze Indische samenleving van ‘tempo doeloe’ niet schetsen, in zijn Tussen twee vaderlanden, en met name ook in het opstel ‘De zaak van Lebak’. Door dit negeren van Dekker's Indische omgeving verschraalt juist Saks' analyse, naarmate men dichter bij het einde komt van Dekker's ambtelijke loopbaan. Omdat Saks de sociologische betekenis van de Lebakzaak niet onderkende, was deze voor hem niet méér dan ‘een bureaukratisch conflikt’, en Dekker's ontslag ‘op zichzelf vrij onbeteekenend’. Du Perron schrijft: ‘Hoe meer de heer Saks opschiet, hoe kleinerender zijn geschrift voor Dekker wordt.’ Het is juist de taak van de socioloog, de Lebakzaak te reconstrueren binnen het kader van de toenmalige Indische samenleving, maar met volle erkenning van de ‘eenmalige’ kwaliteit van Multatuli's persoonlijkheid. Ook Saks spreekt slechts een halve waarheid uit, | |
[pagina 365]
| |
wanneer hij Dekker's afdwalingen van het geijkt burgergedrag uitsluitend aan een, evenzeer burgerlijke, romantiek toeschrijft. Natuurlijk heeft Dekker zich van zijn wortels nooit geheel kunnen los maken, en ligt in zijn diepe haat tegen de Droogstoppels, de Hallemannetjes en de Kopperlith's een stevig brok ‘Selbsthass’ verborgen. Natuurlijk is het ook waar, dat de vorm, waarin hij zijn sociaal protest uitte, vaak de in de burgerij der negentiende eeuw geijkte was van studentikoos of bohemien gedrag. Maar het sociale milieu, dat Dekker's levensgevoel en maatschappelijk gedrag in toenemende mate zou bepalen, is het aristocratische, waarmee hij niet alleen door zijn eerste huwelijk, maar ook door zijn Indische carrière, ‘waar ik zoo menigmalen den baas gespeeld heb over adel van allerlei soort’, nauwe banden had gelegd. Hoe weinig heeft Saks begrepen van Dekker's behoefte om in zijn verloftijd de Nabob, de hoge Oosterse ambtenaar uit te hangen. Het was ook geen slip of the pen, toen Dekker in 1870 zou schrijven, ‘dat hij feodaal moest reageren op het veldwinnend liberalisme’. Met dit woord is een even wezenlijke trek in Multatuli blootgelegd als met de door Spigt op zo indringende wijze geanalyseerde verborgen wens van Dekker, ‘keizer van Insulinde’ te worden. Had hij niet tegelijkertijd de speelse wens geuit, zijn zuster's dochter Sietske Abrahamsz, overeenkomstig de Minangkabause adat, tot kroonprinses van Insulinde en Hertogin van Sumatra te verheffen? Geen toeval is het ook, dat het de, zelf uit een Indisch ‘feodaal’ milieu voortgekomen, Du Perron zou worden, die in Multatuli een zielsverwantschap ontdekte in een gemeenschappelijke haat tegen het klein-Hollandse burgerdom. Dekker wàs negentiende eeuwer. Zijn figuur kan niet los worden gezien van de burgerlijke maatschappij, waartegen hij zich keerde. Maar binnen die burgerlijke eeuw behoorde hij niet tot de ‘verlichte bourgeoisie’, maar tot een in feite slechts uit een beperkt aantal individuën bestaande groep Europeanen, die zich nooit als groep hebben beschouwd en aaneengesloten, en toch als sociologisch verschijnsel van belang zijn. Want mèt | |
[pagina 366]
| |
hun overeenkomstige maatschappelijke oorsprong, omgeving en levenshouding oefenden zij ook een overeenkomstige, niet te onderschatten maatschappelijke invloed. Dekker behoorde namelijk, sociaal gesproken, tot die aristocraten, die in de negentiende eeuw, uit verzet tegen de burgerlijke cultuur en moraal, tegen de burgerlijke zelfverzekerdheid en huichelachtigheid, hun wijde gedachtenvlucht richtten op een samenleving, die boven het burgerlijk ideaal zou uitstijgen. Terwijl de burgerij binnen de beperkingen van haar 19de eeuw bleef voortbouwen aan haar welvaart, macht en expansie, richtte een klein deel der aristocratie, in een nostalgie naar verloren menselijke waarden, maar te intelligent en gevoelig om zich aan het oude en vergane vast te klampen, zich op een droombeeld van een nieuwe wereld waarin de gelijkheidsideologie niet enkel als dekmantel zou dienen voor de graaizucht van de derde stand. Wat Dekker altijd drukte, was niet het standsverschil tussen adel en burgerij, ‘het is de kloof tusschen den steedschen koopmanstrots en den nederigen burgerman, - tusschen den man, die op de beurs zijn pilaar heeft en den man die zijn patroon bij de pilaar moet opzoeken’ - dus in moderne terminologie, het klassenconflict tussen werkgever en arbeider. Dekker's naam kan dus, in dit licht, in één adem worden genoemd met die van aristocraten als Dr. A. van Bevervoorde en Frank van der Goes in ons land, van Graaf de Saint-Simon, George Sand en F.M. Buonarroti in Frankrijk, G. von Vollmar in Duitsland, en een hele phalanx in Rusland: voorop Bakoenin en Kropotkin, Toergenew en Tolstoi. En tot uitdaging van degenen, die zich afvragen of Dekker wel op grond van zijn huwelijk met Tine van Wijnbergen tot dit illustere gezelschap kan worden gerekend, wil ik nog wel de naam van Karl Marx, getrouwd met Jenny von Westfalen, aan de reeks toevoegen. Voor sociologen en historici lijkt mij dit, zich in de twintigste eeuw in Azië herhalend, verschijnsel van aristocraten die hun anti-burgerlijke idiosyncrasieën omzetten in een revolutionnair sentiment, een intrigerend probleem. | |
[pagina 367]
| |
Te verklaren blijft dan echter, waarom de in een aristocratische sfeer levende Dekker op het beslissende tijdstip van zijn leven juist in botsing kwam met de Javaanse aristocratie en haar gedragscode. Aan de hand van de Havelaar zal ik trachten dit aspect van de Lebakzaak te belichten.
Drie hoofdstukken van de Havelaar handelen over de gebeurtenissen in Natal en Padang - terwijl Dekker's verdere ambtelijke loopbaan tot aan zijn aankomst in Rangkas Betoeng in nevelen blijft. Men zal mij dus wel willen vergeven, wanneer ik de door Multatuli zelf zo op de voorgrond geplaatste Natalse affaire als inleiding gebruik voor mijn analyse. Dekker is in Natal opgebotst tegen een van de belangrijkste veroveringen der negentiende eeuw: het modern-bureaucratische ambtenarenapparaat, met de daarbij behorende strikte scheiding tussen overheidsgelden en privé-kas. De achttiende eeuwse Compagniesdienaren leefden, tot op grote hoogte, niet van hun salaris, maar van emolumenten, die aan de machtsuitoefening in hun district verbonden waren. Dit maakte deel uit van een in die tijd over een groot deel van de Euraziatische wereld verbreid regeersysteem, dat dikwijls als ‘feodaal’ wordt aangeduid, maar met een aan Max Weber ontleende term beter als ‘patrimoniaal-bureaucratisch’ kan worden gekenschetst. Het kenmerkende ervan is, dat de overheidsmacht wel is waar bureaucratisch geordend is, maar wordt gedragen door een ambtenarenstaf, die voor zijn inkomen in hoofdzaak afhankelijk is van de opbrengst van de landstreek, waar hij is geplaatst, welke streek dus voor de plaatselijke potentaten als een ‘patrimonium’, een landgoed, fungeert.Ga naar eind8 Het was een hele dobber voor de Nederlandse ambtenaren uit de eerste helft der negentiende eeuw, zich aan te passen aan het onder Napoleon ingevoerde moderne bestuurssysteem, dat er van uitgaat dat de ambtenaar uitsluitend van zijn salaris moet leven. Dominee Sytze Roorda van Eysinga, de gezapige, ietwat cynische vader van Dekker's vriend en medestrijder Sic- | |
[pagina 368]
| |
co, schreef in 1822 uit Makassar: ‘Het was hier bij vroeger gouverneurs in waarheid zoo erg met geschenken, dat zij alles om niet hadden: visch, groente, vleesch, het eerste en kostbaarste uit een wankan (vaartuig), ja, met één woord, niets ontbrak, al werd er ook eene partij gegeven, en niets werd betaald. Maar de eene dienst was den anderen waardig, dus er hier en daar eene kleine oogluiking mogt plaats vinden.’ ‘Van ouds wist men wat op te leggen, maar nu zal men zich met het traktement moeten behelpen. Die dan zoo eens naar Holland gaat, zal met eene dunne beurs, bij zijn blank geweten, vet soppen. De oudgasten denken geheel anders en zijn banjer heeren.’Ga naar eind9 ‘Nu, het altijd zoo geweest en het zal nog wel in Indië zoo wat blijven: als de eene hand de andere wascht, dan blijven beide schoon.’ Voor de jonge Dekker was het een onmogelijke taak, van zijn traktement rond te komen. Wij weten niet, welke aristocratische liefhebberijen ‘de excentrieke Lord’ er in Natal op na hield: biljarten met zijn vriend luitenant Van de Pool, gokken, de grandseigneur uithangen of eenvoudig weldoen, wáár hij er maar de grootmoedige neiging toe gevoelde. Maar hij liep met zijn kas onherroepelijk vast. En niet alléén door een foutieve en slordige boekhouding, zoals Stuiveling tracht aan te tonen.Ga naar eind10 De Havelaar schrijft het tekort toe aan jeugdige onervarenheid, waarbij weer iets van de aristocratische minachting voor het burgerlijke klerken- en kassiersgedoe doorklinkt. De toestand in het Natalse was ‘zóó verward, alles was zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te paard zat dan dat hij geld telde of kasboeken bijhield, niet kwalijk nemen kon dat alles niet zoo ordelijk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een Amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft’. Zijn jeugd maakte hem ‘ongeschikt voor bureauwerk of voor de stijve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden aan het hoofd...’ En Dekker's escapades nà zijn schorsing, in Padang, waar hij practisch, zonder een cent inkomen, geïnter- | |
[pagina 369]
| |
neerd was - het stelen van de kalkoen van Gouverneur Michiels, het puntdicht tegen deze ‘Jan Schorsal’, het eeuwige duëlleren, krijgen in de Havelaar ook het accent van een aristocratisch protest tegen het meedogenloze burgerlijke Fussoen. Stuiveling neemt Havelaar's verweer, dat het enkel ging om fouten in de boekhouding, voor juist aan. Hij baseert dit vrijwel uitsluitend op Dekker's verweerschrift van 3 oktober 1843Ga naar eind11, waarin deze betoogde, dat in zijn oog 's Lands kas en de vendukas één was geweest. Door hiervan uit te gaan, tracht Stuiveling aan te tonen, dat als Dekker de verschillende posten aan de goede kant geboekt had, er géén kastekort zou blijken. Stuiveling's verweer in naam van Dekker lijkt mij niet vol te houden. Dekker moet geweten hebben, dat hij de inkomsten en uitgaven van de vendukas niet als inkomsten en uitgaven van 's Lands kas mocht boeken. Men zoekt in zijn boekhouding van 's Lands gelden dan ook vergeefs naar enige boeking op de creditzijde van gelden, ontvangen voor op een vendutie verkochte goederen. Wanneer men er van uitgaat, dat de vendukas los stond van 's Lands kas, kloppen zijn boekingen vrij nauwkeurig, en zouden de door Stuiveling voorgestelde correctiesGa naar eind12 even zovele fouten zijn - behalve dan de beruchte te lage ontvangstboeking van 3 mei en de destijds nooit ontdekte achterwege gelaten ontvangstboeking van 24 mei 1843Ga naar eind13, die tezamen moesten dienen om een tekort van ± f 5000, - te camoufleren... vóórdat de surnumerair Gout op Natal zou arriveren. Heeft men behoefte, Multatuli tegen de wespen en luizen van het Fussoen in bescherming te nemen, dan moet men dit niet doen op de boekhoudkundige basis van ditzelfde burgerlijke Fussoen - ook al heeft hij zelf in de Havelaar op een zwierige wijze getracht het tekort, en daarmee een smet op het blazoen van de dolende ridder, weg te werken - maar op zijn eigen niveau van aristocratisch verzet tegen de burgerlijke normen. Dekker heeft namelijk de f 5000, - niet gegapt - hij heeft ze uit 's Lands kas, ter aanzuivering van een God weet hoe ontstaan tekort, willen lenen. Dit wordt aannemelijk gemaakt door het door C.Th. | |
[pagina 370]
| |
van Deventer ontdekte omslagvel, waarbij Dekker van zijn eigen knoeierij van 3 mei aantekening heeft gehouden.Ga naar eind14 Van Deventer leidde hieruit ten onrechte af, dat Dekker helemaal niet geknoeid, alleen maar zich in zijn boeking vergist had. Mij lijkt het veeleer een bewijs, dat Dekker vast van plan was, het uit 's Lands kas ‘geleende’ te zijner tijd terug te betalen. Hierop wijzen ook zijn weinig elegante pogingen, het bedrag, toen hij van zijn overplaatsing hoorde, eventjes bij particulieren te ‘lenen’. Hoe onwaarschijnlijk het ook in onze oren klinkt, dat Dekker meende zulk een zware schuld, met zijn salaris van f 3300, - 's jaars (!) te kunnen aflossen - wij weten dat voor onze Don Quichote, op het gebied van optimisme in financiële zaken, ook in zijn later leven niets te dol zou zijn. Men zou hem, in het licht van het Natalse tekort, eerder een Hochstapler dan een fraudeur mogen noemen, hoewel de overgang tussen de twee typen niet altijd scherp te trekken is. Voor de mens Dekker zijn de gebeurtenissen in Natal in ieder geval een spoorslag geweest om door beter dienen dan een normaal ambtenaar het tekort te overcompenseren - hetgeen voor hem heel wat belangrijker moest zijn, dan het rekenkundig tekort aan te zuiveren - wat hij óók heeft gedaan! Er is een ander tekort, dat bij Dekker in Natal opdook - en dat tekort zou veel wezenlijker blijken voor zijn verdere levensgang. Dekker wenste zich namelijk in Natal niet te onderwerpen aan de negentiende-eeuwse burgerlijke en ambtelijke spelregels. Dat deden trouwens meer Nederlands-Indische ambtenaren uit de eerste helft van die eeuw niet, zoals ds. Roorda opmerkte. Maar zij deden wat anders: zij probeerden nog, zoveel zij konden, naar de achttiende-eeuwse regels te leven, dat wil zeggen: hun nering naar hun min of meer seigneuriale tering zetten. Dit is, wat ambtenaren onder het patrimoniaal-bureaucratisch stelsel sinds eeuwen her, van Amsterdam tot Amboina, en van Lissabon tot Peking, gewend waren te doen, met inachtneming zoveel mogelijk, van wat de weinig rigoureuze adat op dat gebied sanctionneerde. Dekker wenste in seigneuriale stijl te leven, maar | |
[pagina 371]
| |
verwaardigde zich niet de daarbij onverbrekelijk behorende seigneuriale inkomsten, ten koste van zijn onderdanen, te trekken. Hij weigerde - en hier kunnen wij hem rustig op zijn woord geloven - om zoals zijn voorgangers deden, drie koelies op te brengen, waar hij slechts twee betaalde; hij weigerde mee te doen aan een knoeierij betreffende het salaris van een zoutpakhuismandoer. Als wij de controleur van Natal naar zijn latere gedragingen mogen beoordelen, kunnen wij aannemen, dat hij tal van gelegenheden heeft verzuimd om zijn inkomen ten koste van dat van de bevolking op peil te brengen, en tal van gelegenheden heeft aangegrepen om dat van hem tot medelijden bewegende individuën te zijnen koste aan te vullen.
En hiermee is het scenario voor de Lebakzaak opgesteld. Daar zou de gerijpte Dekker, met jarenlange bestuurservaring - ja, jarenlang, wat Nieuwenhuys er ook van moge zeggen, want ook op bestuurskantoren, als dat van Menado, viel er wat te besturen! - wederom als individu bekneld raken in een botsing tussen twee bestuursstelsels. Maar nu zou hij, Havelaar, het zijn, die als aanklager zou optreden van knoeiende ambtenaren. Omstreeks het midden van de vorige eeuw was de Nederlandse bovenbouw van het bestuurapparaat op Java tot op grote hoogte in overeenstemming gebracht met de eisen van modern-burgerlijke bestuursvoering. Maar de inheemse patrimoniaal-bureaucratische brede onderbouw was nog tot op grote hoogte in tact gelaten. Nieuwenhuys heeft de werking van dit systeem op knappe en boeiende wijze in De zaak van Lebak beschreven. Onder Daendels en zijn opvolgers waren wel enige pogingen ondernomen om de regenten hun karakter van op de bevolking terende ambtsadel te ontnemen, en van hen bezoldigde ambtenaren te maken. Maar de hieruit resulterende ontevredenheid bij de Javaanse aristocratie bracht, zoals in de Java-oorlog bleek, de stabiliteit van het koloniale regime ernstig in gevaar. Van den Bosch ging overstag, herstelde de regentenaristocratie in haar erfelijke positie, en schakel- | |
[pagina 372]
| |
de haar in bij de kapitalistische exploitatie van de kolonie. De aan bestuursambtenaren toegekende ‘cultuurprocenten’ in de streken, waar het Cultuurstelsel was ingevoerd, het in de Preanger nog sinds de compagniestijd in stand gehouden zogenaamd ‘Preangerstelsel’, waarbij de regenten geen bezoldiging genoten maar op de bevolking leefden, enkel met de verplichting tot ‘leveranties’ aan het Gouvernement, en de handhaving over heel Java van de zogenaamde ‘pantjen-diensten’, die de bevolking verplichtten tot onbetaalde arbeid op het erf van de hoofden en tot onbetaalde leveringen, waren even zovele patrimoniale trekjes in een negentiende-eeuws bureaucratisch stelsel. De socioloog Van Leur noemt zelfs het Java van het midden van de negentiende eeuw een ‘fraaie gesloten eenheid van Patrimoniale ambtenarenstaat’, met een ridderlijk ambtenarenideaal, een gebondenheid van cultuur en een landelijke hofbeschaving.Ga naar eind15 In het Lebakse, waar Dekker als assistent resident was geplaatst, hadden de gedwongen cultures, als gevolg van de onvruchtbare kalkarme bodem, practisch geen betekenis. De Preanger, met zijn nog in volle glorie als zelfstandige hoofden paraderende, aan de regent van Lebak verwante, rijke regenten, was nabij. Maar Lebak was arm, en hier moesten de regent met zijn lagere hoofden zien rond te komen van een salaris, dat niet voldoende was om in de traditionele seigneuriale staat te leven. De enige uitweg daartoe was: verzwaring van de huisdiensten, en onrechtmatige heffingen - dus, in Havelaar's terminologie, knevelarij en karbouwenroofd.Ga naar eind15a. En in tegenstelling met Natal twaalf en een half jaar tevoren, was het hier Dekker zelf, die het zich tot taak stelde, de maatschappelijke restanten uit een prae-Napoleontisch tijdperk, die hij zag als corruptie en knoeierij, weg te snijden. Maar daarbij richtte hij zich niet tegen het met de seigneuriale levenswijze verbonden uitgavenpatroon, waar hij zelf het slachtoffer van was geworden, maar tegen de daarmee corresponderende seigneuriale methode om zich inkomsten te verschaffen - methode waar hij ook in Natal niet aan | |
[pagina 373]
| |
mee had willen doen. Maar het standpunt, van waaruit hij de misstanden critiseerde, was niet de boekhoudkundige ambtelijke norm, waaraan zijn eigen gedrag in Natal was gemeten en gebleken tekort te schieten. Havelaar oordeelde naar een hogere norm, waar de negentiende eeuw nog bij lange niet aan toe was. Nieuwenhuys schrijft, dat in de Lebakse zaak verschil in temperament van meer betekenis is geweest dan verschillen in bestuursopvatting en ideologie.Ga naar eind16 Dekker zou zich van de koloniale maatschappij, zoals zij functionneerde, nog geen duidelijke voorstelling hebben gevormd, en het zou niet in zijn bedoeling hebben gelegen, het maatschappelijk patroon te doorbreken.Ga naar eind17 Ik geloof dat Nieuwenhuys zich hierin vergist: hij spreekt zich zelf ook tegen, wanneer hij elders stelt, dat het Dekker ging om een principe, dat moest worden ‘uitgemaakt’ vóór de overgave van het bewind aan de nieuwe Gouverneur-Generaal.Ga naar eind18 Welk was dit principe? Het was dit, dat een eind moest worden gemaakt aan de corruptie van de Javaanse aristocratie door een door commerciële overwegingen gedreven koloniale exploitatie. Multatuli bestrijdt in de Havelaar niet het Javaans aristocratisch stelsel. Hij bestrijdt evenmin de Hollandse burgerlijkheid tout sec. De diepere zin van de Max Havelaar is de onverzoenlijke oorlogsverklaring aan het demonische samenspel tussen Hollands burgerdom en Javaans hoofdenstelsel, dat hij tot op het bot ontleedt, met als conclusie, dat de Javaan wordt uitgezogen. Constructie achteraf, vier jaren na het gebeurde in Lebak? Sinds de publicatie, door Du Perron, van de tekst van de nooit verzonden brief aan de Gouverneur-Generaal van 9 april 1856, enkele dagen na het verleend ontslag,Ga naar eind19 weten wij beter. Het ging Dekker niet om Lebak. De koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij gingen aan Lebak voorbij, eenvoudig omdat daar, tot verdriet van Droogstoppel, geen koffie werd verbouwd. Het ging Dekker niet om het cultuurstelsel. In Lebak waren de gedwongen cultures practisch te verwaarlozen. Het ging Dekker om Insulinde! ‘Van Houtman af | |
[pagina 374]
| |
tot Uwe Excellentie toe heeft het Nederlandsch bestuur in Indië zich gekenmerkt door lafhartigheid jegens sterken, geweldenarij jegens zwakken, door laagheid, hebzucht, trouwbreuk jegens allen!’ ‘Overal wordt de knevelaar gesteund. Tegen individuën handhaaft hem de politie en waar en bloc wordt gekneveld en geplunderd leent het Gouvernement zijne schepen, zijn vlag, zijn soldaten en matrozen’. ‘Ik zal een kruistogt prediken tegen de gewapende kooplieden, die onder aanroeping van God zich vetmesten met bloed!’Ga naar eind20 Het is al, in zijn retorisch pathos, de stijl van de Max Havelaar. Maar het is ook reeds het in dat boek vier jaar later beleden politieke credo! Het deed er voor Dekker niet toe, dat wel eens een knevelaar gestraft werd; dat Duymaer van Twist en Brest van Kempen wel eens tegen bepaalde inlandse hoofden, die het tè bont hadden gemaakt, waren opgetreden; dat er vóór hem, tegelijk met hem, na hem anderen waren, die voor de verdrukte Inlander waren opgekomen. Het deed er ook niet toe, of het cultuurstelsel zou worden afgeschaft: het losgelaten particulier kapitaal zou, in samenspanning met de Javaanse aristocraten, de Javaan zo mogelijk nog harder gaan uitbuiten. Het hele negentiende-eeuwse koloniale systeem deugde volgens hem niet, bracht deze misbruiken met een ijzeren noodwendigheid met zich mee. Het is dan ook niet juist, dat Dekker het Javaans bestuurssysteem niet kende. Hier lag niet, zoals Nieuwenhuys meent, Havelaar's tekort. Hij doorzag het systeem dieper dan wie ook van zijn tijdgenoten. Hij wist beter dan welke Indië-kenner ook, ‘dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent’. Hij wist, dat het bestuur de hoofden rustig hun pracht en praal op kosten van de bevolking liet tentoonspreiden ‘om op de bevolking den invloed uitteoefenen die de Regeering noodig heeft om háár gezag staande te houden, en weigerde om hen voldoende te bezoldigen om deze staat te kunnen voeren zonder onwettige heffingen’. En de beroemde passage uit de Havelaar over het ‘lief gebruik’ om aan zijn hoofden kleine geschenken aan te bieden, en over de beschaamd- | |
[pagina 375]
| |
heid van de bevolking wanneer de aloen-aloen voor de woning van de regent in verwilderde staat ligtGa naar eind20a, een gebruik dat het zo moeilijk maakt om misbruik van macht en positie te bestrijden - deze passage vormt een treffende illustratie van het door Nieuwenhuys zelf geschetst patrimoniaal-bureaucratisch maatschappelijk patroon. Dekker kende dit systeem, ook op grond van zijn ervaringen elders op Java, maar al te goed - hij wenste alleen in dit systeem niet te berusten! Havelaar's tekort lag hierin, dat hij meende, dat een aristocratisch systeem anders kon werken; dat het mogelijk zou zijn te regeren volgens een regeringsstelsel overeenkomend met het leenstelsel - Indië had dit volgens Dekker nog twee à driehonderd jaar lang nodigGa naar eind21 Ga naar eind21a - zonder dat dit stelsel zou rusten op onrechtmatige en drukkende heffingen; en dat het in de macht lag van individuën als hemzelf en Duymaer van Twist om, als verlichte despoten, dit gezuiverd aristocratisch bestuur tot stand te brengen. Dekker's stap was van het begin af aan tot mislukking gedoemd niet alleen op grond van ‘beleidsfouten’, omdat hij een procedure wenste, die ambtelijk onmogelijk was, maar ook omdat hij een oplossing wenste, die sociologisch onmogelijk was. Dat ten slotte toch een onderzoek werd ingesteld, dat leidde tot het ontslag van de ergste knevelaar, doet hieraan noch toe noch af. Misschien was dus tóch Douwes Dekker's tekort, dat hij géén aristocraat was van huis uit, en daarom een romantische negentiende-eeuwse voorstelling had van wat aristocratie maatschappelijk inhield. Saks heeft hierin toch weer gelijk: ‘Juist omdat hij deze wereld zoo weinig kent, valt het hem te gemakkelijker haar te phantaseeren naar zijn behoeften en het type harer leden te boetseren naar zijn eigen beeld.’Ga naar eind22 De Javaanse aristocratie was zelfs zo uitgekookt, dat zij, onder het mom van onderworpenheid aan het Nederlands gezag, haar eigen tegenstellingen op de rug van de arme Dekker wist uit te vechten. En zoals de Batakse adathoofden door hun intriges de schorsing van een reeks Europese bestuursambtenaren, waaronder Dekker, hadden bewerkt, wisten de Javaanse hoofden ook hier met het | |
[pagina 376]
| |
middel der zwakken, de intrige, Dekker tot slachtoffer te maken van hun aspiraties.Ga naar eind23 Het voorstel van Dekker, om met terzijdestelling van de verantwoordelijkheid van de Resident een onderzoek in te stellen, was dus een slag in de lucht. De Multatuli-wespen hebben, hoe zou het anders kunnen, het ‘gelijk’ aan hun kant: de overwegingen, die tot het overhaaste voorstel aan de Resident van Serang van 24 februari leidden, waren niet alle even zuiver. Daar wàs, inderdaad, de vergiftigingsvrees; daar wàs het verlangen naar een schitterende beurt, uit zucht naar promotie, vóórdat de bevriende Gouverneur-Generaal zou vertrekken; daar wàs de ijdelheid, die geloof hechtte aan de vleierijen van de djaksa, aan iedere klager die uit het ravijn te voorschijn kwam; daar wàs de zelfoverschatting die leidde tot een wel zeer scheve voorstelling omtrent eigen invloed op de bevolking. Wij weten het langzamerhand wel na alle onthullingen. ‘Zijn karakter is minder groot dan zijn geest, maar wij kunnen gerust aan de Droogstoppels overlaten dat te meten.’Ga naar eind24 In volle eerlijkheid kon Dekker dan ook in de niet verzonden brief aan de G.G. schrijven, ‘dat ik onwetend een heldendaad deed toen ik mijn brief schreef van 24 februarij!’ Maar het tekort leidde, als zo vaak, tot een overcompensatie. Uit de nederlaag werd een overwinning geboren; uit Havelaar Multatuli. Alleen al daarom moeten wij niet ondankbaar zijn ‘jegens het Lot, en eischen dat het ons een nog grooter man gegeven had’, schrijft Sicco Roorda aan Domela in dezelfde brief terecht. Want de ontslagbrief van 29 maart was Dekker's antwoord op de nederlaag. Men kan nog zozeer betogen, dat Dekker, met zijn brief van 28 februari, waarin de trotse woorden voorkomen: ‘Anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet’, zichzelf in een dwangpositie had gemanoeuvreerd; dat hij, nadat hij zo hoog te paard had gezeten, niet meer met hangende pootjes de overplaatsing naar Ngawi kon aanvaarden; dat het slikken van deze schande voor hem psychologisch onmogelijk was; of dat hij de namen van de klagers aan de Resident niet met goed fatsoen kon prijsgeven. Maar | |
[pagina 377]
| |
hiermee zegt men niets anders, dan dàt hij groot was, dàt hij moed had: de moed om de consequenties te trekken van zijn vroegere brief, de moed om voor zijn overtuiging pal te staan - letterlijk pal op straat te staan; de moed om tegen een oppermachtig apparaat neen te zeggen! Want het ontslagbesluit was een weloverwogen besluit. Op 28 maart, na ontvangst van het overplaatsingsbesluit, heeft Dekker er, blijkens zijn brief aan de Resident, nog ernstig over gedacht, de overplaatsing te aanvaarden. Maar de man, die heet gehandeld te hebben onder drang van vergiftigingsvrees, en om aan dit gevaar te ontsnappen niets anders hoefde te doen dan zo spoedig mogelijk naar Ngawi te vertrekken, tartte deze illusoire vergiftigingskans niet alleen nog veertien dagen, om zijn afdeling naar behoren over te dragen - neen, hij nam een besluit, dat voor hem en zijn gezin zékere armoede en gebrek betekende. Terecht schrijft Annie Romein: ‘Hij was een held in een tijd, waarin de held een historische figuur scheen geworden en waarin er zoveel helden nodig waren’.Ga naar eind25 Maar ten onrechte rekent zij hem slechts tot de helden der verbeelding, niet tot die van de daad.Ga naar eind26 Met zijn ontslagbesluit verrichtte hij een heldendaad, die ons nog steeds ten voorbeeld kan strekken van de overal en altijd schaarse, maar in het Nederland van 1860, en nu weer van 1960, wel zéér zeldzame moed der overtuiging.
Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hij zocht... en zou zijn leven lang vergeefs blijven dolen en zoeken. F. de Jong schrijft: ‘Hij bleek niet in staat de concreet-revolutionnaire krachten te schatten’.Ga naar eind27 Hiermee kunnen wij het eens zijn, mits wij onder de krachten, waaraan Multatuli de aansluiting miste, niet verstaan de liberale, burgerlijke krachten van zijn jaren. Daar was hij al lang over heen. Zijn normen en idealen waren niet van de negentiende, maar van de twintigste eeuw. Maar hij meende deze in zijn eentje, als verlicht despoot, te kunnen verwezenlijken. Hij was te trots, om te zoeken naar bondgenoten, waar hij die had kunnen vinden: | |
[pagina 378]
| |
in de arbeidersbeweging, welke in zijn latere levensjaren aan kracht won. Maar ondanks hemzelf was hij ‘bij de groeiende massa van het ontwakend proletariaat reeds voor zijn dood heilig verklaard’.Ga naar eind28 Zijn grootste betekenis ligt daarom ‘niet in zijn daden, noch in de zwakke actie, die zijn programloos verzet wekte’, om wederom Annie Romein te citeren, ‘maar in de invloed van de zaaier, die uitging om te zaaien’. Nu nog, na honderd jaar, is lang niet de volle oogst binnengehaald. Droogstoppel heeft zijn firma uitgebreid, is Rooms geworden en bouwt nu straaljagers. Ds. Wawelaar preekt voor de radio, en bezweert ons onder aanroeping van God, dat wij de toestanden in Zuid-Afrika niet kunnen beoordelen. Slijmering bestuurt Nieuw-Guinea en zendt rapporten in, waardoor de Minister ‘ambtelijk gerustgesteld’ wordt. De goedwillende Verbrugge heeft promotie gemaakt, is lid van de P.v.d.A. en bekleedt een hoge ambtelijke positie, maar kan nog steeds niet boven halfheid uitstijgen. En Van Lennep is hoogleraar in de letterkunde en vindt nog steeds de Havelaar een bliksems mooi maar gevaarlijk boek... Indonesië is nu, na honderd jaar, vrij - in zover heeft de zaaier geoogst. Maar Lebak is nog arm, onvruchtbaar en onderontwikkeld. En corruptie en knevelarij bloeien op Java als honderd jaar terug. Maar ook Multatuli leeft - niet alleen onder jonge Indonesiërs, Belgen en Russen, die Saidjah en Adinda kennen en in hun hart dragen,Ga naar eind29 maar ook bij onze jeugd - getuige de door Amsterdamse studenten georganiseerde herdenking van de enige oorspronkelijk-Nederlandse bijdrage tot de wereldliteratuur. |
|