| |
| |
| |
A. Marja
Lezend en luisterend links en rechts
voor Margrit de Sablonière
‘Jezus zal in doodsstrijd zijn tot het eind der wereld; men moet gedurende die tijd niet slapen!’ Ofschoon het niet rijmt als ogenschijnlijk actueler zelfbedachte, machteloze kreten - ‘Verwoerd: een ploert!’ bij voorbeeld, of ‘Zuid-Afrikaans: erger dan Spaans!’ - raak ik het de laatste dagen niet kwijt, het merkwaardige citaat van Pascal, over wie Sjestow met instemming schreef dat hij een ‘achterblijver’ was, iemand die niet vooruit wilde, maar terug naar het diepst van het verleden. Merkwaardig lijkt mij dit woord vooral, omdat voor de gelovige christenen, waartoe Pascal ongetwijfeld behoorde en ook zelfs gerekend wilde worden, niet de doodsstrijd aan het kruis, maar de opstanding en hemelvaart de doorslag geeft. Moet men daarom deze uitspraak van een 17e-eeuwer, theologisch zo duiden, dat het slechts de ‘goddelijke’ Christus vergund was in de verheerlijking te triomferen, terwijl de ‘menselijke’ Jezus gekruisigd blijft zolang het mensengeslacht bestaat? Ik kan mij daarvan moeilijk een voorstelling maken, en de godgeleerden, ontwijken, geloof ik, tegenwoordig maar het liefst de discussies over dergelijke netelige zaken. Niettemin zou ik Pascal's spreuk willen ‘onttheologiseren’ tot de konstatering dat lijden en onrecht zullen voortduren tot het einde der wereld: een ‘humanistische’ formulering dus van een geloofskreet, waarvan het tweede gedeelte evenwel ook dan ten volle gelden blijft: men moet gedurende die tijd niet slapen dat wil zeggen men moet het lijden en onrecht blijven bestrijden en te lijf gaan, men moet er zich niet bij neerleggen, men mag er niet in berusten, men kan er zich niet mee verzoenen of zelfs maar bij neerleggen, langs welke levensbeschouwelijke of ‘filosofische’ omweg dan ook! En ineens,
| |
| |
terwijl ik dit neerschrijf, zit ik weer op die bijeenkomst van een paar maanden geleden, waar een ‘humanistische’ arts betoogde dat het kwaad ‘er ook bij hoort’, dat er ‘zonder donker geen licht bestaat... kijkt u maar naar de schilderijen van Rembrandt!’ En opnieuw hoor ik de kleine felle dominee in een hoek opponeren: ‘Meneer, u zwamt! U haalt estetische en heel andere zaken door elkaar. Het kwaad is niet een donkere partij op een schilderij, het is een kras erover, en het inpassen ervan in het menselijk vlak, op welke manier dan ook, betekent liegen!’ En ik weet dat ik bij sommige gelovigen altijd dichter zal staan dan bij veel humanisten: maar bij de humanisten dichter dan bij de schijngelovige: men moet gedurende die tijd niet slapen!
Het geldt, meen ik, heel simpel voor de doorsneemens in zijn alledaagse leven, zowel als voor staatsman, politicus, geleerde of kunstenaar, en precies in die zin lijkt het mij, lijnrecht in tegenstelling tot Sjestow's interpretatie van Pascal, onaanvechtbaar dat een tegenwoordig zo vaak bestreden of belachelijk gemaakte, veronachtzaamde of enkel maar gerelativeerde tegenstelling tussen ‘conservatief’ en ‘progressief’ haar geldigheid blijft behouden. Conservatisme is altijd wat Pascal ‘slapen’ noemt, het moge dan voortkomen uit oneerlijkheid of angst, uit narcisme of egocentriciteit - progressiviteit is het wakker blijven, het vechten, het ‘zich inzetten’ telkens weer opnieuw, tegen het lijden en het onrecht, tegen de wereld zoals zij ‘is’, niet omdat men in een aards paradijs of een heilstaat gelooft, maar omdat het de enige zin van het mens-zijn uitmaakt, met hoeveel onzuivere, egoïstische en ijdele motieven deze levenshouding wellicht vermengd moge zijn.
Ik lees in de kranten over Zuid-Afrika; tegelijkertijd ben ik verdiept geraakt in The long dream van Richard Wright, een schrijver die wereldberoemd is, maar door de literaire fijnproevers, althans in ons land, niet altijd voor vol wordt aangezien. Eén van deze fijnproevers, een bekend kritikus op het gebied der anglo-amerikaanse letteren, zei mij eens in volle ernst dat hij Wright ongeveer van het niveau van een Piet Bakker achtte!
| |
| |
Ik was het niet eens met deze kritikus, die zelf een Spaans reisboek schreef, waarin men wel alle door hem genoten menu's mèt de prijzen kreeg opgesomd, maar over het Franco-regiem geen cent wijzer werd, en die in zijn particuliere beslotenheid ook graag het bekende nummertje over ‘die arbeiders met hun bromfietsen en televisie’ weggeeft, al kent de buitenwereld hem als een kultureel zeer geavanceerd man, die met Joyce en Miller en weet ik wie auf du und du is! Ik vind Wright een groot schrijver, en dat niet in de laatste plaats omdat hij zijn aanzienlijke talent voor een belangrijk deel in dienst gesteld heeft van het poetsen aan de smerigste vlek die de mensheid aankleeft: een atavistisch rassenvooroordeel in een tijdperk, dat dit rationeel en technisch op geen enkele manier meer kan verdedigen. En het maakt dan niet uit of men geconfronteerd wordt met de negers van Wright in Amerika of met hun Afrikaanse lotgenoten, over wie momenteel de kranten volstaan en waarvan men hoopt dat ze nu eindelijk Verwoerd en zijn helden eens een ondubbelzinnige rekening zullen kunnen presenteren, een rekening die éénmaal toch komen moet! Ik kijk ook in de krant of de scribent, die in de droeve Hongarije-dagen zo nodig een ruit in een communistisch boekwinkeltje moest vernielen, nu misschien een andere agressieve heldendaad zal verrichten, maar totnogtoe blijkt dat tevergeefs: zijn grappige stukjes blijven om kroegjes en katjes draaien, en met enige weemoed bedenk ik hoe een Tucholsky, met wie hij zo graag vergeleken wordt, op een dergelijk gebeuren zou hebben gereageerd! Laat ik me duidelijk uitspreken: wat wij momenteel beleven, wat trouwens al zoveel jaren aan de gang is (‘de negers mogen daar niet op de tram / ik zeg het met een wrange onderlip’!) het is voor mij erger dan de politieke onvrijheid die in bepaalde landen heerst, omdat politiek geweld altijd nog
kan voortvloeien uit verschil van op zichzelf discutabele opvattingen, terwijl rassendiscriminatie, hoe ingewikkeld men bepaalde nationale situaties ook moge voorstellen, meestal op een infernale leugen en te allen tijde op volstrekt inferieure motieven berust. Men kan dit, ook na Sartre's La question
| |
| |
juive, niet nadrukkelijk genoeg herhalen! Elk conservatisme, juist voor schrijvers, lijkt mij hier uit de boze. Niet alleen het snobisme van mijn vriend de Spanje-toerist of het bagatelliseren door onze stukjes-scribent, maar ook de houding van zoveel literatoren die zich wel graag ‘progressief’ voordoen, maar die al lang geloven dat er aan en in de wereld toch niets te veranderen valt, dat dus de kunstenaar in zijn edele zelfbeslotenheid er zich verder niets van hoeft aan te trekken, - met als resultaat dat hij zich in zijn werk enkel nog met schijnproblemen bezig houdt of een eigen neurose weet voort te kweken! Ik hoor ineens weer de zelfvoldane (g)orgelstem van Hoornik (gisteren een gratis reisje met de Sowjet-vrienden naar Polen, vandaag lyrisch collaborateur aan Lunshof's Elsevier!) in een Avro-uitzending de premiëre van Mulisch' Tanchelijn bespreken. Met broei-warme instemming citeerde hij uit het slot de claus: ‘Er is niets gebeurd. Er is nooit iets gebeurd. Er zal nooit iets gebeuren!’ om daarna natuurlijk weer met de gemeenplaats aan te komen, dat alleen de ‘creativiteit’ van de kunstenaar de menselijke impasse even doorbreekt. Maar wat betekent die creativiteit als zij alleen dient om het ‘slapen’ vast te stellen en zich er dus medeplichtig aan te maken? Gebeurt er werkelijk nooit iets? Inderdaad: nièt als men, zoals in Tanchelijn gebeurt, een middeleeuwse sexuële psychopaat door een dwangneurotische fanaticus laat opladen met spreuken van Lou de palingboer, hem ook nog toerust met de snoepzucht van Hitler, en dan pretendeert een algemeen-menselijke problematiek van alle tijden te hebben gegeven! Maar dan liegt Mulisch ook, dan loopt hij voorbij aan wat werkelijk van belang is en wat wel ‘gebeurt’, zij het subtieler dan W.F.
Hermans, die eveneens tot toneelschrijver blijkt geëvolueerd en in Dutch comfort (Podium III, '60) over onze eigen tijd niets anders weet te slaken dan zijn oude befaamde jammerklacht dat wij ‘in zo'n klein land’ leven. Ik begon juist, na Het zwaard van Damocles, enig vertrouwen in hem te krijgen, maar in deze ‘proeve van volkstoneel’ toont hij zich weer van een beslist deerniswekkende zijde! Ik kan niet laten iets
| |
| |
eruit te signaleren. Het stuk speelt ‘aan het einde van de oorlog, de avond vòòr en de dag na de bevrijding van de Duitse bezetting’ - men houde dit tijdstip in gedachten! Er wordt een duitse S.D.-schoft in gelikwideerd, en wat laat de auteur, als kommentaar daarop, een in zijn stuk optredende dominee zeggen? Dit: ‘Het is een enorme stommiteit. Ons landje is maar een klein landje. Duitsland is enorm groot. Wij moeten leven van de handel met Duitsland! Als wij de Duitsers zo maar doodschieten, dan zullen ze vast en zeker onze boter en onze kaas niet meer willen kopen!’ Ik ben altijd weer bereid veel kwaad van dominees aan te horen, ik wil zelfs aannemen dat er in ons helaas nog altijd kapitalistische land predikanten (kunnen) bestaan met aandelen in de zuivel-industrie, maar verder kan ik alleen maar herhalen dat ook Hermans hier liegt, creatief liegt voor mijn part, waarna het mij overigens maar matig interesseert hoeveel ‘talent’ men meent hem te moeten toedichten. Want nog eens: wat betekent talent bij lieden, die blijk geven op elk punt nihilist te willen zijn, behalve wanneer het om de koestering van dat eigen talent gaat en de roem die ze zich daarmee vergaren? Hoe ‘geavanceerd’ ze zich mogen voelen, ook zij zijn alleen maar ‘conservatief’, ze ‘slapen’, of, zoals Bertold Brecht het ten aanzien van soortgelijke confraters al in 1934 (‘Fünf Schwierigkeiten beim Schreiben der Wahrheit’) stelde: ‘Ze lijken op schilders die de wanden van een zinkend schip met stillevens bedekken. Het onzinnige van hun handelingen wekt in henzelf een “diep” pessimisme, dat ze tegen een goede prijs verkopen!’ Ze willen het liefst een statisch heelal, omdat ze in hun grenzeloos narcisme menen dat een dergelijk universum het lekkerst om de as van hun eigen lieve ik draait. Ze
sabbelen op het talent als op een duim!
Ik ga weer naar het boek van Wright, gespeend van ieder ‘conservatisme’, ofschoon men het toch in geen enkel opzicht politiek geëngageerd kan noemen. Het geeft, als zijn eerste romans Native-son en Black boy de levensloop van een negerjongen weer, die letterlijk alles aan vernedering, angst, ploertigheid en karakter- | |
| |
bederf moet ondergaan wat zich maar denken laat, zonder dat men het gevoel krijgt dat hier iets wordt gechargeerd. Het is juist ook dat karakterbederf bij de kleurlingen zelf, dat de auteur vlijmscherp doet uitkomen. Van een zwart-wit schema geen sprake; het is niet zo dat de blanken de ‘conservatieve’ rol bij uitstek spelen en de kleurlingen die van heroieke progressieven. Ook zij ‘slapen’ veelal in pascaliaanse zin. ‘Deze nikkers slaapwandelen gewoonweg’, denkt de hoofdfiguur, op een gegeven ogenblik als hij het gedrag van zijn lotgenoten gadeslaat. ‘Hij werd in hen een intense matheid gewaar, een soort van sentimenteel nihilisme, een verschrikkelijk meelijwekkend beperkte gevoelsactiviteit, die heen en weer draaide tussen sex en religie en tussen religie en alcohol. Hij kwam tot de ontdekking dat zij maar al te gemakkelijk tot een uitbarsting kwamen over zaken die in wezen niets om het lijf hadden. Zijn Negerwijk krioelde van misdaden tegen de individu: moordaanslagen, gevechten met messen, schietpartijen die hun oorzaak vonden in dronkemansruzies. Wij nikkers bevechten elkaar en wij weten het zelf niet, zei hij verbijsterd bij zichzelf.’ Het is van een haast griezelige objectiviteit, die men overal in zijn figuren terugvindt, zelfs bij de kleine jongens die, in het begin van dit boek, een kennelijk prae-homosexueel vriendje sarren, en dan ineens tot de ontdekking komen: ‘We hebben hem behandeld zoals de blanken ons behandelen!’ Hier gebeurt voor mijn gevoel iets veel ingrijpenders en
belangrijkers dan in heel de opgeschroefde pathetiek van Tanchelijn, hier flitst een menselijk zelf-inzicht, dat ons inderdaad ‘verder’ brengt en dus de ‘progressie’ bevordert. Maar zelf-inzicht gaat nooit met ‘liegen’ samen, ook niet met de artistieke leugens van het (zich)zelfgenoegzame schrijverschap! The long dream is bij gedeelten een gruwelijk document geworden, wat wel niet anders kon. Het trilt op elke bladzijde van leven, rauw, bloedig en maar zelden teder, maar het is bovendien bijzonder knap van psychologie en techniek; als ‘literatuur’ steekt het ver boven Wright's vroegere negerromans uit, en in dit opzicht beschaamt het, geloof ik, de mening van dr J.W.
| |
| |
Schulte Nordholt, in wiens overigens kundige en sympathieke studie Het volk dat in duisternis wandelt Richard Wright in een paar regels wordt afgedaan, omdat hij de ‘gevaren’ zou tonen die ‘de protesthouding tenslotte heeft’. ‘Zijn grote roman The outsider is een slechte, met veel geweld en sex gekruide herhaling van zijn eerste boeken’, aldus deze historicus, die weliswaar veel begrip voor zijn zwarte broeders toont maar hen toch een heel klein beetje met een moralistisch wit zendingshemd wil bekleden en in elk geval niet ziet, dat wat ik hierboven hun ‘karakterbederf’ noemde, zich ook in een figuur als Wright zelf kan hebben genesteld en subjectief voor hem een wezenlijk probleem zijn. Dat hij op zijn vroegere succes zou drijven, lijkt mij beslist niet waar; men kan het onmogelijk volhouden als men naast The outsider ook Savage holiday leest, dat letterlijk niets met het negerprobleem heeft uit te staan. Met dit boek bewees Wright juist, dat hij tot de zeldzame figuren hoort, die zich weten te vernieuwen, in de geest van Schlegel's bekende voorschrift, dat men om een nieuw boek te kunnen schrijven eerst een nieuw mens moet zijn. Wil men Savage holiday rubriceren, dan blijkt het in geen enkel opzicht een ‘sociale’ roman. Dit is temeer opmerkelijk omdat Wright, die een tijdlang communist was (hij hoort, naar men weet, met Koestler, Gide, Spender e.d. tot de mensen van de ‘dubbele bekering’; ook van hem vindt men een - zeer leesbare! - bijdrage in de bundel politieke essays The god that failed, waarmee deze auteurs zich van de stalinistische praktijk distancieerden) en dus een historisch-materialistische levensbeschouwing aanhing, de verwikkelingen die hij hier beschrijft ogenschijnlijk nergens economisch ‘bepaald’ laat zijn. Nog
niet zo lang geleden verklaarde te onzent een marxistisch auteur als Theun de Vries dat wij eigenlijk terug zouden moeten naar de tijd van vòòr de moderne psychologie. Wright daarentegen, die altijd het prototype van een echte autodidact is geweest (in dit opzicht kan men zijn negerromans gerust als sterk autobiografisch beschouwen) lijkt de psychologie pas hier ontdekt te hebben. Hij demonstreert dit een beetje komiek door de hoofdstuk- | |
| |
ken van allerlei zwaarwichtige citaten uit Freud, Ferenczi, Reik etc. te voorzien, en hij geeft zelfs het boek een foute titel door de misdaad van de hoofdpersoon met zgn. ‘zondagsneurosen’ in verband te brengen. De moord waar het in dit verhaal om gaat, vloeit veeleer voort uit de amerikaans-kapitalistische maatschappijstructuur, waar arbeidskrachten, die niet meer de volle 100% opleveren, aan de dijk worden gezet: de brave verzekeringsman, die dit aan de lijve moet ondervinden, voelt plotseling de grond onder zich weggeslagen, en verdrinkt daardoor in het onderbewuste moeras van zijn ziel! Wright heeft, bewust of onbewust, op dit motief niet de nadruk willen leggen, misschien om zijn bekering van het partij-communisme (die voor hem heel wat meer moet hebben betekend dan voor een Gide of Spender, die tenslotte als rijke intellectuelen er alleen maar mee hebben gekoketteerd!) nog duidelijker en vollediger te doen zijn. De partijmensen-door-dik-en-dun zullen hem dat extra aanrekenen; ik ben eerder geneigd het als een psychisch proces van diepe wanhoop en werkelijke ‘honnêteté’ te kwalificeren.
Zelf heb ik, bij de lectuur van Savage holiday het gevoel gehad dat Wright ‘creatief’ - om die term nu ook maar eens te gebruiken - misschien weinig meer aan het kleurlingenprobleem had toe te voegen. Dat hij er nog steeds verwoed mee bezig was, bleek wel uit zijn reportage The colour curtain over de bekende Bandoeng-conferentie, die onder meer het ontroerende verhaal bevat van de neger-journaliste, zelf een geëmancipeerde jonge vrouw, die in het geheim moeite doet haar kroeshaar glad te strijken: zo heeft de discriminatie bij haar ingevreten, zo heeft het ‘westen’ deze ‘gekleurden’ eeuwenlang belast met minderwaardigheidsgevoelens, die zij ook als moderne intellectuelen nog altijd geen baas geworden zijn. Maar misschien, dacht ik, heeft de romancier Wright genoeg van zijn oude onderwerp. Deze indruk werd nog versterkt doordat ik kort daarop een in blinkend wit gewaad uitgedoste pater ontmoette - een overigens, ondanks zijn lidmaatschap van het middeleeuws genootschap, goedwillend man, terecht trots op het feit dat hij overal hevig de rassen- | |
| |
waanzin te lijf gaat - die Wright in Parijs had gesproken en niet onder stoelen of banken stak hoezeer deze ontmoeting hem was tegengevallen. Wright was een man die alleen maar over ‘wijven’ sprak, zei hij, door en door een literator die het alleen om roem en eer ging, die niet meer geloofde in zijn ‘roeping’ - kortom een ‘slaper’, als ik weer op het Pascal-citaat mag terugkomen. Hoezeer hij zich vergiste, zal ook hem de lectuur van The long dream duidelijk kunnen maken! Een schrijver levert zijn aandeel in de strijd tegen lijden en onrecht in de eerste plaats in zijn geschriften; in een persoonlijk gesprek kan hij zich verbergen, of badineren, of zich gewoon niet op zijn huid willen laten komen. Al in 1948 wees
Sartre (Situations II) op de min of meer verwarrende positie waarin een auteur als Wright zich bevindt, doordat hij een typisch ‘geemancipeerde’ neger is. ‘Had hij alleen maar tot de blanken gesproken, dan zou hij misschien uitvoeriger en minder “objectief” zijn geweest; tegenover kleurlingen zou hij elliptischer en elegischer hebben kunnen zijn. In het eerste geval had zijn werk meer op een satire geleken, in het tweede geval op de klacht van een profeet; Jeremia richtte zich enkel tot de Joden!’ zegt Sartre ongeveer. Hij toont daarmee meer begrip dan dr Schulte Nordholt en de witte pater, en hij voorspelt eigenlijk min of meer wat men kan lezen in het negertijdschrift Black Orpheus (sept. '57) waar Wright's reisboek Black Power op een niet bepaald malse manier door Akanja wordt afgekraakt, voornamelijk omdat de auteur al zo ‘verwestersd’ zou zijn, dat hij van de problemen der afrikaanse negers, van hun zeden en gewoonten, maar heel weinig zou begrijpen. Misschien wijst dit alles erop, dat Wright inderdaad tijdelijk moe is geweest van het gevecht waaraan hij overigens met zijn hele leven deelneemt. Misschien ging het hem als de hoofdfiguur uit The long dream, als hij na zijn ‘bevrijding’ een goedwillende blanke ontmoet, die met hem over de kwestie van het ras wil praten: ‘Waarom wilde die man het naadje van de kous weten, waarom trachtte hij door te dringen tot de duistere beschamende gebieden van zijn hart - dat deel van zijn hart dat
| |
| |
hij voor de blik van vreemden verborgen wilde houden? Want hij had zijn gevoelsleven nog niet voldoende in bedwang om te kunnen toegeven wat men hem had aangedaan.’ Het lijkt mij een nieuw staaltje van zelfinzicht, waardoor een schrijver als Wright telkens weer zijn onbetwistbare superioriteit bewijst boven de schijnproblemen-scheppers en andere ‘slapers’ in het domein der letteren. Hij is een van de weinige auteurs, die er steeds op uit zijn de ‘waarheid’ waar het in ons tijdperk om gaat te begrijpen en onder woorden te brengen! Ik heb zijn boek uit, ik laat de krant nu maar gesloten en ik ga nog even terug naar dat stuk van Brecht uit 1934: ‘De grote waarheid van onze eeuw is, dat een deel onzer aarde in barbaarsheid verzinkt, omdat de bezitsverhoudingen waar het de productiemiddelen betreft met geweld worden in stand gehouden - we moeten vaststellen dat er gemarteld wordt, omdat de bezitsverhoudingen onaantastbaar zijn!’ Het geldt mutatis mutandis voor Verwoerd en de zijnen, en het geldt voor de situaties die Wright in zijn romans beschrijft, al wil hij er zelf misschien niet meer aan, dat men het probleem in zulke simpele woorden zou kunnen formuleren. ‘Allicht niet, want Brecht was een verstokte communist!’ hoor ik mij triomfantelijk, minachtend of verontwaardigd toeroepen. Wat zou het?, vraag ik, als hij een kwart eeuw geleden een waarheid uitte die heden ten dage in bepaalde kringen hoe langer hoe ‘onpopulairder’ aan het worden is, maar waaraan wij nog altijd houvast voor de konkrete toestand hebben, mits wij ons door de 17e eeuwse christen Pascal willen laten zeggen, dat men tot het einde der wereld niet slapen mag? Het kan geen kwaad af en toe emotioneel en machteloos te reageren op wat er in de wereld gebeurt, het is in de beste zin van het woord menselijk, als Richard Wright, met de problemen te worstelen, zich te bekeren en desnoods nog eens te
bekeren, maar het is wijs, als gelovige of als humanist, het hoofd koel te houden en zich nooit met lijden en onrecht te verzoenen, langs welke levensbeschouwelijke of ‘filosofische’ omweg dan ook.
|
|