| |
| |
| |
Derk de Vries
Requisitor
Ik ben een schuldig mens.
Deze zin heb ik neergeschreven omdat ik mij voorgenomen had dit geschift daarmee te beginnen. Ik zal hem ook niet herroepen en ben bereid hem te herhalen voor ieder die daar prijs op stelt. Maar u moet daarom niet denken, dat ik een van die deemoedige mensen ben die om vergeving vragen.
Misschien was u al bereid, uit algemeen menselijke welwillendheid, om mij, na het aanhoren van de biecht die u nu verwacht, absolutie te schenken. Dan spijt het me dat ik u moet teleurstellen: ik stel geen prijs op die absolutie. Want ik houd het er voor, dat uw ziel evenmin een onbeschreven blad is als de mijne, ook al behoort u misschien tot de meest geziene burgers van uw stad, ook al hebt u een vlekkeloze naam en een schitterende staat van dienst. U moet mij maar niet kwalijk nemen dat ik in vlekkeloze namen en zo niet geloof. Overigens mag u het mij ook wél kwalijk nemen, als dat u meer bevrediging geeft.
Misschien is uw ziel niet zo zwart als de mijne; misschien kleeft er maar een klein vlekje aan, een ‘schönheitsfehler’. Als u dat enige voldoening geeft, wil ik zonder voorbehoud wel verklaren, dat er een groot verschil is tussen de achtenswaardige kringen waartoe u behoort en zo'n man als ik ben. Maar die schönheitsfehler, dat ene kleine vlekje! Ziet u, dat maakt het verschil tussen u en mij tot een kwantiteitsverschil, een verschil van meer en minder. En dat is iets heel anders dan het verschil tussen een blanke ziel en een bevlekte, want dat is een kwaliteitsverschil. Het is niet prettig voor u, maar in déze vergelijking horen u en ik bij elkaar, u met uw schönheitsfehler en ik met mijn zwarte ziel.
Ik zeg dit niet uit leedvermaak. Maar nu de zaken zo staan, moet het u toch duidelijk zijn, dat ik geen prijs stel op uw vergeving. U stelt er toch ook geen
| |
| |
prijs op dat ik u uw schoonheidsfoutje vergeef? Dat zou immers zijn, om het zo eens uit te drukken, alsof dief en diefjesmaat elkaar absolutie schenken, en dat is voor het morele geweten toch een waardeloze zaak. Bovendien - en daarom gaat het eigenlijk - ik begeer geen vergeving. Al zou men bij referendum uitmaken, dat mijn schuld mij vergeven moet worden, wat zou dat aan de zaak veranderen?
Ik breng nu al drie dagen in dit kroegje door, omdat ik het in mijn kamer niet uithoud. Ze houden me hier voor een zonderling, maar ze laten me met rust. De rest kan me niet schelen.
U vindt het waarschijnlijk belachelijk dat ik hier zit te schrijven. Het is waar, het papier zit vol vlekken vanwege het café-tafeltje, en het hele geval zal wel een romantische indruk maken. Maar u mag er van denken wat u wil. Ik zal toch alles opschrijven, en als ik dat volbracht heb, als ik aan het eind ben gekomen, dan zal alles gerechtvaardigd worden. Geen vergeving: ik verlang van de rechter rechtvaardiging!
Omdat ik er de rechter in betrek, denkt u nu waarschijnlijk dat het om een criminele schuld gaat, misschien wel dat ik een moord op mijn geweten heb of een verkrachting of iets dergelijks afstotends. Maar wat dat betreft kunt u gerust zijn, dat van die rechter is maar bij wijze van spreken, en ik ben nog steeds wat men noemt ‘een respectabel mens’, waarnaar u gerust kunt luisteren zonder u te compromitteren. Net als u ben ik een voorstander van een rustig, arbeidzaam en fatsoenlijk leven. Uit principe. Vanwege het ‘menselijk geluk’.
Daar heb ik veel over nagedacht, over het menselijk geluk. U kent waarschijnlijk ook de mensen wel die Het Geluk met hoofdletters schrijven, die altijd denken, dat om de hoek Het Wonder op hen wacht. Nu, van die mensen heb ik mij, sedert onze bevrijding, bewust gedistancieerd. Ik wantrouw die hoofdletters en ik wantrouw ook het wonder.
Als kind heb ik eens op de hoogste zolder van een oud pakhuis gestaan, in het luik vlak onder de hijsbalk. In de diepte lag de straat als een donkere spleet
| |
| |
en over de daken zag ik de velden en de wegen die naar de horizon liepen. Ik zag de wolken opkomen van achter de kim, waar ergens de zee moest zijn, en hoog over de wereld varen. Toen ik weer afgedaald was voelde ik mij een vreemdeling in de morsige straat, een die weerkeerde uit verre landen waar het geluk woont in liefelijke valleien en aan witte stranden. Een andere keer kampeerden zigeuners aan de rand van de stad. Met angst in mijn hart sloop ik om hun rokende vuren. In het gras zaten donkere kerels met lange zwepen. Ze lachten met blinkende tanden en riepen in een vreemde taal. Hun stemmen waren luid en zonder schroom. Ik zat bij hun kinderen die met blote billen in het hooi buitelden en keek naar een vrouw met blinkende oorbellen. Zij zat op een peluw en haar jak hing open. Aan haar grote borsten zoog een donker kind.
De nacht daarop werd ik gekweld door een verlangen dat ik niet begreep, en de volgende morgen, toen de zwervers verdwenen waren, in de vroegte weggeleid door de marechaussees, stond ik bij de as van hun kampvuur en werd verteerd door heimwee.
Die jaren waren het begin van de tocht naar Het Geluk. En het einde was een stal waarin ik schuilde voor de Sicherheitsdienst. Ik lag vermoeid in het hooi en luisterde naar de geruchten op het erf en naar de geluiden van de nabije dieren: een zacht schuren en stampen en snuiven en soms een roffelende wind. Mijn vingers speelden met de handgranaat in mijn broekzak terwijl ik dacht aan al de ellende die ik had gezien. Toen wist ik ineens wat het geluk is: te leven als deze dieren, waarvan de geur en de warmte me omvingen. Zonder problemen werken in de wisseling van de seizoenen, goed eten, rusten in een gezellige kamer, kalm inslapen en gezond en sterk wakker worden in een nieuwe dag.
Misschien vindt u dat als levensdoel wat pover. U spreekt in uw vriendenkring natuurlijk gaarne over politiek en kultuur, over godsdienst en christelijke naastenliefde. Nu, ik voor mij heb geen behoefte aan deze krullen en tierelantijnen. Ik houd mij aan het ideaal van het menselijk geluk dat in die stal geboren werd, zonder engelenzang en zonder hoofdletter.
| |
| |
Nu denkt u waarschijnlijk, o, dat is een van die illegalen, die denken allemaal dat ze het neusje van de zalm zijn. Maar daarmee is u niet van mij af. Ik ben het neusje van de zalm niet, god bewaar me! Ik geloof niet dat er onder ons mensen zoiets bestaat. Of misschien zij ze er toch wel, mensen die men ‘het neusje van de zalm’ kan noemen, maar dan zijn het vast anderen dan die er gewoonlijk voor door gaan. U hoeft u dat niet aan te trekken; wat kan het u schelen hoe ik over de mensen denk?
Al is u dan wat wrevelig als het om illegalen gaat, u moet me toch nog even aanhoren. Allicht is er in zo'n verhaal iets dat pikant genoeg is om op uw bridgeavondje verder te vertellen.
U weet ook nog wel van de ‘moffengrieten’, van die vrouwen die we na de bevrijding kaal geknipt hebben. Misschien is u daar ook wel bij geweest; het was een ongevaarlijke bezigheid. Nu, zo'n vrouw was het die mijn idylle van de stal verstoorde en die, nu ze weg is, angst en onrust heeft achtergelaten.
Vanmorgen heb ik langs de kade gelopen; het water was grauw en woelig. Maar er dreef niets anders dan wat stroo en rottende rommel. Anders niet.
Ik geloof, dat ik het hier in dit café ook niet lang meer uithoud. Ik heb telkens het gevoel dat ze mij verdacht vinden. Dat wijst op schuld, zult u zeggen. Misschien is dat ook wel zo. Wat denkt u hiervan: kan een mens schuldig worden buiten zijn schuld? Dat is absurd, niet waar? dan kan er geen sprake zijn van schuld en de rechter zal u vrij spreken op grond van het gezond verstand. Maar zo eenvoudig is het niet. Er zijn van die irrationele gevoelens die reëler zijn dan een uitspraak van de rechter, ook al zou de knapste kop van het land zijn en alle juridische puzzles kunnen ontraadselen.
U moet me maar niet kwalijk nemen dat ik soms een beetje afdwaal. U wacht natuurlijk op ‘het verhaal’ en al die ontboezemingen kunnen u niet schelen. Dat begrijp ik, dat begrijp ik volkomen. Nu, u zult uw verhaal hebben, onverkort.
Toen ik die vrouw voor het eerst ontmoette, waren
| |
| |
wij beiden een jaar of twaalf en wisten nog niet van Adolf Hitler. Het was nog in de dagen van het zigeunerkamp, en op een donkere avond klom ik aan de achterkant van een oud huis langs de wingerd naar een raam op de eerste verdieping. Toen mijn hoofd tot aan de vensterbank reikte, viel een vloed wanordelijke haren over mijn gezicht, twee armen werden om mijn nek geslagen en zachte lippen zoenden wild mijn mond. Bijna was ik in de tuin gevallen toen zij mij haastig weer wegduwde.
Het was maar een kinderavontuur. En toch is dat het begin geweest. Misschien denkt u daar nooit zo over na, maar het maakt mij angstig als ik bedenk, dat er onder de oppervlakte van het leven van die kolken zijn waarin je plotseling kan wegzinken. Die zijn, net als in de omgeving van rivieren, overgebleven van vroegere overstromingen, lang geleden en misschien al vergeten.
Toen ik haar veel later weer ontmoette, dacht ik nog niet aan die kolk; ik had toen wel wat anders om aan te denken. In die dagen maakte ik deel uit van een verzetsgroep in de provincie. Onze centrale man was een caféhouder. Hij was de oom van dat meisje en zij was bij hem thuis sinds haar ouders gestorven waren. Ze zal toen vijfentwintig zijn geweest en had omgang met een Duitser. Ze was hooghartig en negeerde ons zoals wij haar negeerden. Toch geloofde ik toen al niet dat zij ooit iets verraden zou, hoewel ze door sommigen van ons verdacht werd de hand te hebben gehad in de arrestatie van twee joden. Enfin, na de bevrijding is ze behoorlijk kaal geknipt en heeft ze een poosje vast gezeten.
Een paar maanden geleden was ik daar op bezoek. Kunt u begrijpen dat een oud-illegale soms behoefte heeft om een kameraad uit die tijd te spreken? Waarschijnlijk begrijpt u het niet. U denkt natuurlijk dat het is om alle heldendaden nog weer eens op te halen. Maar die heldendaden zijn niet belangrijk. Als wij de herinneringen daaraan ophalen, is het om het heimwee naar de kameraadschap van die jaren, zonder mooie woorden, maar waar je op kon bouwen. Ik wilde daar- | |
| |
naar terug toen mijn ‘geluk’ me soms al te eenzaam werd. Dat was een zwakheid en aan die verdomde zwakheid is alles wat daarna kwam te wijten.
Zij bracht de koffie; achteloos nam ik de kop uit haar handen. Maar toen zij zich langs mij boog om haar oom te bedienen zag ik haar hals en haar haar, dat in enkele krullen laag in haar nek hing. En dat wekte de herinnering aan een donkere avond en aan de geur van haren die over mijn gezicht vielen. Gedurende het gesprek was ik verder verstrooid, en verward en onzeker ben ik die middag met de bus teruggegaan. Ik gleed in de kolk, al was ik mij dat toen niet bewust.
Sinds die middag is het gedaan met de vrede van de stal. In die nacht in het hooi had ik mij voorgenomen voortaan niemand meer te hinderen of door mijn bestaan overlast aan te doen, maar ook niemand meer in mijn leven toe te laten. U zult wel denken dat ik dan erg inconsequent ben, omdat ik in dit geschrift alles etaleer wat er in mij omgaat, maar dan is u toch abuis. Ik laat u wel naar binnen kijken, maar u blijft buiten. U moet daar niet boos om worden, maar u betekent voor mij niets; als ik van deze tafel opsta, schud ik u van mij af en ben u vergeten. Ik laat u niet toe in mijn innerlijk.
Met haar was het anders. Niet dat ik haar wel toeliet. Mijn wil kwam er niet eens aan te pas. Zij was allang binnen. Als Doornroosje heeft ze daar vele jaren gesluimerd in een vergeten hoekje. Tot ze gewekt werd. Daar kwam geen prins aan te pas, alleen maar een haarlok. Een prins had ik misschien nog kunnen weerstaan, maar wat doe je tegen een haarlok waarop je blik toevallig blijft rusten?
Hoewel ik mij er tegen verzette, verlangde ik er na die middag naar haar weer te zien. En het zou mij waarschijnlijk wel gelukt zijn dat verlangen te verdringen als zij niet zelf was komen opdagen.
Wat weet een mens van zijn lot? U denkt misschien dat u zelf uw leven hebt opgebouwd, steen voor steen bij elkaar gevoegd als een bekwame metselaar. Maar hoeveel is daarbij geweest dat alleen maar reactie was
| |
| |
op wat, god weet waar vandaan, bij u binnenkwam, ongewild en ongevraagd?
Op een zaterdagmiddag ontmoette ik haar in de stad. Zodra ik haar zag was mijn verzet verdwenen. Het verschrompelde tot niets bij de glimlach waarmee ze op mij toekwam. En sindsdien is er geen verzet meer geweest, alleen nog verlangen en hoop en twijfel en angst. Het verlangen is er nog, maar zonder hoop en de angst is bijwijlen mateloos. Mijn god, daar zit u nu op een pikant verhaaltje te wachten en ik sterf van angst. Zojuist werd hier in het café een avondblad gebracht en tegelijk begon mijn hart te bonzen. Maar ik durfde het niet in te zien en bespiedde de waard die in de tapkast de koppen las. Ieder ogenblik verwachtte ik dat hij op zou kijken en mij aanzien. Dan zou hij mijn angst betrappen en mij verdenken. Ik kom hier morgen niet terug.
Daar ben ik weer afgedwaald van mijn verhaal. Let u er maar niet op; ik ben, geloof ik, wat overspannen.
Na die zaterdagmiddag, toen wij een uurtje samen zijn geweest op een terras, was er tussen ons een vertrouwelijke sfeer. Die was er vanzelf, zonder voorafgaande confidenties. Als zij bij mij was was ik gelukkig en ik verlangde niet terug naar het ideaal van de stal.
Op een keer, toen het weer slecht was en wij naar mijn kamer waren gegaan, begon zij over haar vroegere verhouding met die Duitser. Ik zei, dat ze dat moest laten rusten, omdat het er niets meer toe deed, maar zij wilde dat ik het zou weten. Op een lentemorgen in de oorlogsjaren was zij langs de ortskommandantur gekomen. Voor de ingang van de voortuin stond een soldaat op post, in gedachten verzonken bij de bloeiende heesters en lette niet op. Daarom schrok hij toen zij hem passeerde en om zijn schrik had zij hem glimlachend aangezien. Hij lachte terug en dat was het begin geweest. Als zij hem later tegenkwam was hij vriendelijk en beleefd en zij had teruggegroet omdat zij sympathie voor hem voelde. En toen hij haar naderhand had aangesproken, had zij de afkeuring van haar omgeving getrotseerd. Hij bleek een innerlijk beschaafde
| |
| |
jongen te zijn, die een afkeer van de nazi's had. Bij haar raakte hij zijn vereenzaming kwijt en uit haar gevoel voor hem was een innige liefde gegroeid. Zonder enige reserve had zij zich aan hem uitgeleverd en hij was goed en lief voor haar. Toen hij weg moest, naar het oostfront, was zij innerlijk volkomen ontredderd. Eén brief had zij nog ontvangen en daarna niets meer, week na week, maand na maand, tot ze eindelijk wel begrijpen moest, dat hij gesneuveld was. In haar ontreddering kon niets haar meer schelen. Met andere Duitsers fuifde ze en tartte ze haar oom en ons allen, tot de bevrijding kwam. ‘De rest weet je’, zei ze met een vage glimlach.
Ik herinner me de liefelijke namen die de jongens van onze groep haar gaven en de dag toen ze haar buiten brachten en op straat kaal knipten onder gelach en geschreeuw van een uitgelaten troep. De jongens nam ze het niet kwalijk; van hun ervaring uit hadden ze gelijk, zei ze; en zij had ze ook getart. Maar die grinnikende burgers die er omheen stonden! Er waren er bij die later, toen ze uit het kamp terug was, dachten dat ze toen wel voor een avontuurtje met hen te vinden zou zijn. Ze zei: ‘daar was de moffenhoer nog goed genoeg voor.’
Enfin, waarschijnlijk vindt u deze vrouw toch niet sympathiek; waarschijnlijk denkt u dat ze wél te vinden was voor een avontuurtje met míj, met een oud-illegale nog wel. En van die oud-illegale zult u dat ook niet erg karaktervol vinden. Welnu, het kan mij niet schelen wat u van haar en mij denkt. Ik ben niet van plan een pleidooi te schrijven; alles wat ik tot nu geschreven heb is immers juist voorbereiding van een requisitoir!
Er is tussen haar en mij niets geweest van wat u een avontuurtje gelieft te noemen. De waarheid is, dat die ene omhelzing in onze kinderjaren, toen ik in de wingerd onder haar raam hing, de intiemste aanraking tussen haar en mij is gebleven. Als u deze waarheid in twijfel trekt, zult u er nooit iets van begrijpen.
Nu is het nacht, een stille maanloze nacht. Lang heb
| |
| |
ik voor het raam gestaan omdat ik niet slapen kon. De kade was uitgestorven. Eenmaal suisde een auto voorbij die voor een ogenblik de bomen, de meerpalen en de kaderand verlichtte; daarna was de nacht stiller dan ooit.
In deze nacht zal ik alles opschrijven wat nog geschreven moet worden. Ik ben nu rustig en zie alles duidelijk voor mij. Hoe lief heb ik haar. Zij zou binnen die liefde kunnen schuilen, zij zou daar veilig geborgen zijn en haar wonden zouden genezen. Maar zij is er niet; ze is weg voor goed, voor eeuwig misschien. Soms heb ik op het punt gestaan haar in mijn armen te nemen, maar ik heb het nooit gedaan. Niet dat ik zo'n groentje ben. Maar tegenover haar ben ik ingetogener geweest dan ooit tegenover andere vrouwen. Zij vertrouwde mij. Bij mij ging de harde schaal om haar ziel open; ik had haar kunnen kwetsen zoals nog niemand haar gekwetst had. Begrijpt u, dat ik haar juist daarom heb ontzien?
Vijf dagen geleden stond zij tegen middernacht voor mijn deur en vroeg om onderdak. Ik liet haar binnen. En de volgende morgen is zij voor goed weggegaan. In de uren daartussen heeft ‘ons noodlot zich voltrokken’.
O, u hoeft nu geen sensationele onthullingen te verwachten. Want er is die nacht niets gebeurd. Zij heeft in mijn bed gelegen en ik op de divan in mijn zitkamer. Lang heb ik wakker gelegen en of zij geslapen heeft weet ik niet. Eigenlijk weet ik niets van haar. Alleen dat zij ellendig bij mij kwam, doornat en huiverend en met dode ogen. Niets heeft zij gezegd dan alleen die paar woorden op de stoep, mag ik bij je blijven?
Ik heb haar niets gevraagd; ik heb haar thee gegeven, het bed verwarmd met een hete kruik en haar aangeraden te gaan slapen. Ik geloof niet dat zij geslapen heeft, telkens hoorde ik haar matras kraken.
Tegen de morgen sliep ik in. Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet maar de droom waaruit ik ontwaakte, staat mij nog helder voor de geest. Ik moest op reis, maar ik was in een vreemd huis met veel kamers en trappen en gangetjes en doolde daar rond met het
| |
| |
onrustige gevoel dat ik iets vergeten had. In een van de kamers vond ik een omgewoeld bed en daarnaast stond zij. Zij kwam op mij toe en kuste me. Maar toen ik haar wilde omarmen was zij weg. Ik hoorde haar in de naaste kamer maar vond haar ook daar niet. Angstig doorzocht ik alle kamers en gangen. Ik wilde roepen, maar kon geen geluid uitbrengen. Toen viel met een slag een deur dicht. Ik lag op de divan in mijn kamer en de morgen schemerde door de gordijnen. Ik begreep dat de tramconducteur, die beneden woont, naar zijn werk was gegaan en mij met het dichtslaan van de buitendeur had gewekt. Het was dus nog vroeg. In de slaapkamer hoorde ik geen gerucht.
De droom waaruit ik wakker was geschrokken hield mijn geest nog bezig en ik verlangde hevig naar haar die ik liefhad. Ineens vond ik mijzelf een idioot, dat ik daar lag op die divan, terwijl ik bij haar kon liggen, haar in mijn armen kon nemen en mij bedwelmen aan de warmte en de geur van haar lichaam en haar haren. Ik stond op en ging de slaapkamer binnen. Het omgewoelde bed was leeg. Zij was weg.
Nu denkt u zeker, ha, hij heeft de vogel over het touw laten vliegen; misschien wel met een beetje spijt om het verhaal, dat juist pikant begon te worden. Maar het is niet waar. Het is niet waar dat het dáárom gaat. Als het daarom ging, zou dit hele verhaal de moeite om er u mee lastig te vallen niet waard zijn geweest. Het gaat om iets veel afschuwelijkers.
Toen ik dat lege bed zag drong het gelijk tot mij door, dat niet de tramconducteur, maar zij mij had gewekt met die slag van de buitendeur. Die zal door de tocht wel harder zijn aangekomen dan zij wilde.
Ik schoot een jas aan over mijn pyama en rende naar buiten. Een dikke mist benam mij naar alle kanten het uitzicht. Ik luisterde naar voestappen, maar er was niets anders te horen dan het tikken van de druppels die van de bomen lekten. Ik ben de kade langs gehold, eerst naar links tot aan de zijstraat, toen terug tot de zijstraat rechts, en toen ik haar noch enig ander mens gewaar werd bekroop mij een afschuwelijke angst. Ach- | |
| |
ter de bomen ben ik langs de waterkant teruggelopen. Er was bijna geen deining, de mist wolkte over het water, maar nergens was een spoor van kringen.
Terneergeslagen kwam ik in mijn kamers terug. Doelloos stond ik lange tijd bij het omgewoelde bed en voelde mij ellendig. Toen zag ik haar tasje. Het lag op het tafeltje bij het raam en het gaf mij een ogenblik weer hoop. Ik maakte het open. Het bevatte enkele toiletartikelen, een in elkaar gefrommeld zakdoekje, een portemonnaie met enig geld en een aan haar geadresseerde envelop met een duitse postzegel.
De envelop was niet gesloten. Ik vouwde haar open en las de kennisgeving van het huwelijk van die Duitser.
Het is niet dit bericht dat haar de genadeslag heeft gegeven. U dacht zeker dat het een bewijsstuk à décharge voor mij zou zijn. Dat ligt immers voor de hand. Een vrouw verliest haar minnaar in de oorlog; hij sneuvelt en laat haar vereenzaamd achter in een vijandige omgeving. Dat maakt haar tijdelijk tot een uit het lood geslagen desperado, maar zij herstelt zich. Zij sluit zich voor haar omgeving. Haar liefde is haar trots en de herinnering haar troost die haar staande houdt.
Maar dan komt die brief. Niet de dood heeft haar van de geliefde gescheiden. Ze is gewoon verlaten. Ze heeft afgedaan.
Drie dagen lang realiseert zij zich dat en dan is ze uitgeput. Het leven is alleen nog maar een zwart gat van wanhoop en dodelijk vermoeid gaat ze weg in stilte - en keert niet weer. Knock out. Als de rechter een psycholoog is zal dit geval hem niet veel moeilijkheden baren. De verklaring is duidelijk. En ze is waar - op een kleinigheid na: ze is niet helemaal volledig. Er was namelijk nog een intermezzo.
Op die derde dag, toen ze tot dat zwarte gat genaderd was, bedacht ze, dat er op de wereld toch nog één mens was tot wie ze kon gaan, bij wie ze alle krampachtigheid zou kunnen laten varen, bij wie ze zou kunnen schuilen en die haar zou redden van de vertwijfeling. In de nacht kwam ze aan zijn deur, nat en koud
| |
| |
en uitgeput en smeekte ‘mag ik bij je blijven?’. Dat mocht ze. Ze mocht zijn bed hebben, ze kreeg er zelfs een hete kruik in en ze kreeg thee. Maar het enige dat zij nodig had, het enige dat haar had kunnen redden kreeg zij niet: hemzelf. Hij trok zich bescheiden terug en liet haar alleen. Die hele hopeloze nacht alleen. Eerst had zij nog hoop; zij hoort hem woelen en denkt dat hij nog zal komen en haar in zijn armen nemen en haar arme hoofd rust zal geven. Dan hoort zij hem snurken. Hij slaapt. En dan beseft ze: hij moet de moffenhoer niet. Dat was het eind. Ik sloeg haar knock out.
De rechter zal mij niet veroordelen; hij zal mij laten gaan. Ik heb de wet niet overtreden. Ik heb het recht niet geschonden. Mijn goede naam wordt niet eens aangetast, want ik heb geen verachtelijke dingen gedaan. Maar ik ben een schuldig mens. Ik ben schuldig geworden omdat ik een mens ben en omdat een mens een eiland is.
Deze schuld kan niet meer worden uitgewist. Als zij leefde..., dan... In een grote liefde zou die schuld verdronken kunnen worden. Gelooft u ook niet, dat schuld alleen in een grote liefde verdronken kan worden? net als wanhoop? Als er die morgen, toen ze is weggegaan, wél kringen in het water zijn geweest, dan is toch haar wanhoop niet verdronken. Die kon alleen in liefde verdronken worden, niet in water. Haar wanhoop is hier, en omdat die wanhoop hier is, is mijn schuld hier. Die twee zijn onafscheidelijk en zullen mij niet verlaten.
Als ik nu, voor het licht wordt, wegga, naar de rand van de kade... men heeft haar niet gevonden. Maar wat daar misschien ligt onder de olievlekken en drijvende rommel, dat is zij niet. Ik kan haar niet bereiken, ook daar niet. Wanhoop en schuld worden niet teniet gedaan door een sprong in het water.
Kan liefde over de dood heen reiken? Zou mijn liefde, die haar niet bereikte toen zij warm en levend in mijn bed lag, haar nu kunnen bereiken?
Misschien is u een gelovig mens. Dan zegt u nu
| |
| |
waarschijnlijk dat er een grote liefde is die over de dood heen haar en mij omvat en waarin haar wanhoop en mijn schuld verdronken worden. U zegt dat God die liefde is.
Dan dank ik u voor de goede bedoeling, maar ik heb het gevoel, dat u mij in een illusie wilt laten schuilen voor de verschrikking van de werkelijkheid. En ik ben nog niet laf genoeg om daaraan toe te geven. U moet mij dat niet kwalijk nemen, ik bedoel hiermee geen hatelijkheid. Maar ik wil die liefde zien. Niet in een denkbeeldige hemel, maar hier op aarde.
Nu gaat u zeggen dat die liefde op aarde gekomen is. Ik heb dat allemaal overdacht. Dat was voor 2000 jaar. Maar ik ben een twintigste-eeuwer, een schuldig man, beladen met de wanhoop van een in de engte gedreven vrouw. Ik heb geen behoefte aan uw theologie, mijn hersens zijn beurs van het denken en ik ben moe. Ik wil dat er iemand bij mij komt. Misschien wil ik wel dat uw Christus bij mij komt, hier naast mij, in het donker, bij dit lege bed. Ik wil dat de wanhoop verdronken wordt. Ik wil dat de schuld verdronken wordt. Want ik ben uitgeput en mijn binnenste schreeuwt om verlossing.
Ik hoor gerucht op de kade; ik geloof dat het begint te dagen.
|
|